Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Baekelmans' ‘doolaar en de weidsche stad’ van 1904 (eerste uitgave) tot 1978 (zesde uitgave)
| |
[pagina 106]
| |
zo doorademd, dat de stad, kollektief, als het ware tot hoofdpersonage uitgroeit. De fransschrijvende Antwerpenaar Georges Eekhoud had, vóór Baekelmans, in La nouvelle Carthage (1888), de na 1863 van haar tol bevrijde haven haar plots ontbolsterd leven laten leven. In 1896 had Emmanuel de Bom in een meesterworp op een niet oudbakken leest Wrakken gebracht, het schrijnend verhaal van het zeemanslief, dat door het uitvarende schip ontdekt hoe het geluk vergaat. Hier lag nu, na de eeuwwisseling, parallel met de klinische opkomst van de radiografie, de niet verhulde doorlichting van de Antwerpse watergemeenschap zoals de tijdgenoot die werkelijk beleefde. Vlot verhaald, gedreven door een slang zoals de volksmond deze bezigde (en eventueel zelfs schiep) en door de betere klasse werd verafschuwd. Hier stond uitgebeeld wat Prof. Dr. Karel van Isacker in 1963 mede tot stof voor zijn onderzoek zou dienen voor zijn De Antwerpsche dokwerker. Baekelmans' verhaal (geen roman!), tijdens zijn eerste huwelijksjaar na een periode van tumultueus zwerven in een geest van euforie geschreven (zeer kenmerkend voor die tijd: niet in Vlaanderen of Antwerpen maar... te Wageningen uitgegeven), werd voor wie de moderne literatuur volgde, algemeen als een overtuigend artistiek succes erkend, zo levendig als het overkwam, zo fris, zo poëtisch soms, maar ook zo van weemoed en bittere smart doordrongen. Het gold meteen als een aanklacht van de jonge, woelige intelligentsia (Baekelmans was 25) tegen tal van ingeroeste misstanden, in een tijd toen - buiten het politiekgroeiende gemor en besef van de arbeidersmassa - filosofisch-anarchistische gedachtenstromingen (Kropotkin in 1904 in het Nederlands) de wegen naar een beter uitgebalanceerd sociaal en algemeen gemeenschapsleven trachten aan te geven. Het blijft merkwaardig dat Baekelmans de eerste hoofdstukken van De doolaar en de weidsche stad opdroeg aan de Nederlander F.N. Domela Nieuwenhuys (1904). Pieter van der Meer (nog niet de Walcheren) neemt het hoofdstuk De kaaizot onmiddellijk op in zijn avant-garde tijdschrift Het leven (Amsterdam) en geeft Jef Van Overloop, de latere kunsthandelaar, de kans het werk in augustus 1905 op originele wijze te bespreken. Met onverwacht klare kijk op onze literaire én burgerlijk maatschappelijke situatie ontleedt Van Overloop Baekelmans' moderne visie op het kleurrijke, jachtige stadsleven aan ‘de driftige waterkant’. Vanuit sociaal-ekonomisch standpunt moet onderstreept worden dat de woontoestanden, die onderhuids het levensklimaat bepalen van de gamma figuren die hun tol aan lichamelijk maar zielelijden in Baekel- | |
[pagina 107]
| |
mans' werk betalen, nog steeds dezelfde waren als die van het midden van de 19de eeuw, in 1975 door Dr. Cath. Lis in haar doktoraal proefschrift als sociaal zo mensonterend geanalyseerd. Voor het weldra feestvierende België (1830-1905) alvast geen toestand om trots op te zijn. De Vlaamse letterkunde kent uit vroegere jaren weinig of geen voorbeelden van literair werk dat, behalve psychologisch, als sociaal dokument zo treffend als bewijs van de onmisbaarheid van de literatuur als kennisvorm, aangevoerd kan worden als de tijdens het najaar 1904 verschenen De doolaar en de weidsche stad. Onder welke gestalte bood het realistisch verhaal van Baekelmans zich in het late najaar van 1904 dan aan, nadat een toneel (Ziekenhuisbezoek uit hoofdstuk XVI) in het avant-garde tijdschrift Ontwaking (van de vrienden, Baekelmans latere schoonbroers, V. Resseler en H. van Puymbrouck) (het gedrukte hoofdstuk komt ingeplakt in het handschrift voor) was verschenen? Blijkens het titelblad-ontwerp van Baekelmans zou vriend en sinjoor Walter Vaes (1882-1958), coming man uit dezelfde ideeëncel, de band illustreren (zoals Teirlinck dat zou doen voor de Vlaamse Van Dishoeck-uitgaven te Bussum). Daar is niets van gekomen en de vraag blijft vooralsnog open wie het fraaie, geblokte landlopervignetje ontworpen heeft. Kende het werk bij zijn verschijning uitbundig sukses (V. de Meyere in Vlaanderen, 1905; M. Sabbe in De Vlaamsche Gids, 1905), op het semi-officiële literaire vlak werd de roman op morele gronden afgewezen: de voor de tijd in Dietsche warande en belfort gevoerde kritiek - L. Lambrechts is aan het woord - raadde de gemeenschap aan ‘het boek liefst ongelezen te laten’, al spreekt zij haar hoge waardering uit voor de artistieke bewogenheid van de jonge auteur (april 1905). Maar in hetzelfde jaar (maart 1905) had een zekere Aran Burfs in De groene linde, het wel moeilijk op gang komende en trouwens niet lang levende, pottenbrekende tijdschrift van C. van den Oever en Prosper van Langendonck, de auteur een eresaluut gebracht: orginieel naar de vorm en bedoeld als een aansporing tot direkte kennismaking. Baekelmans is er de literatuurhistorikus ook dankbaar voor gebleven. Wij horen de praatgrage en ook welbespraakte orator didacticus zijn meer dan positief oordeel uitgalmen: ‘Ik heb het werk met genoegen gelezen, in één trek, van het begin tot het einde.’ Prof. Dr. Frank Baur was zeker niet de eerste de beste! Op de scherpzinnige analyse die Baekelmans' boek daarop in augustus 1905 vanwege de strijdgenoot Jef van Overloop te beurt viel, werd reeds gewezen. Een klimaat van bewondering omgaf de auteur. | |
[pagina 108]
| |
Lode Baekelmans mocht tevreden zijn, want een very strong coming man, die op 11 januari 1905 in De Vlaamsche Gazet (van Brussel) nog tekende als A.C. II (toch wel Arthur Cornette Jr.?), had als één van de allereerste recensenten het realistisch verhaal verwelkomd als een boek om als Vlaming fier over te zijn. Vergeten wij niet: 1905 - publikatiejaar van een nieuw vrijzinnig tijdschrift De Vlaamsche Gids en van de jonge katolieke periodiek Vlaamsche arbeid - wordt voor het Vlaamse gedachtenleven een jaar van grote betekenis. De verwachtingen zijn hooggespannen. Het zal de Eerste Wereldoorlog zijn die de realisaties in duigen slaat. Van op afstand gezien, en met de evolutie van de laatste halve eeuw voor ogen, ligt voor de hand dat de generaties van 1905 tot 1915 zich in Baekelmans' werk zouden inbijten, ook al probeerden ateneumleraren als Dr. A. Bielen en zijn normaalschoolkollega Frans J. van Cuyck, beiden vrijzinnig, de literatoren in de dop op hun hoede te stellen voor zoveel rauwe werkelijkheid (1912-1915). De oprechtheid van het auteursproza, als innig doorleefd aangeprezen door de literatuurhistorikus J. Prinsen, werkte immers als een stimulans. Achteraf zou ook worden ervaren, dat katolieke auteurs als Karel van den Oever en Jozef Muls (later ook J. Persijn, 1930) toch over hun etische bezwaren heen Lode Baekelmans als artiest steeds een zeer warm hart toedroegen. Wie de achtergronden van eertijds kent kan makkelijk gissen dat een boek als De doolaar en de weidsche stad niet voor de vijfjaarlijkse Staatsprijs, noch in 1905 (G. Segers), noch later in aanmerking zou genomen worden. Er is bij de ontwikkeling der dingen niet te vergeten dat in onze letteren een stille strijd ontbrandde tussen de belangstelling voor het dorpsen landleven en de problematiek van het stadsleven. De kontroverse zal zich later toespitsen, maar het is zeker in de vooroorlogse tijd dat de stedeling zich meer en meer in zijn bestaan literair bevestigd wil zien. Het haast onvoorstelbaar gelijkmatig, in 22 korte hoofdstukken (minimum zeven-en-een-halve bladzijden druks, maksimaal achttien) uitgeschreven verhaal kan beschouwd worden als de weergave of beter als het resultaat van een vooraf wel overwogen bedoeling er halve kwartozijdjes mee te vullen. Zeer uitzonderlijk (de hoofdstukken IV, XIV, XVI, XVII, XX) werd al eens een andere inzet of een gewijzigd slot voor een kapittel bedacht. De auteur heeft niet met de stof geworsteld, noch met de uitbeelding: wat zich aan Lieven lichamelijk en psychisch voltrekt, groeit tot een lijdensweg, over levende beelden verdeeld, vergelijkbaar met de staties van het Leven van Ons Heer zoals dat ter ge- | |
[pagina 109]
| |
legenheid van de grote Sinksenfoor in een of ander barak te zien was. Alleen het ‘spel’-om-Lieven willen ondergaan nam meer tijd in beslag. Het eiste de lezer ook direkt op. Intimi moeten in het scheppingsproces wezen en handelen van de auteur in het handschrift herkennen: de knappe, begaafde verteller die nooit in verlegenheid kwam om zijn gedachten met innemende stem te verwoorden. De doolaar en de weidsche stad zou door zijn struktuur de nieuwe lezersscharen bij de tweede uitgave in 1915-1916 geen onoverkomelijke lektuurmoeilijkheden bezorgen, al bracht de stof-zelf het publiek in kontakt met tijdsproblemen-en-stromingen. Overigens, tussen 1904 en 1916 hadden in België ingrijpende gebeurtenissen plaats gehad: 1913 had weer eens een dramatische staking opgeleverd; geweldige branden hadden de haven geteisterd; op 4 augustus 1914 werd België in de oorlogsbrand meegesleurd. Heel de Vlaamse samenleving werd voor goed dooreen geschud. Het wereldhistorisch feit met zijn nawerking ging als schokterapie gelden niet enkel voor het volksbewustzijn van het groot getal, maar ook voor de bezinning op het politiek bestel. De uitkomst had niet het karakter van de grondverschuiving na W.O. II, maar in essentie was zij de inzet voor wat zich later zou ontwikkelen. Vooroorlogse verschijnselen krijgen een bijzondere betekenis. Merkwaardig is voor ons literair verloop wat midden in W.O. I gaat geschieden, nadat de stad Antwerpen, als kosmopolitische identiteit, ook Fransen (o.a. O Mirbeau) af en toe had geïnspireerd. Er is immers niet aan voorbij te gaan dat het weekblad Het Tooneel (uitgegeven door de firma Gust Janssens - zoon van de volksschrijver Janssens -, Kerkstraat), in de rubriek ‘Van alles wat’ (8 januari 1916) de aandacht vestigt op Remy de Gourmonts beschrijving (1914) van leven en haven aan de Schelde in het blad dat op hetzelfde ogenblik een grootscheepse propaganda zal inzetten voor Onze leestafel (p. 3), een populaire literaire uitgave op dagbladformaat in welke serie Baekelmans' grootsteeds Doolaar als nr. 2, na Snieders' Gasthuisnon, gaat fungeren, op 29 januari namelijk. In een tijd van volslagen lektuurnood en met een massa nog levend zonder leerplicht. De aanbieding van literatuur langs als het ware een nieuw persmedium om werd een doorbraak. Het verrassende en gelukkige uitgeversinitiatief was de kultuurdragers tijdens de bittere oorlogsjaren ingegeven door de vooroorlogse bijval, ook te Antwerpen, van de Feuilles littéraires (Paris, Bruxelles), een publikatie die, kort vóór 1914, grif was opgenomen door wat men zou | |
[pagina 110]
| |
kunnen noemen ‘het letterlievend tweetalig publiek’ der oude jaren. Wij willen de treffende karakteristiek van de Gourmont precies op dàt ogenblik niet missen. Het Tooneel van januari 1916 schreef dus: Remy de Gourmont over Antwerpen. De publikatie van 1916 verdraagt in verband met de De Gourmonttekst volgende kommentaar: want luidt het bericht over de serie-uitgave in Het Tooneel (I/8, 8 januari 1916; Van alles wat). Onze leestafel | |
[pagina 111]
| |
hoven, H. Conscience, Eug. Zetternam, Lode Baekelmans, Lod. Smits, V. de Meyere, D. Sleeckx, Gust Segers, Cyriel Buysse, Lod. Scheltjens, Lod. Janssens, Reimond Stijns, Pol Selens. Baekelmans treffen wij slechts op de vijfde plaats aan. De oproep tot het publiek wordt herhaald (22 januari 1916) aan de hand van een erbarmelijke lijntekening voor de verschijning van De Gasthuisnon door Snieders met een opsomming van de onderstaande publikaties: Vraagt aan alle Gazetverkoopers en Boekhandelaars het meesterwerk van Dr. Aug. Snieders Er is in deze lijst van geen Baekelmans sprake, zeker niet van een Doolaar, trouwens de werken-zelf zijn niet verschenen. Heeft op het scheiden van de markt een soort paleisrevolutie plaats gehad aan de Kerkstraat? Tussen drukker-uitgever en redaktieraad? Staan wij hier voor het merkbaar teken van de mentale konfrontatie van negentiende eeuw en begin twintigste eeuw, zonder de beklemtoning op het artistieke vlak van het uitgaand ‘fin de siècle’ en het zich nog niet doorzettend ekspressionisme? Wij zouden met moderne termen spelend kunnen gewagen van een ‘recyclage’, van een poging tot ‘bijsturing’ van het algemeen gemoedsleven. Een te noteren winst van belang. Werd getwijfeld aan het sukses van de reeks door aanbieding van louter negentiende eeuwse namen en waagde een agressiever redakteur van Het Tooneel - Nicolaas van Oyen, Baekelmans' overste - de kansen voor een nieuwere aanpak, bij een ‘nieuwe’ jeugd? Wij vergeten ondertussen niet dat Baekelmans tot de medewerkers van het blad behoorde en dat hijzelf of Jan Eelen, zijn kollega-bibliotekaris, allicht de toespeling op Remy de Gourmont en de evokatie van het Antwerpse stadsbeeld heeft opgeworpen. Hoe dan ook De Doolaar wordt plots beslist als nr. 2 opgezet en doorgegeven met een aparte propagandastunt, want mét nr. 1 van de Leestafel werd de verschijning van Baekelmans' Doolaar aangekondigd: ook op 16 blz. in folio krantenpapier (8.000 regels). Ons is zelfs een proefbladzijde bekend, gedrukt met rode inkt, verlucht met een brede repel en een bijzonder artistiek houtblok van Eugeen van Mieghem, de te veel miskende artiest-zwerver. Het gaat om een Scheldezicht met O.L.V.-toren, verloren gelegd in de Antwerpse ikonografie. | |
[pagina 112]
| |
Met de kranten in de hand komen wij evenwel nog tot een zonderlinge bevinding: op het ogenblik dat de Doolaar in De Leestafel verschijnt, publiceert Het Tooneel op zijn beurt (I/11; 26 januari 1916) een werftekst: De doolaar en de weidsche stad. waarbij wij aantekenen dat de hier vermelde aangekondigde titels niet eens in deze volgorde verschenen zijn. De uitgave kende 97 nummers, en ging ter ziele in 1917. Het publikatieprobleem waarvoor wij ons gesteld voelen heeft misschien nog een andere ondergrond. Een sociale dan. Zou uitgever Janssens zich niet hebben voorgenomen zijn linotype- en drukkerspersoneel aan de gang te houden; stelde hij logisch op eigen houtje zijn programma samen om opeising van manschap door de duitse overheid met wegvoering naar Duitsland te voorkomen? Heeft hij alles en bloc ‘laten zetten’ zonder de titels naar buiten te brengen tot de redaktieraad van Het Tooneel een woordje kwam meespreken en... is de direkte inlassing van De doolaar als nr. 2 het resultaat van een sociaal- en kultureelgewild modus vivendi? Het Tooneel kreeg voor Janssens een afzetgebied langs het teaterpubliek om. K.N.S. en K.V.O. trokken volk als verstrooiing. Een dubbel snijdend zwaard. Bovendien moet hier gewezen worden op de al dan niet gewilde koïncidentie die besloten ligt in de publikatie van De doolaar en de tijdens de eerste wereldoorlog alom gepredikte ‘godsvrede’ onder de Vlamingen. Buiten de links en rechts merkbare verschijnselen van het ekspressionisme was een verruiming van lektuurbereidheid merkbaar. Wanneer Raf Verhulst in zijn Letterkundige Prijskamp van het pas gestichte Vlaamsche Nieuws een soort beknopte geschiedenis van de nederlandse letteren in feuilletonvorm schrijft dan waait daarin een frisse beoordelingswind. Verhulst slaat in zijn stuk Baekelmans' De doolaar en de weidsche stad hoog aan, zodat de nieuwe door de omstandigheden geprikkelde lezersgeneratie, bereid om de levensproblemen ‘an- | |
[pagina 113]
| |
ders’ aan te pakken dan de voorgaande, zich mede optrok aan de breed verspreide publikatie, zelfs - en dat is voor de literatuurgeschiedenis te onthouden - al had de joernalist-dichter-toneelschrijver Raf Verhulst er op gewezen dat Baekelmans niet de auteur zou worden van sterk doorgekomponeerde romans, wél de trefzekere typeerder van ‘mensen’ en dingen, van omstandigheden, van situaties. Het loopt alles een beetje samen, zo kan men op afstand konkluderen. Want een coming man van de jongste lichting naturalisten, Lode Monteyne (1886-1959) liet bij de uitgeverij Janssens, bezorgster van Het Toneel op 4 oogst 1916 zijn essay aankondigen: Inleiding tot het werk van Baekelmans, terwijl al meteen een hoofdstuk van Baekelmans' portrettengalerij Menschen opgenomen werd, als inzet van een hele serie scherpe observatie van stervelingen in hun doen en laten, met belichting van hun ‘menselijke’ tekorten ev. onder hun hoge opdrachten. In die dagen van geweld en angst is een bevruchtende wisselwerking te konstateren tussen de auteur van gegeerde romans en de schrijver van regelmatig verschijnende snipperportretten die zijn figuur als het ware met het stadsbeeld doet vergroeien. Wie leed aan de vreselijke noden van de tijd vond solaas in het Baekelmans proza in de beperkte ruimte van het bezette gebied, na zo wat tien jaar een politiek van good will predikend, zonder iets af te weten van de in de omringende landen groeiende oorlogsmoeheid en onderdrukte vredeswil. Leonhard Franks tema Der Mensch ist gut zou achteraf in overeenstemming blijken te zijn met de verzuchtingen van Lieven, de hoofdfiguur uit De doolaar, redivivus. Na de november-wapenstilstand 1918 zorgde E. de Bom (uit zijn ambt ontzet stadsbibliotekaris, opgenomen in de redaktie van Volksgazet) voor een nieuwe uitgave van De doolaar als feuilleton in de krant, mei-juni 1920. In 1924 volgde een uitgave in boekvorm. Ditmaal als eersteling van een door de firma Janssens gelanceerde ‘Keur-serie’ (vier romans van Baekelmans zouden onder de eerste zeven banden figureren: de nrs. 1, 3, 5, 7). Deze uitgave kreeg de vermelding mee: ‘Nieuwe herziene druk’. De wijzigingen waren beperkt tot het schrappen van een vloek en de vervanging van een als heel onfatsoenlijk geachte mannelijke verwensing. Terloops weze aangestipt dat een dubbele politieke zinspeling in een straatliedje (hoofdstuk XIII), één op Japan (1904-05!) en een tweede op de klerikalen, gaandeweg uit de edities verdwijnt. Een andere passus, evenmin vleiend voor het Land van de Rijzende Zon, komt ook niet meer voor. Mag de bondgenoot niet meer voor het hoofd gestoten wor- | |
[pagina 114]
| |
den en paste het niet meer in het politieke kraam van 1920, de latere koalitiegenoten (men denke aan het mystieke huwelijk Van Cauwelaert-Huysmans) te ringeloren? Maar goed, opvallend is dat het in de originele versie van De doolaar (zo blijkt uit onderzoek van het handschrift) deze direkt-politieke toespeling in 1904-05 een buitenbeentje is, met rode inkt op een snipper ingelast. Een toemaatje bedongen door de uiterste linkerzij vóór zeventig jaar? Hoe dan ook de jongens van het Schipperskwartier kondigen zich onder de greep van de Japans-Russische konfliktsituatie voortaan aan zonder politieke kommentaar! En als in 1930 de Nederlandsche Keurboekerij Baekelmans' werk in haar serie De Vlaamsche reeks - alweer als nr. 1! - opneemt, dan blijft de versie van 1924 basistekst, maar Baekelmans brengt ettelijke wijzigingen aan op de in nieuwe lay-out geleverde drukproeven: de verbeteringen (niet vermeld op de titelpagina) betreffen woorden en uitdrukkingen waaraan hier kan voorbijgegaan worden. Uit een enkele passage, naar het slot toe, wordt haast onopvallend een zin gelicht. Van werkelijke ingrepen in de oorspronkelijke tekst is bijgevolg geen sprake geweest. Pas in de huidige, door D.A.P. Reinaert Uitgaven verzorgde editie, de zesde, verschijnt Baekelmans' De doolaar en de weidsche stad in een nieuw spellingkleedje. Er moet Hilda Baekelmans, dochter van de nu twaalf jaar geleden overleden auteur, postuum hulde gebracht worden omdat zij als laatste levenswens haar echtgenoot, Rik Peeters, de opdracht heeft meegegeven De doolaar en de weidsche stad, het lievelingsboek van haar vader, als eerste druk in nieuwe spelling na 1930 eindelijk te realiseren, met het oog op de herdenking van Baekelmans' honderdste geboortedag (26 januari 1879, aan de Godfriduskaai 7, zo dicht bij de Schelde, bij het eigen en buitenlandse havenvolk, waarover de sinjoor tot in zijn laatste levensdagen met vertedering sprak). Met de overmoed van een jong schrijver had hij het werk als de inzet van een geweldig drieluik ontworpen. Misschien droomde hij ervan dat Hendrik Luyten het zou uitbeelden, zoals die Eekhouds La nouvelle Carthage driftig op een enorm doek had gebracht. Hij bedacht er de omvattende titel Het hommelnest voor, niet gissend hoe sterk de praktische bezwaren van het overmatig-dringend leven met zijn handige manipulators op hem zouden inwerken en het nooit verder zouden laten komen dan wat schetsmatige probeersels voor deel II van dat gouden wespennest met zijn heerlijke horizonten, wateren, zonnen, misten en manen, zijn toren, zijn kaaizotten, zijn filosofen, zijn bootjesroeiers, zijn rigers, zijn sinistere lijkenvissers, zijn venusdierkens, zijn verfomfaaide | |
[pagina 115]
| |
Paruchkes, zijn zonderlinge Kristussen, zijn verbeten beledigde Salvation Armygangers. Zowel de Nederlander Abraham als de Nederlander E. d'Oliveira zijn in hun werk bij Baekelmans te rade gegaan. En zelfs de fraaie en zo gesmaakte Psychologie van de Antwerpenaar (1929) van E. de Bom wortelt in de authentieke doolaar-atmosfeer van Baekelmans. Maar voor de vriend Van Overloop bleef De parochie van miserie als Hommelnest II en III ontgoochelend uit. Een nooit verteerd wachten. Wij slaan de bal niet ver mis, als wij de gelijktijdig polariserende verzamelwoede van de ikonografen A.J.J. Delen en A.H. Cornette eveneens hun oorsprong laten vinden in de verpersoonlijking van DE nieuwe-oude Stad die hun vriend Lode zijn documentalistisch, psychologisch verhaal enthousiast had meegegeven. Met weliswaar een zekere wrangheid bij de ontluistering van de geborgen intimiteit, veertig jaar nadat F.H. Mertens en W. Linnig hun koelfeestelijk, statisch ‘Album’ hadden uitgegeven. (Zo pas royaal herdrukt). Zo bijt nu eenmaal de tijd in het menselijk vlees. Het vrij late Aan wal van Lode Monteyne (1920) trekt de lijn door. Maar dan heeft het Belgische overzeekapitalisme zijn bananentrofeeën ingebracht en zijn blank-zwarte gekrulde spruiten als jammerlijke, dolende kinderen aan de Schelde (of de Zenne) neergezet. Al bij al ligt zowaar een echte Ensor-glans over Baekelmans' werk, met de (thans in de stadskern geheel verwaaide) geur van pik en specerijen en huiden, die uit vele bladzijden doordringt. Gedempt klinken trompet en xylofonen op uit het poëma dat tijdgenoot Flor Alpaerts aan Ensor wijdde, want tegen die achtergrond dringt hun Internationale door die ook bij Baekelmans doorheen het goor, grove karnavalgedaver snijdt. Welnu, dergelijke tijdskomponenten stempelen het vlot geschreven Doolaar-boek, met zijn af en toe nog steeds verrassende stemmingsaksenten (‘de dag liep leeg in de nacht’), tot wat wij thans onderbrengen bij de geëngageerde literatuur. Trouwens: wààr is de held Lieven aan zijn beleving toe en wààr gaat Lode schuil in de zachtmoedige weemoed van de zoeker naar levensgeluk, aan wie rust en vertrouwen ten slotte zullen voorbijgaan? Sedertdien (1903-1904) kende de samenleving twee barbaarse oorlogen, wijzigden zich grondig levenservaringen, gaf Van Hoeydonck de maan de opdracht zijn mannetje te bewaren en wachten wij af wat de planeet Jupiter ons wel mag te vertellen hebben. L.P. Boon, Hugo Claus, J. Geeraerts, en wie daar om of bij staan, kwamen in onze letteren en hebben ons, na Buysse en Vermeersch en Elsschot plus het hele eigen | |
[pagina 116]
| |
en vreemde toneelrepertoire, zodanig in de geheimen van de menselijke behoudenis ingewijd, dat de ooit verbluffende nieuwe Baekelmansseks-terminologie thans niemand meer kan onthutsen. Bijwijlen levert de best-wetende en ook duchtig belezen jonge auteur zelfs het bewijs van kiese bescheidenheid, b.v. wanneer hij eens in een nacht vreest de intieme gevoelens van zijn held... en van zijn lezers te schenden. Anderzijds is het zo dat de kritiek in Baekelmans' tijd, ter karakterisering van bepaalde facetten van de bij verrassing in ons land opgedoken hooguit gewaardeerde maatschappelijke schildering (al bleef men niet blind voor de konstruktieve tekortkomingen), naar grote namen verwees als Balzac, Zola, Flaubert. En toch blijkt tot op heden nog geen enkel student aan onze universiteiten zoveel diepe interesse te hebben voor het merkwaardige, beeldrijke fresko om, door een substantiële analyse ervan, de geldigheid te onderstrepen van het geheel, als representatieve toetssteen voor een samenleving. Nochtans, in zijn genre, blijft De doolaar en de weidsche stad voor de periode 1891-1905 een onvervangbaar en onmisbaar werk. Zelfs in vergelijking met diverse fransschrijvende (zelfs belgische) auteurs die, onder de invloed van de dichter Baudelaire en de schilder Guys, Antwerpen ooit tekenden. In de ontwikkeling van Baekelmans' literair vermogen staat De doolaar en de weidsche stad, als zelfstandig gepubliceerd werk het vierde in de rij, onmiddellijk na De waard uit de ‘Bloeiende Eglantier’ (1901) en het voor hem persoonlijk verlossende Marieken van Nijmegen (1902, opgedragen aan zijn vrouw Alida Resseler). Na het werk van Buysse en door het zwijgen van De Bom, versnelt de publikatie de doorbraak van de nieuwe generatie te Antwerpen, die zichzelf opleidde om de samenleving in haar struktuur geducht op de korrel te nemen. Het stamt uit de bekend gebleven Kapel-tijd (Falconrni) en uit de Cambuse van Kalmthout, stigmatiserende belevenissen naar Whitmans en Van Eedens belijdenissen over wat een kommune aan goeds en kwaads zou moeten kunnen inhouden. Hebben elkaar daar gevonden: schilders (Baekelmans' latere illustrator Eugeen van Mieghem), schrijvers (de frankofone journalist Charles Bernard, Baekelmans' medewerker), ambtenaren en bedienden (Ary Delen, ook Alfons Goethals, schoonzoon van Georges Eekhoud). Baekelmans zal, nog in 1904, van Eekhoud vertalen La commune nostalgique (Heimweegemeenschap), een titel die voor Baekelmans' wezen, geest en streven niet enkel een sleutel tot zijn eigen bestaan inhoudt, maar ook verklaart warom Baekelmans zo gesteld geraakte op de in | |
[pagina 117]
| |
1930 verschijnende arbeidersroman van Lode Zielens Moeder waarom leven wij?, in het jaar dat zijn eigen Doolaar voor het laatst gaat verschijnen en besproken zal worden door Zielens. Hoewel de werken dan kronologisch samenvallen, toch zijn geest en verwerking totaal anders, maar ook hier komt de Parochie van Miserie (mede-inspiratiebron van Baekelmans) opnieuw aan bod, zoals in 1950 Eugenie Boeye's Sinjoorse slavenvolk andermaal literair uit de asse verrijst. Een vlot komponerende en schrijvende Jet Jorssen voegde er, van 1974 tot 1976-78, een drieledige reeks aan toe, een syntese met familiale achtergrond. Telkens werd een andere generatie Antwerpse werkers- en burgerbevolking opgeroepen: negentiende eeuw, 1900, vóór en tijdens en na de Wereldoorlogen. Pijnlijke ervaringen door een Joachim Stiller sedert vele jaren op weer andere wijze, ongemeen subtiel verwerkt. Van de literaire scheppingen op onderscheiden niveaus is De doolaar en de weidsche stad de minst uitvoerige, de meest schematische, misschien psychologisch de meest egocentrische; stellig pikturaal ook de meest poëtische, evokatorische, atmosferische, met voor Antwerpen de welsprekende attributen: de wisselende wateren van een op- en afgaande Schelde, in haar verschijning van damp en ijs, de O.L.V.-toren met zijn unieke blinkende wijzerplaat en zijn beiaard, de joelende menigte in de straten, de wachtende natiewagens met hun opstaande dissels, de glimlachende melkboerinnekens. Niet te vergeten: het was in de dagen dat Paul van Ostaijen geboren werd en de lijdende arbeider onder zwaar zwoegen gebukt ging: ‘Voor hem duurde de arbeidsdag voort zich oneindig rekkend in de traag wegstervende uren die voerden naar een nieuwen schafttijd, en dan weeronverpoosd door naar den avond. Af en toe riep Veit een aanmoedigend woordeken tot Lieven, die dank dankbaar opkeek en zijn verflauwden wil voelde aanwakkeren. In deze opfleuring werd hij minder de verlatenheid gewaar zo midden der barsche ploegventen. Hij wrocht: en na elke uitputting herwon hij verschen ijver, en sterkte de weerstandige lust om zich vast te hechten aan de stad, de bekoorster zijner jeugd. Eindelijk, ontlastend en troostend, kwam de avond. 't Dagbedrijf verzwakte, uitdovend in een vaag gegons. Moe, hongerig en koortsig, volgde hij Veit naar een kroegje “In den Stouwersvriend” waar, ondanks het verbod, de loonen werden uitbetaald. Overvloedig, als om zich te laven en te verfrissen, dronken de ploegen pinten en druppels onder de welwillende blikken der waardin en der forelieden. De herbergpilaren zijn hier de lievelingen, fluisterde Veit, zij hebben de beste karweikens en vetjes... loopen nooit leeg... en zijn dagelijks bezopen... aan de dokken leert men genever zuipen met | |
[pagina 118]
| |
volle maatjes... en thuis creveeren zij dan van armoe met hun bedeljong... of leven van danke Meneer.’ Onder hen doolde de zich eenzaam voelende mens met zijn leed aan de tijd en zijn onmaatschappelijkheid: alleen. In DE stad, nog gekneld tussen de nieuwe Scheldeloop (1870-1883) en de op de oude Spaanse vestingen pas aangelegde Leien... van de nieuwe Stad.Ga naar voetnoot(*) |
|