| |
| |
| |
29 november 1978 Karel van de Woestijne-herdenking in de Provincieraadzaal te Gent
1. Verwelkoming door de Heer Gouverneur Roger De Kinder
Mijnheer de Minister,
Mijnheer de Voorzitter van de Cultuurraad,
Hooggeachte Familie van de Woestijne,
Dames en Heren,
Mag ik mijn verwelkoming van dit hooggeacht gezelschap aanvangen met een gelegenheidscitaat? Het luidt als volgt: ‘Grote mannen hebben het voordeel, dat ze allemaal op een bepaalde datum geboren zijn; dit brengt immers mee, dat we ze kunnen herdenken!’
Ik herinner me niet meer precies, wie dit gezegd heeft, maar in elk geval klinkt het als boutade niet onaardig, temeer daar er ongetwijfeld een stuk levenswaarheid in steekt. Het verraadt immers wel iets van het kunstmatige, dat aan herdenkingen nu eenmaal kleeft. Al maakt deze bewering herdenkingen niet overbodig, integendeel zelfs!
Grote mannen - schrijvers in casu - herdenkt men het best, door ze voortdurend te lezen en te hérlezen, en dat gebeurt dus liefst frekwenter dan om de 25, 50 of 100 jaar. Allicht lezen we allemaal te weinig onze grote dichters en schrijvers, maar ik ben de laatste om mijzelf terzake onschuldig te pleiten. Misschien ben ik iets te prozaïsch om zelf een enthousiast poëzielezer te zijn, maar een brok proza als bijv. van de Woestijnes ‘Boer die sterft’ blijft telkens opnieuw een uitzonderlijk sterke indruk op mij maken.
Hoe dan ook, Dames en Heren, het jaar 1978 biedt Vlaanderen een welkome gelegenheid, om twee van de allergrootsten te herdenken uit onze moderne Nederlandse letterkunde: 100 jaar geleden werd Karel van de Woestijne geboren, 50 jaar geleden stierf Paul van Ostaijen; beiden zijn de grootste uit de respectieve generaties die op Guido Gezelle gevolgd zijn.
Gezelle, van de Woestijne, van Ostaijen: ze representeren inderdaad drie generaties, drie opvattingen van mens-zijn en van poëzie, drie stijlopvattingen, drie provincies ook.
| |
| |
In Oost-Vlaanderen herdenken we vanzelfsprekend de Gentenaar Karel van de Woestijne. Hij is één van de onzen.
Ik herinner er graag aan dat in 1954 het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen de enige instantie was, om de 25e verjaardag van van de Woestijnes dood met grote luister te herdenken in de Aula van de Rijksuniversiteit met toespraken door eminente figuren als zijn vriend Herman Teirlinck, Dr. Marcel Brauns en de Leidse professor Minderaa.
In 1978 echter was de Provincie Oost-Vlaanderen (en ik wil eraan toevoegen: gelukkig maar) niet de enige instantie, die eraan gedacht had, Karel van de Woestijne te herdenken.
Er was het Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven, dat zijn merkwaardige van de Woestijnetentoonstelling uit Antwerpen liet overkomen naar het gerestaureerde Pand van de Rijksuniversiteit. Er was de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, die haar jaarlijkse bijeenkomst te Beauvoorde in het teken stelde van de van de Woestijne-herdenking en die nu ook bij ons vandaag te gast is voor deze gezamenlijke huldezitting. Er was het Gemeentebestuur van Sint-Martens-Latem, dat in samenwerking met de Provincie deze zomer een mooie en interessante tentoonstelling organiseerde ter evocatie van de Latemse kunst rond de eeuwwisseling, toen Karel van de Woestijne dáár leefde en werkte.
Er is tenslotte ook het Stadsbestuur van Gent dat nog pas gisteravond in de Toneelschouwburg een van de Woestijne-avond organiseerde en dat begin volgend jaar - alweer in samenwerking met de Provincie - een merkwaardige en grootse tentoonstelling zal presenteren in het Museum voor Schone Kunsten, en waarbij alweer de figuur centraal staat van onze grote Gentse dichter, die als veelzijdig geïnteresseerd kunstcriticus en journalist tot de kroniekschrijver ‘par excellence’ van het Gentse kunst- en cultuurleven van zijn eigen tijd uitgroeide.
Zovele verschillende Karel van de Woestijne-initiatieven, waarbij de Provincie graag op zich genomen heeft, een en ander te coördineren, aanvullend mee te werken en voor een deel zelf ook te organiseren. Al de betrokken instanties - Rijksuniversiteit, Archief en Museum van Vlaams Cultuurleven, stads- en gemeentebestuur, en last but not least de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde - wil ik graag danken voor hun medewerking en het verheugt mij oprecht dat ik zovele genodigden die deze diverse instanties vertegenwoordigen, hier mag verwelkomen. Ik dank hen tevens voor de betoonde belangstelling, die terecht allereerst Karel van de Woestijne zelf geldt!
De familieleden van de Woestijne dank ik heel oprecht voor hun aan- | |
| |
wezigheid, die we bijzonder op prijs stellen. In deze verwelkoming betrek ik vanzelfsprekend ook alle overheidspersonen en al onze andere genodigden, die met hun aanwezigheid aan deze herdenking luister toevoegen.
Onze bijzondere dank nog gaat naar Professor Van Elslander, Ondervoorzitter van de Academie, naar Dr. Anton van Wilderode en naar mevrouw Tine Ruysschaert, die aanvaard hebben, ieder op zijn (of haar) manier, Karel van de Woestijne en zijn heerlijk werk nader tot ons te brengen.
Mijnheer de Minister,
Mijnheer de Voorzitter,
Hooggeachte Familieleden,
Dames en Heren,
Als gastheer voor deze plechtigheid zou ik mij kunnen beperken tot deze verwelkoming en de enkele beschouwingen ter toelichting van ons initiatief. Ik wil nochtans graag nog het volgende daaraan toevoegen.
De Bestendige Deputatie en ikzelf hebben deze plechtigheid uitdrukkelijk gewenst als een getuigenis van blijvende waardering en erkentelijkheid voor wat Karel van de Woestijne geweest is. Hij blijft een kunstenaar van wie de betekenis voor onze cultuur van uitzonderlijk belang moet geacht worden. Wij herdenken in hem het prototype van de fijnzinnige cultuurmens, begaafd met een veelzijdig rijk scheppingsvermogen, waarmee hij de roerselen van zijn getormenteerd gemoed op allerpersoonlijkste wijze heeft uitgezongen. Wij herdenken in hem de Gentenaar, de Oostvlaming, de Vlaming die door zijn werk aan de Nederlandse cultuur een onvergankelijke en monumentale bijdrage heeft toegevoegd.
Literatuur, kunst- en geestesleven zijn nu niet meer wat ze in van de Woestijnes tijd waren. Dat is een objectieve vaststelling: men kan daar gelukkig mee zijn, of niet, maar alles is nu anders dan 50 jaar geleden. Men zegt: jachtiger, oppervlakkiger, allicht met minder zin voor een aantal fundamenteel menselijke waarden.
Het is goed, vanuit die overweging, te kunnen teruggrijpen naar iemand als Karel van de Woestijne en wat hij schreef als een blijvende cultuurschat te mogen bezitten.
| |
| |
| |
2. Toespraak van de heer P. Buckinx, Voorzitter van de Academie
Als voorzitter van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heet ik U allen van harte welkom op deze plechtige, openbare academische zitting, die mede door de Heer Gouverneur-Voorzitter en de leden van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Oost-Vlaanderen georganiseerd wordt, ter herdenking van de honderdste verjaring van de geboorte van Karel van de Woestijne.
Dat de Heer Gouverneur De Kinder er prijs op gesteld heeft de dichter van Het Vaderhuis in zijn vaderstad op plechtige wijze te huldigen, daarvoor verdient hij onze oprechte dank. Deze herdenking is tevens een bewijs dat de Bestendige Deputatie niets onverlet laat om de Kunsten en de Fraaie Letteren aan te moedigen en te bevorderen.
Bovendien is deze herdenking een gelegenheid om meer uitstraling te geven aan ons Genootschap, dat vooral binnen de muren van het Academiegebouw een, voor velen, onvermoede activiteit ontplooit, waaraan al te zelden de gewenste ruchtbaarheid gegeven wordt.
Het is vandaag de vijfde keer dat, met de medewerking van de Koninklijke Academie, de figuur van Karel van de Woestijne belicht wordt.
Na Prof. M. Rutten, na Prof. Van Elslander, na Prof. Ada Deprez en na Prof. José Aerts, die elk op eigen wijze, een speciaal facet van Karel van de Woestijne benaderden, zal vandaag Collega Cyriel Coupé (Anton van Wilderode) de feestrede houden.
Wij kennen Anton van Wilderode al sedert lang als een fijngevoelig dichter, een dichter die vele landen doorkruiste, maar met al zijn vezels verbonden blijft aan zijn geboortestreek. Geen getormenteerd dichter, maar een dichter die met vurige innigheid de schoonheid bezingt van het weidse Land van Waas, en die schoonheid telkens weer opnieuw oproept uit de hem nooit loslatende herinnering aan de kinderjaren. Maar ook als essayist en vertaler van klassieke dichters verdient hij onze bewondering.
Anton van Wilderode was nog bijna een kind toen Karel van de Woestijne in 1929 overleed. Des te boeiender zal het dan ook zijn van een dichter, die tot een heel andere generatie behoort, te vernemen hoe hij de poëzie van Karel van de Woestijne heeft aangevoeld en van welke betekenis zij wellicht blijven zal voor de jongere en de komende generaties.
| |
| |
| |
3. Toespraak van de heer C. Coupé, lid van de Academie onder de titel van: ‘Karel van de Woestijne vandaag’
Het beeld van de Zuidnederlandse poëzie in het eerste kwart der 20e eeuw wordt beheerst door de ‘grote drie’: Gezelle, Van de Woestijne en Van Ostaijen.
Hun gezamenlijke levensloop overspant, op één jaar na, precies een eeuw, want Gezelle werd in 1830 geboren en Van de Woestijne overleed in 1929. Zij vertegenwoordigen de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Antwerpen - én zelfs de drie ‘zustersteden’ Brugge, Gent, Antwerpen.
Ook drie literaire stromingen (een beetje generaliserend uitgedrukt): romantiek, impressionisme en expressionisme.
Zij zijn naar mijn gevoel ook drie eigenaardige, eigen-geaarde dichters: men herkent ze, ze ‘individualiseren’ allerduidelijkst: Gezelle of de natuur (hij is de vertolker van de ‘landelijke’ mens); Karel van de Woestijne vond inspiratie in natuur én stad (hij is de getormenteerde mens); en Paul van Ostaijen is de vertegenwoordiger van de stedelijke gemeenschap (de ‘ontheemde’ mens in de bezette stad).
Zij zijn ook drie ‘volledige’ dichters wier poëtisch oeuvre namelijk een lyrische autobiografie vormt (het minst bij Paul van Ostaijen, althans de ‘latere’ die naar een ik-loze poëzie evolueerde), hun gedichten zijn de neerslag van hun allerpersoonlijkste ervaringen en overtuigingen, ontmoetingen en levensomstandigheden, vreugden en teleurstellingen, - kernend rondom de problematiek van respectievelijk priesterschap, vaderschap, dichterschap.
Ten slotte ook dichters waarvan het ‘beeld’ vrijwel ‘vastligt’, - zij zijn de auteur van laat ons zeggen elk 25 à 30 evergreens uit onze literatuur, anthologie-gedichten, identificatie-verzen (waarmee zij altijd weer vereenzelvigd worden!).
Toch is hun poëtisch oeuvre zo rijk dat altijd weer nieuwe persoonlijke ontdekkingen de beloning zijn voor wie zich - buiten het afgegraasde gebied - in hun werk verdiept. Ook - en dat geldt voor alle drie! - in hun proza.
Voor de regelmatige en enigszins systematisch lezende poëzieminnaar heeft elke dichter zijn eigen ‘geschiedenis’. Daarmee bedoel ik dat er zich ten aanzien van hun werk dikwijls ups en downs in de appreciatie
| |
| |
kunnen voordoen. Ik ben dat even voor mijzelf nagegaan ten overstaan van de grote auteur die ons bezighoudt, omdat ik vermoed dat het hier om een door velen beleefde vergelijkbare ervaring gaat. Ik maakte kennis met Karel van de Woestijne op wat toen nog de poësisklasse heette, de voorlaatste, de mooiste ook, - omdat men nog niet bezig hoefde te zijn met vragen en zorgen omtrent de levensrichting én anderzijds voldoende los was gekomen van het veelsoortig voorbereidingswerk (woordenlijsten, grammatica) waardoor eindelijk de weg openlag naar literair genot.
In de bloemlezing Zuid en Noord, anno 1937 (men vergete niet: geen tien jaar nà de dood van de dichter!) waren enkele gedichten van Karel van de Woestijne opgenomen. Wat we van hem lazen: Koortsdeun met de sedertdien welbekende aanhef:
't Is triestig dat het regent in de herfst
dat het moé regent in de herfst, daar-buiten.
De eerste versregel was erg gewoon. Triestig is een woord dat in het Waasland gebruikt wordt - en dikwijls zelfs in verband met het weer. De tweede regel verraste wél. Het woordje moe als personifiërende typering van de regen - én de plaats die bij de lezing als het ware verplichtte tot enige nadruk en zelfs tot een onvermijdbare cesuur: dat het / moé // regent //.
1. Ik weet heel beslist dat ik van Karel van de Woestijne toén méér hield dan van Guido Gezelle en Paul van Ostaijen.
Waarom? Misschien kan ik het beste door eliminatie te werk gaan. Wellicht was Gezelle (wat we van hem lazen én gelezen hadden - want hij was van in de vroegste klassen een auteur voor ‘algemeen gebruik’, - toen!) naar ons gevoel te zeer Westvlaams, te zeer ‘deklamatorisch’ ook (wij hadden hem tijdens de voorgaande vier leerjaren al moeten ‘uitgalmen’) en misschien ook te zeer gevestigd. Hij stond als het ware ‘buiten wedstrijd’. Hij was in de poëtische hiërarchie de primus inter pares.
Paul van Ostaijen was een ander geval. Hij boeide wel, maar nog oppervlakkiger. Het spel van Gezelle met de taal, werd bij hem (naar ons gevoel tenminste) dóórgetrokken tot de inhoud.
Bleef over: Karel van de Woestijne.
Bij hem was de incantatie (zonder dat wij de term kenden) het meest overtuigend, dat wonderlijke beroezend ‘inzingen’ van de woorden, die bezwerende kracht van de ‘ongewone’ mededeling die indruk maak- | |
| |
te zonder dat wij ons altijd bewust waren van de ‘inhoud’ of/en de betekenis van de mededeling. Zijn eigen woordenschat (herfstig en van binnen uit geformuleerd), zijn ongewoon ritme (lange ademteugen van taal), zijn sfeerschepping misschien nog het meest die ons uit het ongezellige klaslokaal wegdreef. Waarop wij wegdreven, naar, even, een ànder gebied. Poëzie, weet ik nog, was evasie, vlucht.
2. Enige jaren later was voor mij de rangorde gewijzigd. Paul van Ostaijen had het gehààld (als die sportieve term hier toelaatbaar is), - en hij was van de derde naar de eerste plaats geklommen. Voor een gedeelte was dat dank zij de expressionisten: hij bleef onlosmakelijk verbonden met het driemanschap Moens-Gijsen-Van Ostaijen. Zij hebben mijn ‘poëtische’ jeugd verblijd. Bovendien ging, met de jaren, de onklassieke versvorm van Paul van Ostaijen ons minder hinderen en kwam wat hij ons wilde laten aanvoelen vertrouwder voor. Hij begon ‘aan te spreken’, hij wekte echo's in ons binnenste. Een gedicht als De oude man (toch wel een of hét hoogtepunt in zijn poëzie!) nam bezit van ons.
Op gelijke hoogte kwamen, in die jaren, Guido Gezelle en Karel van de Woestijne, de laatste met enige reserve omdat de mededeling naar mijn gevoelen te zeer verpakt zat in literaire hulsels en wellicht evenzeer omdat hij zo zwaarmoedig en verdrietig bleef, zo uiterst gevoelig voor stemmingen en vermoedens en kwestbaarheden.
3. Ik vermoed dat de poëtische hiërarchie zich stabiliseert tussen het twintigste en vijfentwintigste jaar. Het ging dan niet langer alléén meer om de drie genoemde Vlaamse dichters; er kwamen andere, jongere en ook buitenlandse, in de competitie. Toch hield Karel van de Woestijne stand! Hij is tot op vandaag (en waarachtig niet omwille van de omstandigheid!), voor mij een van de dichters gebleven die blééf. Wie hem blijft lezen, dat wil ook zeggen: blijft verrijken met eigen groeiend levensinzicht, ontdekt - achter de weelderige voorhang van woorden en formuleringen en barokke taalrijkdom en uiterst gevoelige benaderingen en op het bed van alliteraties voortgedragen ‘vondsten’ - ineens en voorgoed de eenzame arme rijke man die hij was.
Hoewel ik het belang niet onderschat van zijn overige werk (epische gedichten, essay's, proza, journalistiek, vertalingen en kritieken) vindt men de ‘essentiële’ Karel van de Woestijne in zijn lyriek. Zijn zes belangrijkste verzenbundels vormen het lyrisch, symbolisch verslag van zijn leven, zijn problemen en zijn menselijke én artistieke ontwikkeling:
| |
| |
De eerste faze (impressionistisch, symbolisch) omvat de lyriek van de jonge man: in drie bundels:
1. Het vaderhuis (1903) ontstond tussen 1896 en 1902; is naar zjin eigen getuigenis ‘het boek van mijn poëtische ontroeringen toen ik nog onder het ouderlijke dak woonde’, - ‘een dag-boek, niet van feiten... maar van gevoelig onder-vinden’.
2. De boomgaard der vogelen en der vruchten (1905) bevat de gedichten geschreven tussen 1903 en 1905.
De dichter: ‘het boek mijner verloving en van mijn verblijf te Sint-Martens-Laethem’ (dus ook van het eerste anderhalf jaar van zijn huwelijk). De titel die men vanzelfsprekend bijna in verband zou willen brengen met de landschappelijke ervaring van zijn nieuwe omgeving zou wellicht toch ook te maken kunnen hebben met de ouderlijke woning in Gent. Gery Helderenberg, die de dichter dààr (rond 1910) bezocht vertelde mij dat de gang naar de voordeur behangen was met donkere-groenokeren vrucht- en vogelmotieven.
3. De gulden schaduw (1910), het derde verzenboek uit die eerste periode, werd geschreven tussen 1905 en 1909: het is het boek van huwelijk en vaderschap met de duidelijke echo's al van het dualisme lichaam-ziel én met een even duidelijke neiging tot constructieve opbouw van zijn lyrisch werk.
De tweede faze (sensualistisch, spiritualistisch) omvat de lyriek van de volwassen man in eveneens drie belangrijke bundels:
1. De modderen man (1920), een reeks verzen die ontstond tussen 1909 en 1915, is het pijnlijk-schone verslag van de man die gebukt gaat onder de doem van de zinnelijkheid, van de ‘erfbelaste onzuiverheid’.
2. God aan zee (1926) ontstond tussen 1919 en 1926 en tekent zijn opgang naar geestelijke bevrijding en loutering. De ‘modderen man’ (men denkt bijna aan die van Trollund!) ervaart een vermoeden van God die het duidelijkst waarneembaar wordt aan zee - vanouds al het symbool van het eeuwige, geestelijke, rusteloze.
3. Het berg-meer (1928) omvat de gedichten geschreven tussen 1926 en 1928. Het is het boek van de langzame ontstijging aan de zinnelijke wereld (de modderen man die op het punt staat de oplossing, of een oplossing, te vinden voor het conflict stof en geest).
Dit laatste drieluik zag Karel van de Woestijne als een trilogie die Licht der Kimmen zou heten; in 1942 verschenen zij onder de titel Wiekslag om de kim. Allebei verwijzingen dus naar een fundamentele
| |
| |
samenhang: de gang naar de kim, vanuit het modderen moeras weg naar geweldige zee en het bergmeer - op ‘zijn’ hoogvlakte van Pamir!
Overziet men deze tweemaal drie bundels dan constateert men een volstrekt onverhulde belijdenis (van felle zinnenlust tot bovenzinnelijk doods- en Godsverlangen) die door een barokke, sterk aangezette taal wordt verhuld. Deze taal is gedurende een meer dan dertig jaar volgehouden creativiteit niet essentieel gewijzigd: de eenzelvige knaap uit het ‘vaderhuis’ hanteerde haar reeds om zijn intense jeugdindrukken te verwoorden - én de vermoeide zelfondervrager nabij het ‘bergmeer’ gebruikt haar nog voor de uitdrukking van zijn louteringstocht. Deze taal is bijzonder karakteristiek, ja volstrekt eigen door haar samenstellingen en samentrekkingen, haar archaïsmen en neologismen, haar verbogen woorden en nadrukkelijke accenten, haar hoofdletters en sleutelwoorden, haar overdadige haast autoritaire interpunctie, haar menigvuldige beeldspraak, haar doorgecomponeerde vergelijkingen, ornamenten en metaforen, haar alliteraties en assonanties. Hij ‘doet’ iets met de taal zélf: zij is bij hem niet alleen werktuig (uitdrukkingsmiddel) maar ook speeltuig (dat is: klank én ritme). ‘Een auditieve dichter’ zoals Herman Teirlinck hem typeerde.
Déze Karel van de Woestijne staat in dit jaar van de honderdste herdenking van zijn geboorte voor ons. De blijvende waarde van een dichter wordt ook afgemeten aan zijn ‘duurzaamheid’ dat is: zijn ‘leesbaarheid’. Karel van de Woestijne vandaag betekent derhalve vooral een antwoord (proberen) te geven op de vragen: leest men hem nog? en wordt hij - of hoé wordt hij - door de ‘jeugd’ geapprecieerd?
Enige randbemerkingen bij de eerste vraag: wordt de poëzie van Karel van de Woestijne nog gelezen?
Voor de zestig- en meerjarigen was Karel van de Woestijne (ik wees er al even op) een modern dichter. Jongere mensen die thans door zoveel aanbod van allerlei soorten en vormen van kunst worden overrompeld kunnen zich nauwelijks voorstellen wat literatuur, poëzie, zijn poëzie voor ons betekende, - tenzij zij tijdig zouden bedenken dat bijvoorbeeld Lucebert over tien, twintig jaar een klassiek auteur zal zijn. (De Vijftigers zijn nu al vijftigers, zonder hoofdletter!, geworden!)
Die kwalificatie (klassiek auteur) heeft Karel van de Woestijne natuurlijk al lang verworven. De term klinkt al een beetje dubbelzinnig, zelfs af en toe ironisch. Men bedoelt er óók mee: een algemeen aan- | |
| |
vaarde, niet meer in discussie gestelde, grootheid die veilig blijkt en onaangevochten bijgezet in het literair archief.
Maar wezenlijk betekent die term: dat de auteur voorgoed behoort tot de geestelijke bagage van de ‘honnête home’ nadat hij door generaties van lezers gepromoveerd werd tot een belangrijke, onmisbare stem.
Klassieke auteurs zijn door ieder gekende - wat niet noodzakelijk wil zeggen: gelezen! - auteurs. De bloemlezingen (men mag hun invloed niet onderschatten!) staan in vele gevallen debet voor het ‘beeld’ van een schrijver, en ook Karel van de Woestijne is aan die profilering door de bloemlezers niet ontsnapt.
Andere ‘klassieke’ auteurs evenmin. Ik denk aan bijvoorbeeld Pieter Nicolaas van Eyck, aan Pieter Cornelis Boutens, aan Maurice Gilliams en, buitengaats, aan Rainer Maria Rilke en Friedrich Hölderlin. Zij allen hebben aldoor hun lezers gehad, hun ferventen, - een kleine groep ongetwijfeld, maar dat zijn poëzielezers eigenlijk altijd geweest. Nog zeldzamer zijn zij die niet enige gedichten of verzenbundels (her) lezen, - maar een auteur, - overigens een ongemeen-boeiende zelfs intrigerende bezigheid! Een verzameld werk nodigt uit tot bezit, minder (en het is jammer) tot geregelde omgang. De zeldzame lezers die zich in het komplete oeuvre van de dichter Karel van de Woestijne verdiepen zullen een poëzie vinden (terugvinden of ontdekken) die onvoorstelbaar ànders is dan de hedendaagse (beide bestaan, gelukkig, náást elkaar!). Op drie opvallende verschilpunten moge ik hier even de aandacht vestigen:
1. De poëzie van Karel van de Woestijne valt vooreerst op door haar bewerkelijke haast moeizame formulering: die geheel eigen taal kan door haar precieze en precieuze woordkeuze zelfs de indruk wekken méér literair dan levend te zijn, eerder bedacht dan ‘geïnspireerd’, duidelijker artistiek-mooi dan écht. Wie om het even welk gedicht uit om het even welke bundel van Karel van de Woestijne leest wordt met dat aparte taalgebruik geconfronteerd. U gelieve mij op mijn woord te geloven: ik heb gewoon de dundrukeditie van het verzameld werk, eerste deel op goed valle het uit opengeslagen. Het was pagina 118, het gedicht Gij hebt het duistere hart der al te roode rozen uit De Boomgaard der vogelen en der vruchten. Mijn oog viel op de laatste twee versregels:
Naedring die vleiïg wijlt, gelijk dees roode roze
die, streels, van neige rank langsheen mijn venster vlijt...
Dat zijn, - men voelt het onmiddellijk aan, - gebouwde, geciseleer- | |
| |
de, gedràgen versregels die op een langzaam innerlijk ritme vibreren; die met alliteraties en vermoeide klanken een sfeer oproepen en overdragen. Wij staan hier vèr van de speelse, intuïtieve, ‘lichamelijke’, anekdotische - soms naar het vulgaire zwemende alledaagse formuleringen in veel hedendaagse poëzie. Men kan voorkeuren hebben èn verdedigen, maar wie eerlijk is, zal moeten toegeven dat de dichter die een leven lang in al zijn lyrisch werk zó schrijft niet alleen ambachtsman is met een machtig alaam van taal, maar ook in dié verwoording (ongetwijfeld deels ‘gekregen’, deels ‘bedacht’) zijn adekwate uitdrukkingswijze vond: dát ritme was zijn ademhaling, dié klanken hóórde hij in de gewelven van zijn binnenste!
2. De poëzie van Karel van de Woestijne boeit de intensieve lezers, waarover ik het eerder had ook door de schone schroom en beheersing bij het uitdrukken van zijn lichamelijk en geestelijk, en altijd menselijk, avontuur. (Ik geloof dat de vraag wàt in dat poëtisch oeuvre echt is en wat aan verbeelding en inbeelding moet worden toegeschreven in feite niet relevant is. Alles, het ene én het ander, bestáát door de unieke, gestolde formulering. Ook in die zin is grote poëzie altijd schepping én realiteit!) Het levenslang ‘gewarig’ oscilleren tussen zinnelijke hang en bovenzinnelijke huiver, tussen existentieel verdriet en moeizaam-vermoede vreugden, tussen onleefbaar lot en altijd-nabij doodsbesef heeft hij eerlijk-deemoedig en zonder aanstellerij neergeschreven. Ook met die beheersing staat hij vèr van de ongeremde onthullingen, de luidruchtige confessies en de uitdagende mededelingsmanie die heden ten dage in een bepaald soort modische poëzie schering en inslag zijn. Die schijnbare openhartigheid is naar mijn gevoel veel en veel ongeloofwaardiger; af en toe zelfs stuitend. Literatuur is daar vaak ‘relaas’ geworden, onthulling werd niet zelden ontluistering. Het beeld van Karel van de Woestijne is ook hier te zeer gefixeerd door vastgepinde ‘typeringen’ - narcistisch en individualistisch en barok en dekadent en autistisch en precieus en overgevoelig en hermetisch... -, maar men heeft wellicht té weinig oog gehad voor de kleine kamertjes van licht die in zijn overwegend sombere wereld ópglanzen, vensters even open op een heldere verte, momenten van eenvoudig geluk, - hoezeer altijd geschonden (of wellicht: geschonken) door een besef van verlies:
Safranig komt de maan mijn schaemle vreugd vermeêren;
- En 'k leun ten deur-post aan:
| |
| |
daarbinnen al mijn hoop, mijn liefde en mijn regeren;
hier buiten niets, o nacht, dan in uw schoot vergaan...
3. Met dit van de Woestijniaans natuurkader belanden wij tenslotte bij een derde karakteristiek die zijn (regelmatige) lezers altijd weer treft: het landschap (juister: herfstige tuinen en verzonken weiden, parken en rozengaarden, in mist gehulde nabijheid van vijvers, Leie en Noordzee, wazige aanwezigheid van avond en aarde) - het landschap dus is bij hem vrijwel nooit gewoon maar decorum, versiering of gemakkelijke voorbeeldelijke veruitwendiging van andersoortige gevoelens, indrukken en gewaarwordingen.
De natuur behoort essentieel tot zijn symboliek. Hij haalt haar, - de natuur, - door het raam of de open deur naar binnen. Zij wordt deel van zijn wezen. Veel hedendaagse poëzie - nog eens: dit is géén afwijzing noch veroordeling maar een constatering - voert ons ostentatief méé naar buiten. Het is een dichtkunst van de terugkeer naar of/en de ontdekking vàn de natuur, die plotseling met een romantische aanhankelijkheid wordt opgezocht. Bij Van de Woestijne is zij geen vluchtheuvel, geen schuilplaats - maar een vanzelfsprekend teken. Zij dient hem bij de ontdekking van zijn eigen psyche. Hij beleeft minder de seizoenen dan de seizoenen van zijn wisselende stemmingen en onbestemdheden. Door haar kan hij iets uitspreken van wat hem kwelt en bezighoudt en, soms, vertroost. Met de natuur (zie naar de titels van de zes bovengenoemde bundels!) ervaart hij God, op een steeds indringender èn duidelijker wijze. Want Hij is de grote Aanwezige in de statige architectuur van deze poëzie. Voorbijzien aan deze religieuze dimensie is Van de Woestijne verminken en zelfs halveren. Van de eerste bundel Het Vaderhuis (berustend) tot de laatste (onrustig aktief) Het bergmeer volgt men de queeste van een zoekend mens die evenzeer met de ziel als met de zintuigen speurt naar verklaring, zingeving, samenhang en rust. Vooral ook rust voor de viator, de drang naar het absolute die gedurende zijn korte leven, het tekent hem ook, in 24 huizen heeft gewoond. Tot op de grens van de uitspreekbaarheid, het bijna-zwijgen van Leopold, heeft zijn poëzie van dat zoeken het deemoedig verslag gegeven:
neen, neen, o God (ik weet niet hoe te zeggen;
ik weet niet, God, ik weet niet, maar ik zeg:
| |
| |
Zoals hij in De blind-gewordene zal schrijven:
en mijn gedicht dat, zonder einde,
gedicht dat, zonder einde...
De tweede vraag die wij stelden luidde: wordt Karel van de Woestijne door de jeugd van vandaag nog geapprecieerd? Ik moet preciseren: de jeugd die léést en, onder hen, zij die (ook) poëzie lezen. Mijn ervaring is het dat hun aantal de jongste jaren toeneemt. Als ik uit mijn eigen poesisklasse van goed veertig jaar geleden de ‘poëzie-gezinden’ optel kom ik aan een klein derde; dat is er thans in de voorlaatste klas van de meeste studierichtingen zeker nog; in sommige gaat het naar bijna de helft. De verklaring van die gelukkige ontwikkeling kan hier niet behandeld worden, maar het lijkt me zeker dat de grotere gevoeligheid voor poëzie bij de jonge mensen van heden te danken is aan een ruimer, en makkelijker, contact met andere kunstvormen (o.m. film, chanson, moderne schilderkunst), aan wetenschappelijke vakken die de verbeelding hebben ‘ontgrensd’, aan radio en televisie waarin ook de poëzie aan de beurt komt èn aan een beter aanbod van teksten. (Wij moesten destijds, met of zonder resultaat, op zoek naar gedichten ter aanvulling van de sobere portie die ons in klasverband werd voorgezet. Iets van ontdekking, van verovering zelfs was daarmee verbonden: het maakte de verhouding tot de betrokken dichters wel persoonlijker, - achteraf bezien.)
Natuurlijk zijn jonge poëzie-lezers nog geen Van de Woestijne-fans. Toch is het mijn ervaring dat ook deze toch moeilijke dichter door hen wordt gewaardeerd, mits men zich de moeite geeft hem voor te stellen. De inhoud van zijn lyriek wekt, dunkt me, minder verbazing en aanvankelijke weerstand dan bij onze generatie op gelijke leeftijd. Wat zij langs andere kanalen uit de wereld der volwassenen opvangen laat geen bevreemding meer toe over de thematiek van Karel van de Woestijnes lyriek. (De leerlingen worden zo uitvoerig geïnformeerd over de problemen van hun ouders, dat er soms geen tijd meer rest om hun eigen moeilijkheden behandeld te krijgen!)
Blijft dus de taal. Het is mijn overtuiging dat ook die hindernis thans makkelijker genomen wordt; trouwens de kennismaking met het taalgebruik van de middeleeuwse dichters, van Gezelle, van Streuvels, van de experimentelen vraagt ook enige initiatie en gewenning. Ik geloof dat men de leerlingen het best ‘voorbereidt’ door hun eerst enig proza van
| |
| |
Karel van de Woestijne te laten lezen. Want dààr - in zijn verrukkelijke verhalen als De boer die sterft en De bestendige aanwezigheid; in zijn schitterende (én vaak geestige) journalistieke bijdragen, in zijn indringende essays - blijft hij taalkunstenaar, blijft hij dichter - maar wordt het wat eenzijdige beeld, dat ons uit zijn lyrisch werk tegemoet komt, eerlijk gecorrigeerd. De prozaïst Van de Woestijne gaat naar de buitenwereld, naar de realiteit van alledag, naar de mensen. Daarnà kan men, met de jonge mensen, proberen de lyricus Van de Woestijne lezend te vergezellen op zijn weg naar binnen, naar de ontraadseling (óók omraadseling) van het ik. Dat ik met enige nadruk wijs op de plaats die Karel van de Woestijne m.i. toekomt in het literatuuronderwijs van heden spruit ook voort uit de overtuiging dat deze belangrijke dichter niet alléén mag/moet gereserveerd blijven voor filologen, literatuurhistorici en dichters. Hij behoort aan ons volk, dus aan de jeugd.
Er is in dit Karel van de Woestijne-jaar, - dat hopelijk doorgetrokken wordt door de herdenking van zijn afsterven straks in 1979 een halve eeuw geleden, - véél gebeurd dat een vernieuwde aandacht voor een der grote blijvende dichters uit ons taalgebied heeft gewekt: twee merkwaardige tentoonstellingen, boeiende studies van en lezingen door specialisten, voordracht uit zijn werk. Er was zelfs een televisie-uitzending die in de voetsporen van de dichter beweerde te lopen, maar die een jammerlijke misser bleek. Het vreemde wezen in witte pantalon en dito jasje dat met allerlei wazige bedoelingen rondhoste tussen flarden van zijn eigen verzen (waar hij zelf duidelijk niets van begreep) had niets te maken met de échte - zeker ook nog ten dele onbekende - Karel van de Woestijne. Als antwoord waarschijnlijk op de vele negatieve reakties en protesten werd het onding onlangs op zondagmorgen nog een tweede keer uitgezonden! Een dubbele gemiste kans om een modern menselijk dichter aan een uitgebreid nieuw publiek voor te stellen.
Juist in verband met de confrontatie met mogelijke nieuwe (jonge) lezers bleef men nog op een ànder terrein in gebreke. Er bestaat géén koopbare Van de Woestijne-bloemlezing, - evenmin een goed vulgariserend levensbericht. Hij - de dichter, de mens - blijft (hopelijk heel voorlopig!) opgeborgen in dure en thans onbereikbare edities. Juist in het Van de Woestijne-jaar zou bijvoorbeeld een Boek van de Maand met zijn beste werk de mooiste en meest zinvolle hulde geweest zijn die men hem brengen kon.
Karel van de Woestijne vandaag. In zijn luisterrijke gemarmerde taal
| |
| |
blijft hij tot ons spreken over alles wat van de mens is, liefde en eenzaamheid, smartelijk besef van onvolkomenheid en hunker naar bovenzinnelijke voltooiing, onrust en ijlte; over de vrouw die hij zo dikwijls met het zachte epitheton ‘kind’ heeft aangesproken, over de natuur die hij met indringende kracht tot de getuige van zijn geestelijk avontuur maakte, en over God die de leegte in zijn leven vulde.
Ik heb Karel van de Woestijne nooit in levende lijve ontmoet. Als ik concreet aan hem denk zie ik - de waarachtige eindgeneriek van een getormenteerd bestaan - de prachtige foto die de Gentenaar Barbaix van hem maakte op zijn doodsbed, - de ongewilde maar onvergetelijke ver-beelding van wat Maurits Roelants schreef: ‘Even voor negen uur was alles volbracht. Wij sloten hem de ogen. Wij vouwden zijn handen. Met het kruisbeeld, waarover Paul zijn vingers had gevouwen, zag hij er uit als het nobelste beeld, dat ooit op de tombe van een Bourgondisch vorst heeft gelegen.’ Maar dan zie ik hem toch vooral in zijn eigen woorden - zijn ‘grauwend aangezicht’ met de ‘volstrekt genaaide mond’, ‘star aan beiden starren hoeke’, met ‘de bittere borst der levenswijzen’ gereed voor de afvaart naar ‘het land der Stilte’, naar ‘God, gij meester der woestijnen’:
Beschouw; - en sluit uw oog daarna. Maar laat er zwellen
de meêlij-tranen die ter dichte wimpren wellen;
en bid; en zeg: ‘Deze is gekoren en gedoemd;
want hem, die dús het lijdens-teeken werd beschoren,
is onder dezen die, voor de eeuwigheid geboren,
de doolaards zijn die men gevallen englen noemt.’
|
|