| |
| |
| |
19 augustus 1978
Karel-van de Woestijne-herdenking te Sint-Martens-Latem
1. De zitting ving aan met het voorlezen door Mevrouw Tine Ruysschaert van een brief die Karel van de Woestijne na zijn aankomst te Latem in 1900 aan Adolf Herckenrath schreef. Daarop nam de heer R. van den Abeele, burgemeester, het woord:
April 1900, Karel van de Woestijne woont ‘thans definitief te Laethem (adres Karel van de Woestijne, Laethemstraat, te Sinte Martens Laethem aan de Leie)’. De brief die u daarjuist hebt voorgelezen, Mevrouw Ruysschaert - waarvoor wij u dankzeggen - is de eerste van de tot nog toe onuitgegeven brieven van Karel, die in de catalogus van deze tentoonstelling voorkomen. Er zijn er een twaalftal opgenomen; ze werden door professor Rutten gecommentarieerd, zodat deze catalogus een document wordt. Deze brieven schetsen de geest en de sfeer van het Latem, ten tijde van de eerste jaren dat Karel en Gustave van de Woestijne hier verbleven. Zoals Sint-Martens-Latem-aan-de-Leie destijds Karel en Gustave, en ook de vele andere kunstenaars, welkom heeft geheten, zo heet ik u hier ook, in naam van het Gemeentebestuur en vooral in naam van de Latemse Kunstkring, zeer van harte welkom. In de eerste plaats natuurlijk de familieleden Van de Woestijne, de heer goeverneur van Oost-Vlaanderen, de heer Voorzitter van de Nederlandse Cultuurraad, de heren senatoren en volksvertegenwoordigers en bestendig-gedeputeerden van de Provincie, de heren leden van de Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, de heer voorzitter van de Vlaamse Toeristenbond. Heel speciaal wil ik hier verwelkomen de nestor van de Latemse Kunstkring en wellicht de nestor van het kunstleven in deze streek, een man die Karel van de Woestijne persoonlijk heeft gekend en samen met Karel nog betrokken is geweest bij bepaalde initiatieven vele, vele jaren terug, nl. onze haast 90-jarige fikse vriend-kunstenaar Hendrik Caspeele. Verder mijn collega's schepenen en raadsleden uit de naburige gemeenten en uit Sint-Martens-Latem zelf, de heren van de Culturele Dienst van de Provincie, met Dr. Huys aan het hoofd, en de velen die ik zou kunnen hebben vergeten. Karel schreef ook in de brief, die zoëven werd voorgelezen dat Herckenrath allen te Gent diende te groeten, ‘vergeet niets en
niemand’. Maar dat is zeer moeilijk want ik merk hier in ons midden verscheidene hedendaagse kunstenaars van La- | |
| |
tem en elders, ik zie mevrouw weduwe Gevaert, oudste dochter van Karels vriend George Minne, er zijn hier zoveel belangrijke personen aanwezig dat ik u bijna allen bij naam zou moeten verwelkomen. Nog eens, ik groet en verwelkom u allen samen.
Jammer genoeg moet ik ook enkele mensen verontschuldigen. In de eerste plaats iemand die hier vandaag bij uitzondering onder ons zou zijn geweest, alhoewel hij praktisch nooit meer buiten zijn gezins- en werkkring kwam, nl. onze betreurde vriend-letterkundige Johan Daisne, die vorige week is overleden. Johan Daisne was in 1939 penningmeester van het Karel van de Woestijne-huldecomité bij de onthulling van de eerste gedenksteen hier te Latem. Onze huidige feestredenaar de heer Karel Jonckheere was trouwens secretaris van dit zelfde comité. Ook Mevrouw De Backer-Van Ocken, minister van Nederlandse Cultuur en de heer burgemeester De Paepe van Gent dien ik - wegens vakantieomstandigheden - te verontschuldigen, evenals Mevrouw Paul van de Woestijne die speciaal liet weten hoe gaarne ze vandaag in ons midden zou zijn geweest, maar verhinderd is door de gevolgen van een val, waarvan ze thans gelukkig bijna is hersteld.
Geachte Aanwezigen,
Dit jaar is het 100 jaar geleden dat Karel van de Woestijne te Gent werd geboren, het zal volgend jaar 50 jaar geleden zijn sinds hij te Zwijnaarde overleed - hij was amper 51 - en het is 78 jaar geleden sedert hij hier in Latem is aangeland. Latem voelt zich met deze grote letterkundige, één van de grootsten mag ik wel zeggen van ons Nederlands taalgebied, nog eng verbonden, zoals Karel van de Woestijne zich zijn hele leven door zelf met Latem verbonden heeft gevoeld.
De Latemse Kunstkring heeft in de loop der jaren - volgend jaar vieren wij het 20-jarig bestaan van deze Kunstkring - steeds als promotor geageerd van het Latemse kunstleven en is de stimulans geweest tot een niet te ontkennen heropleving. Dit is totaal belangloos geschied door een groep mensen, zonder de minste commerciële bijbedoeling. Wij hebben het eenvoudig als onze enige eretaak aangezien hulde te brengen aan de kunst, voor zoverre zij de rijkdom van het Latemse verleden heeft uitgemaakt. Wij hebben dat verleden uitgepuurd om het wetenschappelijk zo goed mogelijk vast te leggen. Wij hebben getracht dit te doen op een hoger peil, maar tevens midden een landse gezelligheid. U hoeft slechts onze catalogussen, die gedurende de voorbije jaren werden uitgegeven, te doorbladeren om te merken dat ze van uitzonderlijk belang zijn voor de geschiedenis van het kunstgebeuren hier in dit dorp. Het beste initiatief dat we dit jaar konden ten uitvoer brengen bestaat in het be- | |
| |
langstelling opwekken voor de periode waarin Karel van de Woestijne te Latem verbleef, nl. de periode van 1900 tot 1906. Dit door een uitgebreide tentoonstelling en de uitgave van een uitvoerige catalogus. Tentoonstelling en catalogus bevatten een hele reeks handschriften die in Latem zijn ontstaan, o.m. het volledige handschrift van de ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ aan Adolf Herckenrath, wiens zoon Walter, bestuurslid van onze Kunstkring, wij zeer speciaal danken omdat hij deze brieven bereidwillig ter beschikking heeft gesteld. U zal er ook verscheidene merkwaardige uitgaven bemerken, o.m. de handpersdrukken, die de sierkunstenaar Julius De Praetere hier in Latem drukte; bij welke bezigheid hij soms werd bijgestaan door de gebroeders Van de Woestijne. Er worden veel documenten en foto's geëxposeerd. Bepaalde foto's zelfs die erg versleten en geschonden zijn, maar die door toedoen van een lid van onze Kunstkring en door de leden van onze Latemse Fotoclub
zodanig werden geretoucheerd dat ze, ‘in ere hersteld’ bij vergroting een prachtig beeld geven van het Latem van toen. Dit geschiedde eveneens met familiefoto's van Karel.
Naast het vermelde zult u een hele reeks uitgelezen kunstwerken kunnen bewonderen van Latemse tijdgenoten van Karel; in de eerste plaats van zijn broer Gustave, maar ook van andere vrienden, die hier toen met hem hebben geleefd. Op deze manier wordt de sfeer van de periode 1900-1906 als 't ware herschapen.
Dit kleine dorp deed zijn best om deze aangenomen zoon de eer te bewijzen die hem zeker toekomt.
Ik heb reeds gewezen op het feit dat ons gemeentebestuur in 1939 een gedenksteen liet aanbrengen aan de gevel van de tweede van de Woestijne-woning. De gegevens die er op stonden waren echter onjuist. Nu zijn wij zeer verheugd dat wij zoëven twee nieuwe plaketten hebben kunnen onthullen aan beide woningen. Wij danken hier nogmaals zeer speciaal de Vlaamse Toeristenbond, die zo gul heeft geholpen bij de financiering van de bronzen plaat van de hand van beeldhouwer Maurits Witdouck en ook de V.V.V. Leiestreek die ons medehielp om de gedenksteen te bekostigen. Wij danken al degenen die hebben medegeholpen aan de voorbereiding van deze dag en van deze tentoonstelling.
Als blijk van waardering zou ik nu gaarne namens ons allen aan Juffrouw Lilly van de Woestijne deze bloemenruiker laten overhandigen...
Door dit gebaar, Mejuffrouw van de Woestijne, wil Latem hulde brengen aan uw vader, uw vader die tot het einde van z'n leven niet nagelaten heeft hulde te brengen aan ons goede Latem.
| |
| |
| |
2. Toespraak van de heer K. Jonckheere, lid der Academie
onder de titel van:
‘Latem en het tedere hart van Karel en Gustave’
Ik zou heel wat willen geven om hier op dit ogenblik te mogen zwijgen, kon ik daardoor bewerken dat Karel van de Woestijne en zijn broer Gustave in het Latem van vandaag nog aanwezig waren. Als ik nochtans erkentelijk heb aangenomen enkele woorden te spreken, dan is het om te pogen die twee reeds vergeestelijkte figuren in hun wandel op te roepen, zoals ze zich vijfenzeventig jaar geleden in dit dorp en onder deze luchten hebben bewogen; er hebben geademd, gedroomd, gelachen, geweend, bemind, geluierd en duchtig gewerkt.
De aanwezigheid van Lily, Karels dochter, en van Maxime, Gustaves zoon, verinnigt voor mij de boeiende taak de twee broederlijke figuren, die zielsveel van elkaar hielden, uit de herinnering te halen; doet me tevens huiveren bij het kiese van de opdracht. Eén troost is mij groot: hoe levendiger de bijna reeds gelegendariseerde schimmen voor ons verrijzen, hoe serener de weemoed van de verwanten worden kan.
De gebroeders Van de Woestijne en hun pittige tijdgenoten zijn zo met Latem verweven, hebben tijdens de vijf, hier gemeenschappelijk doorgebrachte jaren zoveel van zich doen spreken, artistiek en anekdotisch, dat zelfs niet het timbre van hun bedrijvigheid alhier in enkele minuten kan gesuggereerd. Ik heb moeten kiezen en koos het tema van hun tedere genegenheid, een driedubbele: die voor elkaar, die voor hun moeder, die voor de vrouw. Alle drie zoals ze vijf jaar lang door Latem werden gekonditioneerd.
Op 15 april 1900 verlaten twee keurig geklede jongelieden uit de Gentse burgerij het huis van hun moeder in de Slijpstraat 106 en nemen in Gent-Zuid de trein naar Kortrijk. Karel, de oudste is eenentwintig, Gustave is pas achttien jaar oud. Het is hun aan te zien dat ze broers zijn, elkaar veel genengenheid toedragen. Karel is ietwat precieuser uitgedost, hij draagt zelfs bottines met knopen. Het enig uitdagende in hun optreden is hun grote deukhoed met neergeslagen boord. Hij staat wat naar voren getrokken, zodat hun weelderige krullen, bij Gustave wat donkerder en kroezeliger, bij Karel eerder gebekt, hun het aanschijn van kunstenaars geven. Van een zekere Willem Kloos heeft Karel vernomen een groot dichter te zijn; van Karel mocht Gustave meermaals vernemen dat wat hij schildert idioot is, hoewel Karel gaarne
| |
| |
door Gustave wordt geportretteerd. De tekeningen verdwijnen dadelijk spoorloos, wat niet zeggen wil dat ze worden vernield. Karel is namelijk verliefd. Een paar dagen voor de afreis heeft Gustave echter alles wat hij in de Gentse Akademie geschilderd en getekend heeft verbrand. Voor zijn verblijf te Latem heeft hij van zijn moeder een nieuwe ezel en een nieuwe verfdoos gekregen.
Als ze te St. Denijs uit de trein stappen is het prachtig lenteweer. Even denken ze aan thuis, aan hun twee jongere broers, Maurice en Eduard; aan hun moeder, sedert tien jaar weduwe en die de koperslagerij voortzet. Zij is het die heeft gezorgd dat haar twee oudste zoons voor hun broze gezondheid drie maanden gaan doorbrengen te Latem; in een niet al te groot huis, waar reeds de zoon van de prijzer van de Gentse vismijn, Julius de Praetere, graficus en handpersdrukker, sedert korte tijd verblijft, en met wie ze de woonst, niet zonder kleine ruzies, zullen delen. Karel heeft een bronchitis met begin van longontsteking goed te maken, Gustave de uitputting na een zevenoog en rodekoorts. En Gustave vertelt: ‘Karel en ik stapten blij van gemoed door de velden, waarop het koren reeds hoog stond en een malsgroene kleur had... Rustig lagen daar de hofsteden, van waaruit we de koeien hoorden loeien om te vragen gemolken te worden, want zoëven luidde de klok het angelus... Karel zegde een paar maal: “'t Is vreemd dat Jules de Praetere ons niet tegemoet gekomen is.” Maar mij kon het niet schelen en ik was blij dat ik met mijn goede broeder alleen was. Ik deed mijn hoed af en liet mijn lange kroezelhaar in de stille wind waaien. Dan deed Karel hetzelfde en we zagen elkaar eens vriendelijk aan. We waren alle twee gelukkig... Karel wreef ook in zijn handen van plezier en zegde: “Ziet ge, Gustave, we zijn nu te zamen voor een lange tijd, misschien. We gaan te zamen wandelen iedere dag, een uur 's morgens en een uur 's avonds. Intussen zal ieder langs zijn kant werken, en trachten eens echt goed en deugdelijk werk te leveren. We zullen trachten onze tijd goed en op een verstandige manier te bezigen. Op Latem zullen we vrienden hebben (die waren o.m. Georges Minne, Valerius de Saedeleer, Albijn van den Abeele), maar tracht zoveel mogelijk op afstand van hen te blijven, want dat heeft de langste duur. We hebben immers aan ons beiden genoeg. In
de voorkamer van ons huisje staat mijn werktafel in de hoek, en aan het venster staat uw chevalet op ons te wachten. Als het koud is, dan hebben we kolen in de kelder. Als het donker is, dan hebben we lampen om licht te maken. We hebben niemand nodig en we zullen trachten elkaar te verwarmen en aan elkaar te laten zien het licht.” Deze woorden hadden opeens grote indruk op mij gemaakt en
| |
| |
ik voelde de superioriteit die hij had op mij.’
Zo is het voor beide broers vijf jaar lang in het gulle Latem gebleven. Niemand kon hen scheiden. Gustave met het grote hart offerde zich gaarne op om de grillen van Karel te voldoen. Én uit liefde én uit een levenshouding vol olijkheid en barmhartigheid. In Latem verzorgde hij zelfs twee kankerlijders, spoot ze hun dosis morfine in, wat Karel niet kon, vocht de doodstrijd mee van een, in de echte zin, want hij moest worstelen met de zieke om hem in bed te houden. Werd het tien uur in de avond, dan ging Karel met de ellebogen op tafel liggen slapen. Daar ze in één bed sliepen, wilde Gustave zijn broer meekrijgen naar boven. Waarop Karel telkens antwoordde: ‘Zie ge dan niet dat ik al slaap?’ Gustave kan er in zijn memoires niet over zwijgen hoe gelukkig hij was in aanwezigheid van zijn broer. Op wandel naar het Strooien Dorp, waar vijf arme-mensenhutten stonden: ‘En we voelden ons gelukkig en vredig zoals iedereen en alles rondom ons.’
De grillen van Karel, zei ik. Zelfs in juli en augustus maakte Karel vuur. ‘Toen het kleine kacheltje goed aan het branden was, deed Karel er met bevende hand enige schoppen kolen op, ging zijn handen wassen aan de pomp, kwam terug en stak de op zijn tafeltje staande petroleumlamp aan. Toen dit alles gereed was, ging hij in de gang, opende de deur, ging de luiken sluiten. Daar buiten was de zon brandend warm. Karel kwam even rustig terug binnen, deed de deur dicht, kwam in de kamer en deed deze deur ook dicht. Hij ging dan aan zijn tafeltje zitten en begon te schrijven, met zijn linkerelleboog steunend naast zijn schrijfpapier, en met de linkerhand in zijn haar...’ Karel vond het gezelliger als Gustave in de kamer bleef en stopte hem een boek in de handen. Gustave bleeef, in de oververhitte kamer.
Een mild gemoed kan met zijn genegenheden alle kanten uit. Karel en Gustave verheerlijkten hun moeder, die even ‘kommerend’ als hun vader was. Toen ze vernam dat hun zoons begonnen puisten te krijgen door bijna uitsluitend eieren te eten, die ze in het keldertje bakten naast een berg eierschalen, die ze maar niet konden opruimen, kwam ze naar Latem met korven eten en wijn. De Saedeleer en Minne waren gevraagd om mee te eten. Toen dezen weggegaan waren: ‘We waren gezellig in de zoele kamer. Karel vertelde alles wat we gedaan en gezien hadden. Moeder vertelde wat er zo al in Gent was gebeurd. Ik luisterde maar half want mijn gedachten waren elders. Ik had mijn zo duurbare moeder teruggezien en wist dat ze over een half uur terug zou keren naar de stad, naar haar woning, waar het toch ook zo goed was bij haar... Hier te La- | |
| |
tem en bij Karel was het inderdaad ook goed en 'k voelde mij er zeer gelukkig, maar ik had mijn moeder teruggezien... Ik keek in de ogen van Karel. Hij bezag mij ook en we verstonden wat we van elkander dachten. Ik was de eerste die het woord nam en ik stelde aan Karel voor met moeder terug te keren naar Gent... voor drie dagen maar... en Karel knikte ja. Moeder vond dat heel wel en twee uur later waren we even gezellig gezeten in een even zoele kamer van Moeders huis.’ Aldus de twee grote artiesten uit de Latemse school, die als kinderen hun moeder nodig hadden.
Gustave lost weinig over zijn liefdeleven in Latem. Hij vertelt wie in de omgeving van het huisje woonde: ‘Onze gebuur was Nandje Hooft (later model voor “De boer die sterft”), een van de beste timmermans van 't dorp. Zijn tuin liep naast de onze en ze waren gescheiden door een haag. Op enige meters afstand zagen we het schoon klassief hof van Leonard de Schepper, een boer, maar een verstandige, aristokratische boer, met vier schone dochters! Met de schoonste had ik de eer, tien jaar nadien, te mogen trouwen.’ Nog enkele keren gewaagt hij van de hoeve, geeft vooral haar avondsfeer weer, en vertelt nog een keer over Prudence uw moeder, Maxime, wier zuster, uw tante Marie, hier ook aanwezig, ik eveneens met ontroering begroet.
Over Karels liefdeleven zijn we beter ingelicht. Door Gustave, door Karel zelf, door Julis de Praetere, die tijdens W-II in Het Laatste Nieuws een reeks artikelen publiceerde ‘Laetemsche Dageraad’. Op een avond in de herberg van Maebe, Kortrijkse steenweg, was het gezelschap lichtjes of veel beschonken. Het lokaal werd genoemd ‘Op en weg’, maar Karel veranderde dit in ‘Open wegen’. Bij het gezamenlijk uitdrinken van een laatste bak Oudenaards in de tuin, hoorde men plots Karel luidop de verzen zeggen van ‘In het huis mijns vaders’, waarin voorkomt: ‘U minde ik...’. ‘Zijn stem werd fluisterend, zalvend, bijna onhoorbaar en hij viel in diepe slaap.’ Karel was verliefd geworden op mejuffer Maria van Hende, genoemd Mariëtte. Ze hadden elkaar opgemerkt in de nieuwe Vlaamse Schouwburg. 's Zondags was Karel, die met moeder en broers naar de mis in de kerk van het Heilig Kerst placht te gaan, opeens van tempel veranderd, omdat Mariëtte de mis bijwoonde in St. Baafs, daarna naar de Kouter wandelde, waar alweer blikken konden uitgewisseld. Van zijn weifelen om te beminnen getuigen veel verzen; de meeste werden helaas te Latem verbrand, eens Karel definitief verloofd. Een paar staan in ‘Het vaderhuis’, eerste uitgave gedrukt te Latem op de pers van Julius de Praetere. Eén is gekend: ‘'k Ben een- | |
| |
zaam droef in 't geel-teer avonddalen...’
In het exemplaar van de ‘Latemse Brieven’, dat hij liet inbinden voor zijn verloofde, - een overdruk uit de XXste Eeuw -, heeft Mariëtte met potlood aantekeningen gemaakt. Wandelend langs de Leie heeft ze Karel, na lezing, enkele verklaringen gevraagd. De paragrafen heeft ze met potlood aangemerkt:
‘Ik ben weer thuis, en in de lente van mijn land; na de ziekte, en al dat verdriet; ge kent het; - en die dorre liefde, als mooie veren in najaarswind. Ge weet hoe ik ben heengegaan. - Deed ik goed, deed ik slecht? Ik weet het niet. Ik wil gelukkig zijn. God moog me helpen.’
‘En ik denk aan hàar die ik had kunnen beminnen, en aan die betwijfelde en wrange God die me hadde gekroond met de caritate harer liefde. - Maar ik ben verlaten, alléén, in de avond die me, ringend, omstijgt. Ik schrijf u, omdat ik droevig ben.’
Na een bezoek terug uit Gent: ‘Dan ben ik slapen gegaan, en heb onrustig gedroomd, en dan, wakker, gedacht weer aan haar, die burgernuf, die me maar niet onverschillig kan worden...’ (Burger-nuf, driemaal onderstreept).
‘Maar ik ben niet zoals ik wilde zijn. Wat heeft het gebaat, mijn heengaan, als ik steeds dààr terug-keer, ge weet waàr, en mijn gedachten denkend aan hare ogen?’
De ‘Brieven’ eindigen: ... ‘o Mijn vriend, wéet ik? mijn geluk: beelden in het zand; mijn geluk in de onmogelijkste dromen?... Ik zal terug naar de stad keren, misschien, de dorre liefde herleven. Ik kàn niet anders. Misschien is mijn geluk, - ons beider treurigheid.’
In zijn dagboek schrijft hij op 29 april 1903 dat zijn moeder droomde dat hij en Mariëtte een zoontje zouden hebben met lang bruin krulhaar, maar dat een zwarte man het kind wegnam. Op 14 mei: ‘Ik wilde een reeks “Bruidszangen” schrijven, als had ze Mariette zelf gedicht.’ Op 13 juni: ‘Mariëtte is hier geweest!’ Op 17 juni begint hij aan ‘Romeo of de Minnaar der liefde’, waarin hij de krisis van zijn liefdeleven wegschrijft. Op 2 juli: ‘Mariëtte is hier geweest en van morgen vertrokken.’
Gustave vertelt over een zaterdag dat hij en Karel voor het weekend naar huis getrokken zijn. ‘Toen ik met moeder alleen was, ondervroeg ze mij. Ik vertelde alles wat ik wist (over Karels neerslachtigheid) en ik zag dat Moeder er zeer triestig om was...’ ‘Moeder sprak stil met Karel, over wat weet ik niet. Ik zag moeder wenen en Karel weende ook. En dan hebben ze elkander omhelsd en elkander lang vriendelijk zitten aankijken.’ Herinner u het gedicht: ‘De moeder en de zoon.’ ‘De maan- | |
| |
dag daaropvolgend was Karel veel gelukkiger dan de andere dagen. Van aan het station van St. Denijs-Westrem tot aan St. Martens-Latem was Karel zeer spraakzaam en we hadden onderweg veel plezier, zodanig dat ik iedermaal de zoete indruk had dat hij anders geworden was. Hij droeg onze “valise” en toen ik hem vroeg ze te mogen dragen: “Neen, ik weet immers niet dat ik iets draag, kijk, ze hangt gelijk aan een haak”, antwoordde hij.’
De krisis was voorbij, hij huwt, gaat te Latem wonen, er wordt een zoontje geboren in 1905 en na een kleine ziekte kan Van de Woestijne het ganse Latemse en binnenhuidse klimaat resumeren in een vers: ‘En in mijn hart van al de dagen 't vrome heil’.
Zo werd Latem voor Gustave, die hier zijn bruid vond, en voor Karel de milde nerveuze, als het ware het beloofde land, waar ze lichamelijk herstelden, hun gekoppelde eenzaamheid tot diepe artistieke ontplooiing brachten, met tal van anderen een unieke densiteit ondergingen, bron van meesterlijke Vlaamse uitdrukking.
Mocht gij straks in de schemering hier nog ronddwalen, als uw herinnering dezelfde tint aanneemt van de einders, kijkt dan eens uit of ge nieman ontwaart die aan Gustaves schets beantwoordt: ‘Eén meter negenenzeventig lang. Smal geschouderd. Hij ging steeds lichtjes gebogen, met zijn linkerschouder lager dan de rechter. Als hij stapte, stak zijn rechterkant meer vooruit dan zijn linker; hij had gewoonlijk zijn rechterhand in zijn broekzak steken, en aan zijn houding kon men hem van ver goed herkennen.’ Het zal Karel van de Woestijne zijn.
|
|