Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Plechtige openbare vergadering van 25 oktober 1978
| |
[pagina 65]
| |
Begroeting van Prof. Dr. A. Keersmaekers
| |
[pagina 66]
| |
Natuurlijk zijn in zulk een geschakeerde produktie allerlei niveaus te onderkennen. Uiteraard is het niet mogelijk die alle in deze beperkte voorstelling te belichten. Noodgedwongen zal ik dus alleen de schijnwerper richten op de zuiver wetenschappelijke geschriften, waaraan Keersmaekers trouwens zijn verkiezing tot lid van deze Academie te danken heeft. Bij al hun verscheidenheid vertonen deze laatste een grote eenheid. Hun krachtlijnen wijzen drie voorname centra van belangstelling aan: 1) de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw, inzonderheid de toneelliteratuur; 2) onderdelen uit het lyrisch en het dramatisch werk van Hooft en Bredero; 3) de figuur van Conscience en zijn roman De Boerenkrijg (1853), waarmee hij het voor hem nieuwe terrein betreedt van de Zuidnederlandse 19e eeuw. De keuze van het onderwerp voor zijn licentiaatsverhandeling was voor Keersmaekers als literair-historicus beslissend. De figuur van de Antwerpenaar Guilliam Van Nieuwelandt, tegelijkertijd schilder, etser en dichter - vooral dan toneeldichter - boeide hem. In de Antwerpse kringen, waar penselende, etsende en dichtende kunstenaars elkaar ontmoetten, was Van Nieuwelandt een geziene figuur; op toneelgebied speelde hij een belangrijke rol tussen 1615 en 1635, die gloriejaren waren voor de Scheldestad. In de rederijkerskamers, die tijdens het Twaalfjarig Bestand opnieuw tot leven gekomen waren, maar hun retoricaal poëtisch verleden grotendeels hadden afgezworen, bracht hij vernieuwing door de invoering van de klassieke tragedie in Senecaanse geest. Van het einde der 16e eeuw was deze vorm van het antieke treurspel de overheersende op het Westeuropese toneel en zou dat blijven tot men, in de tweede helft van de 17e eeuw, de Griekse ‘meesters’ als ‘leidsterren’ zou volgen. Opgezet als een monografie doorbrak deze studie toch het enge kader van het genre. Vooreerst doordat Keersmaekers zijn figuur situeerde in de diverse richtingen van de herlevende toneelbedrijvigheid te Antwerpen in de jaren van het Twaaljarig Bestand en daarna. Verder doordat hij aandacht schonk aan andere tot dusver niet bekende en derhalve niet gewaardeerde vertegenwoordigers van de Senecaans-klassieke richting te Antwerpen en daarbuiten. Vervolgens door deze auteurs te projecteren tegen de achtergrond van de glorie der Antwerpse schildersschool, waardoor ook het literaire landschap van die tijd zichtbaar wordt. En last not least doordat hij Van Nieuwelandt plaatste in comparatistisch perspectief en hem confronteerde met de vertegenwoordigers van hetzelfde tragedie-type in Frankrijk en Noord-Nederland: in Frankrijk met | |
[pagina 67]
| |
Garnier ‘le plus brillant élève de Sénèque’, zoals Emile Faguet hem ooit noemde; in Noord-Nederland met Hooft, die op dat ogenblik nog werkelijk gold als ‘het hooft der Hollandtsche poëten’ en te Amsterdam de voorganger was van het vernieuwde treurspel, op Senecaansklassieke leest geschoeid. Voorlopig laat Keersmaekers als rasechte Kempenaar Antwerpen niet los en de ‘kayserlaycke stadt’ uit Rubens' tijd houdt hem ook in haar ban. In goed gedocumenteerde studies en degelijke tekstuitgaven behandelt hij andere auteurs uit de omgeving van Van Nieuwelandt, waardoor hij ons uitzicht op het literaire landschap van die jaren verruimt. Het zijn: de toneelschrijvers Peeter Meulewels en Sebastiaan Vranckx, van wier werk jammer genoeg zo weinig bewaard bleef; de blijspeldichter Guilliam Ogier, van wie hij de meest populaire klucht ‘De Gramschap’ door een uitgave, met inleiding en aantekeningen, voor een ruim publiek toegankelijk maakte, wat achteraf geleid heeft tot herhaalde opvoeringen van het stuk; verder, buiten de kring van de eigenlijke toneelauteurs, de bescheiden, maar opmerkelijke figuur van Jan David Heemssen, vriend en geestesgenoot van Justus De Harduwijn, die als gevoelig dichter en kunstzinnig vertaler bekendheid verwierf bij zijn tijdgenoten. Opmerkelijk bij deze dichter is een scherp contrast in zijn werk en zijn literaire belangstellingssfeer, wat wel meer voorkomt bij poëtisch geaarde religieuze naturen in de Renaissance- en de Baroktijd. Zijn eigenlijke lyrische periode is grotendeels in overeenstemming met de heersende artistieke strekkingen van zijn tijd: zij omvat amoureuze en geestelijke gedichten, vernieuwd zo naar vormgeving als naar thematiek en verder geslaagde vertalingen van Latijnse, Italiaanse en Franse petrarquistische lyriek. Daartegenover staat dat hij als vertaler insgelijks geboeid blijft door befaamde middeleeuws-Latijnse poëmen, zoals de ‘Philomena’, toegeschreven aan de H. Bonaventura, in werkelijkheid gedicht door de 13de-eeuwse Engelse Franciscaan John Pecham, die ook als de dichter van het ‘Stabat mater’ bekend staat. Bovendien betrok Keersmaekers in de kring van zijn belangstelling andere, met Van Nieuwelandt verwante, beoefenaars van het toneel buiten Antwerpen. Zo de Aalstenaar Guilliam Caudron sr., die in 1613 reeds de aandacht op zich gevestigd had door op te treden als tekstbezorger van en inleider tot de ‘Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ van Justus De Harduwijn en als bewonderaar van de Gentse humanist Jacob Van Zevecote, diens Latijnse Rosimunda tragedie, insgelijks in Senecaanse geest opgevat en uitgewerkt, in het Nederlands bewerkte. Na Antwerpen komt Amsterdam, vooral dan het Amsterdam van | |
[pagina 68]
| |
Hooft en Bredero, de tweede pool van aantrekkingskracht, aan de beurt. Die uitbreiding van het werkterrein en die verruiming van het perspectief behoeft ons geenszins te verwonderen. Hooft en Bredero hadden reeds vroeger zijn weg gekruist: de laatste, toen Keersmaekers bezig was met de voorstudie voor de tekstuitgave van Ogiers Gramschap, de eerste, toen hij het Senecaanse drama in Noord-Nederland bestudeerde. Overigens verloor Keersmaekers ook niet Hoofts enig blijspel: de Warenar uit het oog. Van dit stuk bezorgde hij immers in 1956 in de reeks ‘Klassieke Galerij’ een voortreffelijke editie, waarvan in 1971 reeds een derde druk het licht zag. Vooral met betrekking tot Bredero heeft Keersmaekers hoogst interessant werk geleverd. Ik denk hier in de eerste plaats aan zijn belangwekkende vondst van onbekende gedichten, die onvermoede aspecten van de Amsterdamse auteur als lyrisch dichter aan het licht brengen en waarop we dadelijk terugkomen. Verder aan zijn medewerking bij de woordverklaring van de laatste prachtig verzorgde wetenschappelijke uitgave van het ‘Groot Lied-Boeck’, die in 1975 onder leiding van Prof. G. Stuiveling tot stand kwam. Ten slotte ook aan zijn goed gestoffeerde en inzichtrijke bijdragen over ‘Bredero en de Zuidelijke Nederlanden’, die hem er als vanzelf toe noopten opnieuw de blik te richten naar Antwerpen, de ‘kayserlaycke stadt’ van Jerolimo. Een derde object van belangstelling, dat Keersmaekers de laatste tijd bezig heeft gehouden, is Conscience en diens roman ‘De Boerenkrijg’. Het bracht hem dichter bij onze tijd en vooral bij zijn eigen streek. Tevens getuigt het van zijn liefde voor de Kempen, die toch altijd het hoogland van zijn hart gebleven is. Tal van gelegenheidsbijdragen van culturele en literaire aard heeft hij gewijd aan Kempische dichters, kunstenaars en literair-historici: ik vermeld bij wijze van voorbeeld slechts zijn opstellen over Jozef de Vocht, Emiel Van Hemeldonck, Remi Sterkens enz. Onder de vele wetenschappelijke, culturele en literaire verenigingen waarvan hij lid is en waarin hij geregeld met lezingen optreedt, ligt zonder enige twijfel de ‘Vereniging van Kempische Schrijvers’, die hem in 1947 als lid opnam en in 1973 tot voorzitter koos, het nauwst aan het hart. Het was dan ook geen toeval dat Keersmaekers toen hij, met behoud van zijn belangstelling voor de 17de-eeuwse literatuur, ook in de Vlaamse 19e eeuw peilingen wilde verrichten, zijn blik liet vallen op Conscience. Overtuigd van de vele leemten in de Conscience-studie, waardoor het vooralsnog onmogelijk is om een volledig beeld van deze auteur op te hangen, begon hij met wat we zouden kunnen noemen: ‘des travaux d'approche’ voor één enkel werk en koos daarvoor ‘De | |
[pagina 69]
| |
Boerenkrijg’ uit. Het is duidelijk dat de Kempenaar hier zijn hart mee heeft laten spreken. Het verhaal speelt zich af in de Kempen en brengt een belangrijk stuk Kempisch verleden opnieuw tot leven. Daarbij komt nog dat in dit boek de twee genres, waarin Conscience op zijn best was: de historische roman en het landelijk verhaal harmonisch samenvloeien. In zijn publicaties over ‘De Boerenkrijg’ bracht Keersmaekers een overvloed van gegevens aan het licht over het boek zelf en de persoon van de auteur. De vele herdrukken en de vertalingen bevestigen de grote verspreiding en de ruime populariteit van de roman en wijzen uit hoe deze, zowel in het eigen taalgebied als in het buitenland, op het lezerspubliek heeft ingewerkt. Ontstaan en groei ervan alsmede de Kempische elementen daarin geven inzicht in de gemoedstoestand van de schrijver in de jaren vóór 1853. Wat voor Consciences landelijke verhalen geldt, geldt ook voor zijn ‘Boerenkrijg’. Het verblijf in de Kempen, dat aan het schrijven hiervan voorafging en er de conceptie en de uitwerking van mogelijk maakte, werkte als een zachte genezende balsem op de diepe wonden, die de harde politieke strijd te Antwerpen in het ontvankelijk gemoed van de romancier had geslagen.
***
Uit de analyse van Keersmaekers' publicaties rijst het beeld op van een literair-historicus, die de traditionele waarden en methodes van het vak niet heeft prijsgegeven. Wie weigert een traditioneel dichter, louter op grond van dit epitheton, af te schrijven, mag dit ook niet doen voor een traditioneel beoefenaar van de literaire historie. Keersmaekers is geen man van schitterende of verbluffende theorieën, die veel stof doen opwaaien, maar vaak weinig substantie achterlaten; hij is veeleer een ontginner en een ontgraver. De wekroep van de humanisten ‘ad fontes’ heeft hij tot de zijne gemaakt. Zijn methode van onderzoek karakteriseert hij met betrekking tot Bredero bondig, zonder gebruik te maken van een ondoorzichtige terminologie of van holle slogans: ... ‘ad fontes’! Vertrouwdheid in de eerste plaats met de tekst van de auteur, een bereidwillig openstaan voor die tekst en voor de ontmoeting met die mens, een vertrouwdheid met de melodieën, met de gegevens die Bredero zelf of die anderen meedelen, met het cultuurbeeld van de zeventiende eeuw, en een bestendig gewillig luisteren, luisteren naar al wat uit die wereld tot ons komt, dat alles zal de onderzoeker voor veel dwa- | |
[pagina 70]
| |
lingen behoeden, al blijft missen menselijk’Ga naar voetnoot(1). Toch bewijst Keersmaekers, al bewandelt hij traditionele paden, dat ook op deze wijze vernieuwing in het vak mogelijk is. Zijn Brederostudie levert daarvan twee overtuigende voorbeelden. Geleid door zijn nooit aflatende speurzin kon hij, door een gelukkig toeval geholpen, de hand leggen op een zestigtal grotere en kleinere gedichten van de Amsterdamse auteur. Meestal zijn het vertalingen of bewerkingen, waarvan er slechts een twaalftal in lichtjes gewijzigde vorm in de vroegere uitgaven voorkomen. Al deze stukken bevonden zich oorspronkelijk in een verhalende kontekst, waarin geliefden op momenten van sterke ontroering gedichten en liederen uitwisselen of minnaars hun liefdesverlangen uitzingen. Het toeval wil dat de heldin in een paar van die verhalen Margerita heet en dat sommige van die ingelaste gedichten aan haar worden opgedragen of haar in de mond worden gelegd. Moderne Bredero-bestudeerders hebben die, samen met andere stukken, welke insgelijks tot een Margriete gericht zijn, samengebracht in een zgn. ‘Margriete-cyclus’, naar de naam van de geliefde, die de Amsterdamse poëet het langst en het vurigst zou hebben bezongen. Met zijn ontdekking maakte Keersmaekers het duidelijk dat die opvatting dringend aan herziening toe is: een aantal van die z.g. ‘Margriete-gedichten’ zijn nl. niet te beschouwen als het poëtisch getuigenis van een ontgoochelde of een niet beantwoorde liefde, zoals men het ons heeft willen laten geloven, maar brengen in de grond variaties, zij het dan kunstvolle, op amoureuze thema's, zoals dat in de petrarquistische lyriek van de Renaissance gebruikelijk was. Meteen doet dit de vraag rijzen of dit ook niet het geval is geweest voor andere, z.g. direct-lyrische ontboezemingen van Bredero en of ook hier geen grondige hertoetsing noodzakelijk is. Vernieuwing bracht Keersmaekers eveneens in onze visie op Bredero's beste blijspel: de ‘Spaanschen Brabander’ en in de gangbare mening over de verhouding Noord-Zuid, die daarin ligt weerspiegeld. Een grondige analyse van Bredero's toneelstukken, waarin dit punt aan de orde komt en van al de gegevens daaromtrent, die te vinden zijn in gelegenheidsgedichten, aan Zuidnederlandse vrienden en kunstenaars opgedragen, stelde Keersmaekers in staat, beter dan zijn voorgangers, door | |
[pagina 71]
| |
te dringen in de concrete leef- en denkwereld van de Amsterdamse auteur in de tijd toen deze zijn ‘Spaanschen Brabander’ ontwierp. Hierdoor kwamen de hoofdfiguren Jerolimo en Robbeknol in hun verhouding tot elkaar en in hun beider verhouding tot Amsterdam in een ander daglicht te staan. Meteen veranderde ook de symbolische betekenis die vroegere geleerden, uitgaand van 19de-eeuwse en vroeg 20ste-eeuwse opvattingen, eraan hadden toegekend. Met zijn ‘Spaanschen Brabander’ trad Bredero niet op als drager van het z.g. ‘superioriteitsgevoel’ van de geboren en getogen Amsterdamse burger, die zijn woonplaats tot een machtige koopstad had zien uitgroeien en zich, bewust van zijn eigenwaarde, ironisch ging afzetten tegen de ingeweken Vlamingen en Brabanders. Veeleer schreef hij vanuit een z.g. ‘minderwaardigheidsgevoel’ tegenover de Brabanders, die in de jaren 1610-1620 nog zeer belangrijke posities innamen in het artistieke en culturele leven te Amsterdam en van wie hij er een vrij groot aantal te vriend had.
Ik beschouw het als een eer en een genoegen Prof. A. Keersmaekers, die ik eens onder mijn leerlingen telde, nu hier als collega in de Academie te mogen begroeten. Ik ben ervan overtuigd dat hij ons genootschap eer zal aandoen en dat hij van nu af een goed deel van zijn onstuitbare werkijver in de dienst van de Academie zal willen stellen. | |
Herdenking Stephanus Gerard Axters, O.P.
| |
[pagina 72]
| |
ters - Bibliografie 1922-1971; ze telde 286 nummers. Sindsdien vermeldden de Jaarboeken nog een tiental bijdragen van zijn hand. Een rond getal als 300 is reeds indrukwekkend; sterker nog is die indruk, wanneer men vaststelt dat onder die vele nummers verschillende boekdelen zijn van elk ca. 300 tot 500 pagina's. Hoe eervol én verplichtend de mij opgedragen en traditiegetrouwe taak ook is, de toegemeten tijd laat niet toe ook maar enigszins in te gaan op al de afzonderlijke publicaties, al moeten sommige ervan vermeld worden. Bij de plechtige installatie als lid van deze Academie op 30 november 1957 werd Stephanus Gerard Axters geïntroduceerd door professor Baur met een rede, getiteld ‘Lof van de Philologie’. Axters was volgens de inleider een authentieke filoloog, om zijn werk op het gebied van de lexicografie, de bibliotheekgeschiedenis en de vroomheidsgeschiedenis. Daarmee werd een toen reeds twintig jaren lange werkzaamheid geschetst. Axters bracht hulde aan zijn voorganger, professor Grootaers, en wijdde in zijn toespraak enkele beschouwingen aan de ‘Wetenschappelijke fundering en het wetenschappelijk nut van een geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden’. Behalve tal van artikelen en recensies waren toen reeds van zijn hand verschenen het Scholastiek Lexicon, Latijn-Nederlandsch (1937), zijn Mystiek Brevier (dln. I en III, 1944 en 1946, niet verder uitgegeven) en drie delen van zijn Geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden (1950, 1953, 1956), waarvan het vierde en laatste deel in 1960 van de pers kwam. Professor Baur had, onder de vele kleinere ondeugden die de filologen werden toegeschreven, als eerste vermeld: ijdelheid. Daaraan maakte Axters zich beslist niet schuldig, ook niet onder de vorm van valse bescheidenheid, door zijn Scholastiek Lexicon te karakteriseren als ‘een poging om de filosofische en de theologische vaktermen uit de Nederlandse literatuur van Hadewijch tot J.Th. Beyssens in te zamelen, overzichtelijk te rangschikken en om, in jonge overmoed, door nieuwvorming in de leemten te voorzien’; zijn Geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden noemde hij in diezelfde geest ‘een poging om, met de hulp van de wetenschappelijke literatuur, het in talrijke gevallen nog onuitgegeven bronnenmateriaal en de reeds gepubliceerde geestelijke teksten in verband met de ontwikkeling van de Nederlandse vroomheid te ontleden, toe te lichten en in een kritisch gefundeerde historische schets te verwerken’. De herhaalde karakteristiek poging werd gerechtvaardigd door de verdere beschouwingen, waarin Axters wees op de vele gevaren, moeilijkheden en onzekerheden die de ‘geschiedenis van de vroomheid’ bedreigen. Daarover kon hij spreken met de verworvenheden van | |
[pagina 73]
| |
een jarenlange ondervinding: elk werk en elk deel was immers voorafgegaan door tal van detailstudies, vele recensies van publicaties in verband met het onderwerp, door een bijna twee decennia lang onderwijs, dat hem verplicht had elk onderdeel synthetisch te behandelen. De toch belaste titel van filoloog zal Pater Axters in eerlijke bescheidenheid aanvaard hebben. Hij wist wat zijn werken van hem gevergd hadden aan onverpoosde studie, aan waarachtige monnikenarbeid en taaie doorzettingswil. Hij was immers autodidact op het terrein van de filologie, dat hij toch mede dank zij zijn filosofische en theologische vorming én zijn belangstelling met schitterend resultaat had betreden en ontgonnen. Dat was voor hem een opdracht voor het leven geworden, waaraan hij zijn beste krachten zou blijven wijden. Geschiedenis van de vroomheid, lexicografie en handschriftenstudie bleven dan ook zijn belangstelling volledig behouden. Het eigen karakter, de inbreng, de bekendheid en de uitstraling van de Nederlandse religieuze literatuur, inzonderheid van de Middelnederlandse mystiek, schonk Axters zijn volle aandacht. Wat al handschriften in binnen- en buitenlandse bibliotheken heeft hij daarvoor onderzocht! Zijn belangstelling ging daarbij zowel naar de vroomheidsbeleving als naar het getuigenis en het inzicht van de auteurs, zowel naar de literaire waarde als naar de lexicologische inbreng, en bovendien naar de ‘bronnen’ die de auteurs gebruikt hadden en naar de invloeden die van hun geschriften waren uitgegaan. Die wetenschappelijke veelzijdigheid was levensecht en bezielend door de visie, dat de studie van de vroomheid tevens ‘voedsel’ was voor eigen inzicht en eigen beleven. Rijke bronnenkennis, niet minder verbazende belezenheid, tevens belangstelling en inzicht in de moderne stromingen van vroomheidsbeleving én literatuur kenmerkten zijn werkzaamheid. Treffende voorbeelden van dat alles zijn ook te vinden in de Verslagen en Mededelingen van de Academie, o.a. van 1972, waarin niet minder dan drie bijdragen van zijn hand voorkomen. Waartoe mystiek? (blz. 132-138), dat de moderne belangstelling voor de Middelnederlandse mystiek onderzocht en tevens aantoonde dat het geloofsleven nog steeds een inspiratiebron is voor het creatieve werk van literatoren sedert Gezelle, van plastische kunstenaars en musici. In het volgende stuk: Hadewijch in Franse vertaling (blz. 139-146), wordt niet alleen de vertaling van de karthuizer Jean Baptiste Porion besproken en eigenlijk geïdentificeerd; bovendien behandelt Axters daarin een lexicologisch probleempje als de vertaling van het Latijnse otium én tal van kleine vragen of uitgesproken opvattingen in verband met Hadewijchs visie op de deugdbeoefening, Ruusbroecs verhou- | |
[pagina 74]
| |
ding tot quiëtistische en pantheïstische stromingen te Brussel en Ruusbroecs kapelaanschap van Sint-Goedele. Tenslotte, in de bijdrage Beschouwingen bij een leerling van Meester Eckhart (blz. 341-348) gaat het om - door de tweede Wereldoorlog verloren gegane - vijf tractaten, die op hun draagwijdte inzake mystieke beleving worden onderzocht, met het belangrijke besluit dat ‘de verhouding van de Godservaring der mystiek tot Gods intiemer leven tot dan, in de Nederlanden, nooit zo expliciet werd omschreven’ (blz. 347); daarbij uitte Axters zijn bewondering voor ‘de taalbeheersing van de auteur en zijn zelfzeker grijpen naar tot dan onbekende woorden in het behandelen van moeilijke problemen’ (blz. 348), woorden die twee, drie decennia later ook bij Ruusbroec zullen voorkomen. Mocht de voorgaande keuze eerder willekeurig lijken, ze illustreert op markante wijze de veelzijdigheid van zijn benadering van de vrome literatuur, waarbij zijn voortdurende aandacht voor de woordcreativiteit van de kunstenaar duidelijk blijkt, de overtuiging dat termen bewijzen hoe diep de auteur was doorgedrongen in de zo moeilijk te formuleren idee, in de verwoording van het onzegbaar-lijkende. Te verwonderen is het dan niet dat Pater Axters reeds in 1961 (en 1963) pleitte ‘voor de voortzetting van het Middelnederlandsch Woordenboek’ en in 1966 ‘voor een inventarizering van ons institutionele handschriftenbezit’. Zijn ervaringen hadden hem de noodzakelijkheid van beide doen inzien, doen ondervinden, en voor de verwezenlijking van beide heeft hij onschatbaar veel materiaal verzameld. Onschatbaar blijft ook wat Axters gedaan heeft voor een ruimere bekendmaking van de Nederlandse mystiek in het buitenland. De grondige inventarisatie van de Dominikaanse bijdrage waarvoor hij reeds van 1932 af ‘Bijdragen’ had gepubliceerd en die in 1970 bekroond werd met zijn Bibliotheca Dominicana Neerlandica Manuscripta 1224-1500, was de Dominikaan Axters tenslotte aan zijn eigen orde verplicht. Deze Dominikaan beleefde zijn priesterlijk ideaal met de stichting van het Tijdschrift voor Geestelijk Leven (1945), met zijn poëtische begaafdheid, die bleek uit zijn verzenbundeltje Inkeer (1967), met zijn ganse wezen dat stille ingetogenheid, beminnelijkheid, vroomheid en waarachtige naastenliefde uitstraalde. Zijn wetenschappelijke werkzaamheid was tevens zijn dienst aan de gemeenschap. De vele boekbesprekingen treffen door hun beknoptheid, maar ondanks die beknoptheid staat er zo heel veel in: eerlijke waardering, waarbij de recensent niet aarzelde vroegere opvattingen prijs te geven voor nieuwe, die hem overtuigd hadden; in enkele regels worden eventuele lacunes en bezwa- | |
[pagina 75]
| |
ren genoteerd; alles getuigt van een voorbeeldige eerbied voor het werk van anderen, van een degelijke eruditie én van een grondige kennis. Terecht is Pater Stephanus Axters nu reeds de geschiedenis ingegaan als een van de voortreffelijkste kenners van de Nederlandse vroomheidsliteratuur. Het werk van Pater Axters voortzetten ligt niet in mijn mogelijkheden; dat is ongetwijfeld ook niet de bedoeling geweest, geachte Collegae, toen U mij tot zijn opvolger hebt gekozen. Voor die uitverkiezing betuig ik hier volgaarne en zeer oprecht mijn dank. U, mijn oud-professor en promotor van voor zovele jaren, thans Collega Rombauts, dank ik in het bijzonder voor de vriendelijke woorden waarmee U me hier hebt verwelkomd; Uw genuanceerd oordeel heeft voor mij en mijn werk altijd zeer veel betekend. Het heeft me bovendien ten zeerste verheugd, dat door een wonderlijke beschikking, met de opvolging van Pater Axters, me tevens de opvolging werd toegewezen van een andere oud-professor, Grootaers, van Amaat Joos en uiteindelijk die van August Snieders; bij deze grote namen wordt men stil. Het is hoe dan ook ondanks alle eer een zware erfenis. De namen van die voorgangers roepen een waarachtige Vlaamse weelde op, waarin West- en Oost-Vlaanderen, Limburg en Brabant, Antwerpen en zelfs Noord-Brabant zijn vertegenwoordigd. Door de Kempische taaiheid van Snieders, de volkskundige trouw van Joos, de gemoedelijkheid in alle wetenschappelijk werk van prof. Grootaers en de vroomheid van Pater Axters voel ik me in een beveiligend en beschermend gezelschap. Intussen heb ik reeds de gelegenheid gehad, de hartelijke sfeer die in deze Academie van vandaag heerst, te leren kennen; daarvoor ben ik U, hooggeachte Voorzitter, Ondervoorzitter, Vast Secretaris en Collegae ten zeerste verplicht. Ik hoop de eer en het vertrouwen met werkzaamheid en trouw en openhartige vriendschap te kunnen beantwoorden. |
|