Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Dialectologie en taalvariatieGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 120]
| |
In de dialectologische literatuur sinds het einde van de vorige eeuw zijn er ook heel wat min of meer expliciete uitspraken over variatie in dialecten te vinden, en wel niet alleen over geografische, maar ook over alle andere belangrijke variaties. Dat is ten eerste het geval in een aantal studies over plaatselijke dialecten. Heel wat auteurs van zulke monografieën verklaren, het ‘echte’ dialect van de oudere laag van de bevolking ofwel het dialect van een burgerlijke laag, waartoe zij zelf behoren, te willen beschrijven. In taalgeografische studies of dialectologische handboeken wordt vaak het probleem besproken of mannen betere zegslieden zijn dan vrouwen of omgekeerd. De auteurs van al deze werken hebben dus ingezien dat in een dialectgemeenschap verschillen voorkomen, die met leeftijd, sociale laag en geslacht samenhangen; zij hebben dit inzicht echter niet zo ver ontwikkeld dat zij uit deze drie begrippen parameters voor een stratificatie en interpretatie van het taalmateriaal gehaald zouden hebben. Af en toe zijn er in de dialectologische literatuur ook korte uitspraken over confessioneel geconditioneerde tegenstellingen in het taalgebruik te vinden. Het tweede type van uitspraken over variatie in dialecten is in taalgeografische werken te vinden. Hierin wordt nl. vaak een synchronische dynamiek in de diatopische verhouding van taalvormen vastgesteld, die in onrustig verloop van isoglossen, menggebieden en eilandvorming tot uiting komt. De auteurs van die studies spreken dan van concurrentie tussen oudere en jongere taalvormen, sociaal hoger en lager gewaardeerde, fijne en onbeschaafde. Hier worden dus eveneens leeftijds- en sociale verschillen geconstateerd, en daarbij de stilistische variatie (m.a.w. verschillen al naargelang van de tekstsoort). Samenvattend: de dialectologie heeft alle belangrijke variaties in de dialecten vóór de tijd van de socio- en pragmalinguïstiek ontdekt, ze heeft die echter niet tot onderwerp van systematische studie gemaakt. Als oorzaken van dat verzuim kunnen genoemd worden: 1) De aandacht van de dialectologie voor taalhistorische, later ook taalstructurele problemen leidde de aandacht van de geconstateerde niet-geografische variaties af. 2) De studie van de dialectgeografische verscheidenheid in een gebied kan niet zonder meer als een onderzoek van taalvariatie beschouwd worden. Het begrip variatie zet namelijk een eenheid voorop, waarin een verscheidenheid is aan te treffen, zoals b.v. in de performanties van een standaardtaal of ook van een lokaal dialect. Vooral in sterk gedifferentieerde dialectgebieden lijkt het overtuigender, de afzonderlijke lokale dialecten als separate grootheden op te vatten. Dat is dan ook meestal, vooral in de structurele dialectologie, gebeurd. Wie | |
[pagina 121]
| |
dialecten met elkaar vergelijkt, schijnt zich eerder met contrastieve taalkunde dan met de studie van variatie bezig te houden. 3) De eigenlijke dialectische variatie, d.w.z. de met behulp van variabele regels of vergelijkbare procedures te beschrijven differentiatie onder geografisch oogpunt is per definitie in menggebieden aan te treffen. Het gebruik van de isoglossen-karteertechniek heeft zulke problemen echter steeds naar de achtergrond gedrongen. 4) Bij de studie van geografische variatie is er een combinatie van verschillende gegevens over realisatietypes van variabelen per plaats noodzakelijk. Om dat te bereiken zijn de tot nog toe in de dialectologie toegepaste methodes van materiaalverzameling bijna steeds te eenvoudig geweest. Anderzijds moet ik beklemtonen, dat het verwijt dat door sociolinguïsten herhaaldelijk aan dialectgeografische enquêtes is toegestuurd, namelijk dat deze onbetrouwbaar zouden zijn, onrechtvaardig is. Wie zo iets beweert verliest uit het oog dat dialectologische enquêtes zoals ze tot nog toe zijn doorgevoerd, niet de studie van variaties tot doel hebben, maar wel die van overeenkomsten en contrasten tussen dialectsystemen. Dit doel wordt met de traditionele methodes van dialectologische materiaalverzameling grosso modo ook bereikt. Het bewijs daarvan vormen de taalkaarten zelf, die geografische verdelingen van taalvormen opleveren. Niet alleen fouten, maar ook verschijnselen die verder gecontroleerd moeten worden, waartoe meer bepaald ook de geografische variatie behoort, springen op taalkaarten vanzelf in het oog doordat zij de regelmaat van de diatopische overeenkomsten en contrasten doorbreken. Dit betekent dat de traditionele methoden van materiaalverzameling de dialectoloog de variabelen opleveren die verder onderzocht moeten worden. Daarop kunnen de door Labov en anderen ontwikkelde methoden van variabelenstudie toegepast worden, waarbij vanzelfsprekend een aanpassing aan het onderwerp zelf, d.w.z. aan de ruimtelijke parameter noodzakelijk is. Hoewel er in de dialectologie op het ogenblik nog geen systematische studies van taalgeografische variatie met behulp van technieken van het variabelen-onderzoek zijn aan te wijzen, toch zijn er in de laatste twee decennia duidelijke aanzetten van een studie der diatopische variabiliteit te vinden. In een artikel van 1974 heb ik ze voor de Duitse en de Nederlandse taalkunde samenvattend besproken en ben ik op vraagstukken van kartering van deze problematiek ingegaanGa naar voetnoot(3). In hetzelfde jaar ver- | |
[pagina 122]
| |
scheen het boek van Peter Trudgill The social Differentiation of English in Norwich, waarvan het 6e hoofdstuk, The phonological variables, aanzetten van een variabelengeografie bevat, evenals een artikel van dezelfde auteur, Linguistic Change and Diffusion, dat door Trudgill zelf gekarakteriseerd wordt als een poging om aan te tonen ‘that the linguistic variable, together with a number of methodological and theoretical insights from human geography, can similarly improve our knowledge of the relationship between language and geography, and of the geographical setting of linguistic change’Ga naar voetnoot(4). De aanzetten tot een diatopische variabelenstudie zijn op het ogenblik het duidelijkst in een van de twee grensgebieden van de dialectologie die daarvoor het meest geschikt zijn, omdat zij zich niet met de diatopie van verschillende verwante taalsystemen, maar eerder met één enkel in zichzelf geografisch gedifferentieerd systeem bezighouden. Deze zijn de historische taalgeografie en de geografie van de gesproken vormen van algemene taal (wat de Duitsers ‘Umgangssprache’ noemen). Van deze twee bedoel ik de eerste. In de historische taalgeografie is vooral de diachronische stratificatie, die men als een uitbreiding van het principe der leeftijdsstratificatie kan beschouwen, goed bekend. In genoemd artikel heb ik aangetoond hoe men chronologische gelaagdheid en geografische verdeling van de realisaties van een variabele kan combineren. De kaart met het vocalisme in het woord markt in de Brabantse oorkondentaal, die daar uitvoerig besproken is (kaart 1), maakt de zin van zo een combinatie duidelijk. Chronologische verschuivingen in de verhouding van de a- en e-spellingen (a wordt door e verdrongen) zijn vervlochten met geografische (e heeft zich in het oosten en noorden vroeger doorgezet dan in het zuidwesten). Er is zelfs een geval van hypercorrectie in de zin die Labov aan dit woord hecht. De stad Tienen was en is kleiner dan haar zuidwestbrabantse zustersteden, maar belangrijker dan haar oostelijke buren. Zij vertoont een typische drang om zich te gedragen zoals de steden waar zij naar opkijkt, en wel zo dat de Tiense schrijvers zowel in de eerste als in de tweede periode consequenter volgens de westelijke regel schrijven dan Brussel en Leuven zelf. | |
[pagina 123]
| |
Wat het onderzoek van de stijlstratificatie betreft, daarvoor is men in de historische taalgeografie lange tijd bang geweest, hoewel men wist dat er hier variabele verschillen tussen tekstsoorten te vinden zijnGa naar voetnoot(5). Onlangs is echter een uitvoerig artikel verschenen dat duidelijke door de tekstsoort bepaalde woordgeografische verschillen tot thema heeft, hoewel aan te stippen valt dat het concept van de linguïstische variabele niet expliciet op de voorgrond wordt geplaatst: K. Kunze, Textsorte | |
[pagina 124]
| |
und historische Wortgeographie. Am Beispiel Pfarrer/LeutpriesterGa naar voetnoot(6). De onderzochte tekstsoorten zijn: woordenboeken, wijsdommen, glossaria, grondboeken (‘Urbare’), oorkonden en kronieken. Studies over andere dan chronologische en stilistische stratificaties zijn mij uit de historische taalgeografie niet bekend. Het diatopisch onderzoek van de ‘Umgangsprache’ staat wat het Nederlands betreft nergens. In het Duitse taalgebied is het optreden van varatie in de woordenschat goed bekend sinds de eerste oplage van de Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache van P. Kretschmer (1918)Ga naar voetnoot(7), die bij talrijke begrippen het voorkomen van twee woordvormen op één plaats vaststelde. Deze constatering wordt voor de jongste tijd bevestigd door de pas verschenen Wortatlas der deutschen Umgangssprachen van Jürgen EichhoffGa naar voetnoot(8) waarvan alle kaarten dubbele opgaven of menggebieden bevatten. De auteur verklaart echter in zijn inleiding dat de ‘systematische Erhebung und Gegenüberstellung von Daten aus verschiedener sozialen Schichten’ een ‘Aufgabe’ was, ‘die im Rahmen dieses Atlas nicht zur Lösung anstand’Ga naar voetnoot(9). Samenvattend kunnen we zeggen dat de taalkundigen die zich met de studie van de diatopie der ‘Umgangssprache’ bezighouden, zich meestal het bestaan van variabelen meer bewust hebben gemaakt dan de dialectologen in enge zin, maar dat zij die in tegenstelling tot de beoefenaars van de historische taalgeografie nog niet tot onderwerp van systematische studie hebben gemaakt. We kunnen ons overzicht van de stand van zaken afsluiten met de constatering dat de problematiek van de ruimtegebonden taalvariëteit op het ogenblik sterker in het bewustzijn van de theoretici van de sociolinguïstiek dan die van de dialectologie schijnt te leven, zoals uit recente handboeken als dat van Trudgill en Appel- | |
[pagina 125]
| |
Hubers-Meyer blijktGa naar voetnoot(10), hoewel wat dit laatste betreft, Jo Daan de auteurs er terecht een verwijt van maakt dat ze te weinig van dialectologie afwetenGa naar voetnoot(11). Ten slotte wijs ik er even op dat ik onlangs een model van de taalvariatie heb voorgesteld waarin de diatopische parameter op het niveau van zowel omgangstaal als dialecten is geïntegreerdGa naar voetnoot(12).
***
Wat nu volgt is een schets van een strategie voor een dialectgeografie van de variabiliteit. Ik bouw die uit in de vorm van een antwoord op zes vragen: 1) Welke gebieden moeten onderzocht worden? Antwoord: Uiteraard menggebieden. Daarvan zijn twee hoofdtypen bekend: 1. Menggebieden die door geografisch contact ontstaan zijn. Meestal gaat het om grenszones waarin naast elkaar twee taalvormen A en B voorkomen tussen een homogeen gebied met slechts A en een eveneens homogeen gebied met alleen B. Ook eilandvorming door straling op afstand of relictsituatie evenals trechtervorming die daaruit ontstaat of daartoe leidt, behoort tot dit type. 2. Menggebieden die door interferentie van een standaardtalige vorm tot stand zijn gekomen. De frequentie van dit type neemt in de 20e eeuw steeds meer toe. Heel vaak zijn type 1 en 2 niet van elkaar te scheiden, nl. wanneer de standaardtalige vorm tegelijk die van een van de twee arealen A of B is. Het lijkt aan te bevelen met het onderzoek van menggebieden van het eerste type evenals met die van het tweede waarin de standaardtalige vorm identiek is met die van een der twee homogene arealen te beginnen. In deze gevallen kan immers a priori vermoed worden dat er ruimtelijke verschuivingen in de verhouding van A en B zullen optreden. Aangezien verder de moeite die aan de materiaalverzameling besteed zal moeten worden, veel groter zal zijn dan in de traditionele dialectologie, lijkt het verstandig, in het begin relatief kleine menggebieden te onderzoeken. De kaarten moeten ook grenszones van de gebieden bevatten waarvan de dialecten categorisch vorm A of vorm B gebruiken. | |
[pagina 126]
| |
2) Welke verschijnselen moeten onderzocht worden? Antwoord: Uiteraard variabele verschijnselen. Deze zijn in alle deelaspecten van de taal aan te treffen: in de klanken, in de vormen, in de syntaxis, de woordenschat, de namen. Het aspect dat door de traditionele dialectologie het meest is verwaarloosd, hoewel de Nederlandse dialectologie zich hierin gunstig van de buitenlandse onderscheidt, is wel de syntaxis. Misschien is de oorzaak daarvan juist dat in de syntaxis meestal geen scherpe grenzen tussen naburige en elkaar gedeeltelijk overlappende types te trekken zijn, wat impliceert dat geografische variabiliteit in de contactzones eerder regel dan uitzondering is. Om die reden verdient de syntaxis een voorkeurbehandeling. 3) Welke parameters moeten onderzocht worden? Antwoord: Uiteraard in de eerste plaats de geografische. Een echte correlatie tussen variabel gebruik van taalvormen en hun diatopie impliceert het optreden van taalgeografische wetmatigheden in de vorm van glijdende overgangen, die op taalkaarten, d.w.z. tweedimensionaal moeten worden weergegeven. In de sociolinguïstiek is duidelijk geworden dat het niet voldoende is alleen de parameter ‘sociale laag’ te onderzoeken om de sociale stratificatie van talen te kunnen interpreteren; men moet die integendeel met andere parameters in verbinding zetten, niet alleen om de stratificatie te kunnen interpreteren, maar ook om gewoon met betrouwbare gestructureerde feiten te kunnen werken. Analoog daarmee moeten in de dialectologie de andere pragmatische parameters met de geografische vergeleken worden. Daaruit zijn gevolgtrekkingen te maken voor de materiaalverzameling, die in punt 4 te behandelen is. We kunnen a priori vermoeden dat de ééndimensionaal voorstelbare stratificaties leeftijd, sociaal niveau en stijl voor de dialectoloog belangrijker zijn dan de binaire geslacht en religieGa naar voetnoot(13). Wanneer men al deze parameters in alle plaatsen van een onderzoeksgebied erbij betrekt kan men de verhouding van prestigevormen en andere, eventueel gestigmatiseerde elementen, die er zich in weerspiegelt, beter leren kennen. Op de kaart moeten dan de geografische uitwerkingen van die verhouding op basis van alle relevante parameters bestudeerd worden. Naast ruimtelijk verschillende frequenties van variabele taalverschijnselen, die met behulp van pragmatische parameters onderzocht kunnen worden, bestaan er ook geografische schommelingen in het voorkomen | |
[pagina 127]
| |
van invariante fenomenen (diffusie). Deze zijn weliswaar niet onderwerp van diatopische variabelenstudie, maar kunnen toch met behulp van haar techniek onderzocht worden. Bedoeld zijn gevallen waarin een diachronische regel met ruimtelijk verschillende frequentie heeft gewerkt, en wel in die zin dat de mate van de werking van de regel voor elk dialect afzonderlijk zo bepaald is, dat bij elk in aanmerking komend taalelement het optreden of ontbreken van de regel categorisch met plus of min kan worden aangegeven. Voorbeeld: in het Ripuarisch hebben alle hoofdtonige klinkers in meerlettergrepige woorden voor stemhebbende syllabegrens stoottoon gekregen. In het aangrenzende Zuidnederfrankisch (Limburgs en Nederrijns) beperkt zich de consequente werking van de regel tot de open oude lange klinkers in deze positie. Bij niet oudlange klinkers evenals bij niet open oude lange klinkers werkt de verscherping (d.i. het stoottonig worden) in een omvang die voor elk dialect afzonderlijk te bepalen en idiosyncratisch te beschrijven is:
Kaart 2 toont de verhouding bij de toepassing van regel 1 in een aantal plaatsen tussen Aken en MaastrichtGa naar voetnoot(14). In elke onderzochte plaats geeft de witte, linkse kolom de frequentie van de nietverscherping (de sleeptoon) aan, de zwarte rechtse die van de stoottoon. In het nog Ripuarische Aken werkt de regel nog zonder uitzondering. In het centrale zuiden van het gebied is er een duidelijke grens tussen een oostelijk areaal, waar hij de grote meerderheid van de ervoor in aanmerking komende gevallen omvat, en een westelijke, waar zijn werking eerder als uitzondering te karakteriseren is; verder naar het noorden vervaagt de grens en krijgen we geleidelijke overgangen. 4) De materiaalverzameling. Aangezien alle potentieel relevante parameters onder diatopisch oogpunt controleerbaar moeten zijn, moeten er in de afzonderlijke plaatsen van een onderzoeksgebied veel omslachtiger enquêtes worden doorgevoerd dan in de traditionele dialectologie. | |
[pagina 128]
| |
Het onderzoek van de leeftijds- en de sociale stratificatie evenals van de binaire tegenstellingen zet - zelfs wanneer men de andere parameters constant houdt - verschillende informanten per plaats voorop. | |
[pagina 129]
| |
Onder dezelfde voorwaarden is alleen bij de stijlstratificatie een onderzoek met slechts één zegspersoon per plaats denkbaar. Maar juist in dit geval, meer dan bij de andere parameters, levert datgene wat Labov de waarnemers-paradox (the Observer's Paradox) heeft genoemdGa naar voetnoot(15), moeilijkheden op bij de materiaalverzameling: wij moeten trachten te achterhalen hoe mensen spreken wanneer zij niet systematisch geobserveerd worden en kunnen anderzijds het hiervoor nodige materiaal slechts door systematische observatie verzamelen. Alles samengenomen blijkt het vraagstuk van de materiaalverzameling in de dialectologische variabelenstudie het moeilijkste van alle te zijn: de moeite die er voor een normaal onderzoek van taalvariabelen van één plaats nodig is (en daartoe beperkt zich een sociolinguïstisch onderzoek in de regel) moet met het aantal te onderzoeken plaatsen vermenigvuldigd worden. Daarom zal de creatieve fantasie van de explorator een belangrijke rol moeten spelen. Hij zal er niet buiten kunnen met invallen te werken zoals het geniale idee van Labov toen hij de frequentie van de postvocalische r in New York wilde onderzoeken. Hij koos daarvoor drie warenhuizen met verschillend sociaal prestige uit, waarbij hij aannam dat dit verschillend prestige zich in het taalgebruik van de verkoopsters weerspiegelde. Hij liet deze verkoopsters op twee verschillende stijlniveaus in twee verschillende fonetische omgevingen een postvocalische r realiseren of niet realiseren. Dat bereikte hij door tweemaal te vragen op welke verdieping een bepaalde waar verkocht werd en wel een waarvan hij vooraf wist dat ze op de vierde verdieping te vinden was. Het antwoord moest dus noodzakelijk fourth floor luiden, met de r eenmaal in preconsonantische en eens in finale positie. De vraag werd de eerste maal op nonchalante wijze gesteld en na het eerste in dezelfde stijl gegeven antwoord nog eens met nadruk en verontschuldigend, met de hand aan het oor, waardoor ook een nadrukkelijk antwoord werd uitgeloktGa naar voetnoot(16). 5) Kartering. De vraag naar de aan te wenden karteringstechniek kan duidelijk beantwoord worden. In de sociolinguïstiek is het gebruikelijk, voor de beschrijving van de variatie binnen de parameters numerieke indexen te bezigen. Met behulp van diagrammen kan men dan de getallen die de indexen van twee parameters opleveren, met elkaar in betrekking zetten. Het is zonder meer duidelijk dat deze manier van voorstellen voor de kartering van dialectgeografische variatie niet geschikt | |
[pagina 130]
| |
is. Bovendien kan men tegen de bedoelde indexen principiële kritiek formuleren. Ik denk daarbij niet zozeer aan Trudgills constatering dat ‘in this system of calculating indices (...) the range of variable-types employed is concealed in the mean score’Ga naar voetnoot(17), maar vooral aan het feit dat het vastleggen van getallen voor de afzonderlijke variabelentypes uiteraard slechts een bij benadering juiste fixering van indrukken betekent, behalve wanneer er slechts twee types zijn en men zo verstandig is aan een van de twee types het getal nul toe te kennen. In dit geval geven de indexen namelijk niets anders dan gebruikspercentages van de twee realisatietypes van de variabele weer. In alle andere gevallen wordt het impressionisme van het procédé achter een sluier van schijnexactheid verborgen. Om al deze praktische en theoretische redenen moet men het aandeel van de afzonderljke realisatietypes aan het totaal van de realiseringen van een variabele op de kaart zichtbaar maken. Dat is mogelijk met behulp van complexe symbolen. Deze moeten zoveel vakken bevatten als er realisatietypes van de variabele zijn; de grootte van deze vakken moet het aandeel van het type aan het geheel van de realisaties der variabele weerspiegelen. Als de materiaalbasis groot genoeg is, kan men met percentages of tienden werken en kunnen de symbolen overal dezelfde totale grootte met wisselende verdeling van de grootte van hun vakken hebben (dat is op kaart 2 het geval). Is de materiaalbasis echter klein, dan moet men voor elke plaats van de absolute getallen uitgaan en niet alleen de grootte van de vakken van het symbool, maar ook die van het symbool als geheel variëren. Dat is het geval op kaart 3: deze laat de verdeling zien van stemhebbende (linker vak) en stemloze occlusieve medeklinker (rechter vak) in finale positie bij noteringen van woorden met apocope van en mnl. auslautende -ə na stemhebbende occlusief bij een enquête in het noordoosten van Belgisch-Limburg. De complexiteit van de symbolen op variabelenkaarten kan vergroot worden door een andere parameter te isoleren en hem met de geografische te relateren. Dat is op kaart 1 het geval, waar het aandeel van de realisatietypes van de variabele voor elke periode van 50 jaar lineair horizontaal is voorgesteld: de betekenis van de tijdsparameter wordt door de verschuivingen op de vertikale as in de symbolen duidelijk. Een combinatie van meer dan twee parameters op één kaart levert technische moeilijkheden op, die door kunstgrepen als schijndriedimen- | |
[pagina 131]
| |
sionale voorstellingen slechts onbevredigend opgelost kunnen worden. Daarom grijpt men wanneer men een derde of vierde aspect van de variabiliteit met de geografie wil relateren, wel het best naar een oud beproefd recept van de dialectologie, nl. de vergelijking van taalkaarten. 6) Interpretatie. Taalkaarten interpreteren betekent de totstandkoming van de overeenkomsten en verschillen die erop zijn afgebeeld, duiden. Dat gebeurt traditioneel in de dialectologie volgens twee methoden. Ten eerste extern, d.w.z. door een beroep te doen op buitentalige elementen, waartoe sociale superioriteit en inferioriteit, sterk en zwak contact tussen menselijke groepen enz. behoren, m.a.w. factoren die ook in de variabelenstudie ter verklaring worden gebruikt, zij het dan ook niet onder geografisch aspect. Ten tweede intern, d.w.z. door het aannemen van een taalstructurele druk in sommige dialectsystemen, die in andere systemen ontbreekt, dus een procédé dat op structuurvergelijking steunt. Bij variabelenkaarten lijkt de eerste methode aangewezen. De variabelenstudie claimt, bij het onderzoek van de taalverandering een stap verder te kunnen gaan dan de vroegere linguïstiek, doordat zij niet alleen de resultaten van de verandering bestudeert, maar in de verhoudingen bij de realisaties van de variabelen de verandering zelf op heterdaad betrapt. In de traditionele dialectologie zijn er aanzetten van zo een claim te vinden: uit het bestaan van menggebieden, onrustig verloop van isoglossen en de vorm van de dialectarealen worden conclusies getrokken in verband met het optreden van taalverandering in het jongste verleden en in de tijd van de opnamen zelf, echter zonder dat de verandering op zichzelf grondig geanalyseerd wordt. In het beste geval worden in menggebieden globaal generatie- of stijlverschillen of sociale differentiaties vastgesteld. Daar er totnogtoe nauwelijks variabelenkaarten getekend en geïnterpreteerd zijn, is het moeilijk te zeggen hoe belangrijk hun bijdrage tot de verfijning en de verbetering van de interpretatie van taalgeografische verhoudingen zal zijn. Dat er echter een bijdrage te verwachten is en dat deze tot een betere kennis van de mechanismen van de taalverandering moet leiden, mag als zeker gelden, omdat per definitie voor de afzonderlijke plaatsen van een menggebied dan de verhoudingen in het gebruik van de realisatietypes van een te onderzoeken variabele bekend zijn. Ik illustreer dit tot besluit met de variabele van kaart 3Ga naar voetnoot(18). | |
[pagina 132]
| |
In de overgangstijd tussen Middel- en Nieuwnederlands werd de mnl. finale -ə geapocopeerd. (R.2) ə → φ / - # Stemhebbende obstruenten, die aan deze -ə waren voorafgegaan en nu in finale positie kwamen te staan, zijn in de meeste dialecten en ook in de standaardtaal stemloos geworden: (R. 3) [+ obstr] → [- stem] / - # Voorbeelden: mnl. ribbe, nnl. rib [rɪp]; mnl. bedde, nnl. bed [bɛt]; mnl. rucge, nnl. rug [rʏx]; mnl. ave, nnl. af; mnl. hase, nnl. haas; mnl. mage, nnl. maag [māx]. | |
[pagina 133]
| |
In de tweede helft van de vorige eeuw bestond er nog een vrij groot relictgebied, dat het Oostlimburgs en de Duitse Zelfkant omvatte, waarin weliswaar regel 2 maar niet regel 3 gewerkt had. Hier kwamen dus nog stemhebbende obstruenten in de auslaut voor, b.v. b in rib, d in bed, G in rug, v in aav ‘af’, z in haaz ‘haas’, g in maag. Nochtans blijkt het toen reeds mogelijk geweest te zijn, de stemloze tegenhangers van deze obstruenten te gebruiken. Omstreeks 1910 was het gebied met ontbrekende of niet categorische auslautverscherping vermoedelijk al tot een eiland in het NO van Belgisch-Limburg in elkaar geschrompeld. Ongeveer 20 jaar geleden heb ik in deze provincie de woordenschat van het landbouwbedrijf opgetekend door middel van een mondelinge enquête. In mijn materiaal heb ik 19 woorden gevonden die voor een onderzoek van het oprukken van de auslautverscherping relevant waren: 8 met auslautende fricatief, 11 met occlusief. Bij de analyse van mijn materiaal stelde ik tot mijn verrassing vast dat er in de halve eeuw tussen 1910 en 1960 in het relicteiland een herstructurering heeft plaatsgehad: enerzijds geldt de categorische regel dat finale stemhebbende fricatieven verscherpt worden (anders uitgedrukt, wat de fricatieven betreft heeft het eiland opgehouden te bestaan; slechts in één plaats, Tongerlo L 361, heb ik in twee woorden nog een stemhebbende fricatief opgetekend); anderzijds is de verscherping bij de occlusieven een variabel verschijnsel, in een cirkelvormige kern van het eiland komt ze zelfs nog niet voor. De kaart laat taalgeografische patronen zien die in de dialectologie al bekend waren, zoals relicteilandvorming in een afgelegen gebied, waarbij een stadje (hier Bree) als historische kern van het relict fungeert, verder de kleine stad (d.w.z. weer Bree) bij de - voorlopig nog variabele - overname van een vernieuwing, waardoor zij een eiland in het eiland vormt en dit begint uit te hollen, hoewel ze tot kort geleden nog de kern van zijn resistentie vormde. Aan dat alles is echter toe te voegen dat de genoemde taalgeografische patronen dank zij de informatie over de verhoudingen bij de realisatietypes der variabele veel gedifferentieerder zijn dan op traditionele taalkaarten en als zodanig wezenlijk meer informatie bieden. We zien dat op het ogenblik van de opnamen de druk van de verscherping aan de buitenkant duidelijk groter was dan aan de binnenkant, aangezien de verhoudingen aan alle kanten van de kern naar buiten toe geleidelijk ten gunste van de stemloze obstruent verschuiven, wat een weerspiegeling van een absorptieproces moet zijn. Omgekeerd wordt het dialect van Bree aan bijna alle kanten door dialecten met categorisch ontbreken van de verscherping omgeven. Vroeger dan Bree is het andere stadje in het NO van Belgisch-Limburg, | |
[pagina 134]
| |
Maaseik, bij de verspreiding van de vernieuwing een rol beginnen te spelen. Hier is de verscherping al een categorische regel geworden en in de aangrenzende dorpen heeft zij zich - in tegenstelling tot de onmiddellijke omgeving van Bree - als variabele tot bijna categorische regel ook al doorgezet. Tenslotte is op de invloed van de verkeersweg Tongeren-Maaseik-Venlo te wijzen, die een drietal kilometer links van de Maas met die rivier parallel loopt. In de Maasdorpen rechts terzijde van deze weg zet de verscherping zich als variabel verschijnsel slechts langzaam door, in tegenstelling met de dorpen aan de weg waar zij al categorisch werkt. Samenvattend: De kaart laat ons zien dat menggebieden op zichzelf zeer gedifferentieerd kunnen zijn. De kennis van deze differentiatie stelt ons in staat om de manier waarop de ene taalvorm de andere verdringt, veel gedetailleerder en ook veel preciezer te beschrijven dan in de traditionele dialectologie. De variabelenkaart kan dus een belangrijke bijdrage tot verbetering van onze kennis over processen van taalverandering zijn. |
|