| |
| |
| |
10 maart 1978
Toespraken gehouden ter gelegenheid van de opening der tentoonstelling in de gebouwen van het A.M.V.C. te Antwerpen
1. Toespraak van de heer E. Willekens, Conservator van het A.M.V.C.
Mevrouw de Schepen, Mijnheer de Schepen, Mijnheer de Bestuurder van de Koninklijke Academie van Nederlandse Taal- en Letterkunde, Mijnheer de Burgemeester van Sint-Martens-Latem, Geachte vergadering,
Honderd jaar geleden, op 10 maart 1878, werd te Gent geboren Karel Pieter Eduard Marie Van de Woestijne, die een van de grote Vlaamse dichters zou worden zoals Guido Gezelle voor hem en Paul van Ostaijen na hem. Drie instellingen hebben samengewerkt om hem vandaag eer te bewijzen, de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waar hij lid van was, de Rijksuniversiteit te Gent, waar hij professor was, en het A.M.C.V., waar het grootste gedeelte van zijn letterkundige nalatenschap berust.
Het is niet de eerste maal dat Karel Van de Woestijne als dichterlijke persoonlijkheid in het licht wordt gezet. Nog tijdens zijn leven is hij te Brussel gehuldigd, in 1928, toen hij vijftig werd. Hij werd het jaar daarop herdacht in de lokalen van La vierge poupine (vlak naast het Egmontpaleis), hij werd met een herdenking en met een tentoonstelling bedacht in de Lakenhalle van zijn geboortestad Gent, in 1932, toen Achilles Mussche, Fernand Victor Toussaint van Boelare en Marnix Gijsen gesproken hebben, toen teksten van hem zijn ten gehore gebracht op muziek gezet door Arthur Meulemans en door Lodewijk Ontrop en toen De boer die sterft is opgevoerd in een bewerking van Herman Teirlinck. In 1934 volgde Antwerpen, met o.m. een Van de Woestijne-tentoonstelling in het toenmalige ‘Museum van de Vlaamse Letterkunde’.
Dat alles was de hulde van de tijdgenoten en van de literaire geestesverwanten, die in deze plechtigheden hun bewondering en hun verering hebben gelegd voor wat zich aftekende als een geniale letterkundige figuur in hun midden, maar die ook handelden uit vriendschap voor een goed mens.
| |
| |
Nu er zoveel tijd verstreken is, na nog een halve eeuw méér, bij een honderdste verjaring, is het noodzakelijk anders. Van de vriendschap blijft alleen de echo en het getuigenis op schrift over, maar wat de bewondering betreft, die is niet alleen gebleven, zij is toegenomen en heeft dus de toets van tenminste twee latere generaties doorstaan, waar andere figuren tanen en weer verdwijnen en zovele nieuwe auteurs de aandacht opeisen. En zo wordt een verjaardag dan de gelegenheid om van op afstand en op des te solieder gronden te getuigen voor de uitzonderlijke grootheid van een dichter wiens teksten tot het blijvende patrimonium van de Nederlandse taal zullen blijven behoren in al hun luister.
‘Ik ben de vreemdeling, die naar de herfst moet gaan.’ In deze versregels (en in vele andere) heeft Karel Van de Woestijne zichzelf gekarakteriseerd als mens en als scheppende persoonlijkheid, als iemand die té kwetsbaar, te gevoelig en te onrustig is om zich op zijn plaats te voelen in de wereld en aan de andere kant als iemand voor wie de herfst het seizoen van zijn voorkeur is, de tijd van de nabloei, het verval en de naderende ondergang.
Van zichzelf heeft hij verder getuigd ‘Gij zult mij allen, allen, kennen, maar 'k zal voor allen duister zijn’, waarbij hij zegt hoe hij zichzelf in al wat hem beroert wil onthullen en die onthulling tegelijkertijd beschermt tegen een al te gemakkelijke interpretatie. Hij is noch een gemakkelijk dichter noch een eenvoudige persoonlijkheid.
Maar naarmate hij meer en meer het object wordt van wetenschappelijke navorsing - en hier is het aandeel van onze gastspreker Prof. Mathieu Rutten werkelijk enorm te noemen naar kwaliteit en kwantiteit - naarmate hij méér met de loupe wordt bestudeerd, komt de complexiteit van Van de Woestijne in het heldere licht dat de tekstinterpretatie en de psychologie brengen. En dat zal bij een zo vruchtbaar, veelzijdig en in vele fasen zich ontwikkelend schrijver nog werk vragen voor lange tijd en de eenzame hoogte van zijn genie zal die inspanningen rechtvaardigen.
Na Gezelle is hij degene geweest die het bewijs bracht van de geweldige én verfijnde uitdrukkingskracht van een soms ook aan de eenvoudigste, volkse bronnen genomen Nederlands. Het is dit element dat onze literatuur, rond het tijdschrift Van Nu en Straks gegroeid, heeft bevrijd uit het dilettantisme waar het ondanks Gezelle en ondanks de universeel-gerichte Pol de Mont nog steeds in grote mate was blijven steken, omdat literatuur tot dan toe in de eerste plaats getuigenis was voor het bestaansrecht van het Vlaamse volk. Dat het Nederlands in die mate een instrument kon zijn van een dergelijke artistieke verfijning, was
| |
| |
iets als een revelatie. Het was ook een revelatie omdat datgene wat in die poëtisch-machtige taal tot gelding werd gebracht veel meer was dan de lust aan het verhaal, de natuurbeschrijving of de simpele belijdenis - al was Van de Woestijne aan dit alles niet vreemd. Wat als een nieuw element bij hem naar voren kwam (en meteen op een poëtisch alleen over de grenzen aanwezig peil) was de doorgedreven ontleding van een zieleleven, van een boeiende, een ingewikkelde en een in zichzelf gespleten persoonlijkheid die haar literaire uitdrukkingskracht vindt in een vooreerst aan Franse bronnen ontleend symbolisme. Zinnelijkheid, religiositeit, verbeeldingskracht en intellect, literaire bagage die aangevuld wordt met een op den duur zeer grondige kennis van de Griekse Oudheid, dit alles zijn de elementen van de eenzelvigheid die doorschouwd wordt via de uiterste sensibiliteit van de zintuigen en die wortelen in een decadente levenshouding, het gevoel van psychische onmacht om het te kunnen opnemen met normale ervaringen en met gewone levenstaken. De onmacht om zijn verlangens en aspiraties tot werkelijkheid te maken, doet de dichter verwijlen in een grondstemming van zwaarmoedigheid en in een atmosfeer van ondergang, ontbinding die hij ervaart als een doem, soms als een ziekte, maar waaraan hij dan toch, zoal geen levensgenot, dan toch een uitgesproken esthetisch genot ontleent.
Uit deze gespletenheid vloeien dan die rollen en verbeeldingen voort die men zo vaak in zijn werk aantreft en die er de soms morbide aantrekkingskracht van uitmaken. Zo ziet hij zichzelf: hij is de hongerende en de verzadigde, het wenende kind en de minnaar, de vreemdeling en de dood, de blinde nachtegaal, de beurse vrucht, de eindeloos-vermoeide, de hazelnoot die door de made wordt aangevreten, hij is reiziger en kluizenaar, altijd maar ‘mezelven-voor, mezelven-tegen’, een die zijn levenskracht moest opteren en zijn scheppingskracht als een woekering ontwikkelen tot die zieke vruchten die soms de schoonste kunnen zijn, ‘beginselen der chemie’, de chemie van de menselijke ziel.
Een dergelijke ontrafeling, in volstrekte eerlijkheid bovendien en zo volkomen authentiek, was in de Vlaamse poëzie nog niet voorgekomen. Nooit was een individualiteit zo uitgesproken, in zulke oprechtheid én in zulke geniale kunstvorm dat zijn volledige biecht waarde kreeg niet voor hem alleen maar voor een heel tijdperk en misschien voor een hele traditie in de letteren waar velen zo onder de indruk zijn geweest van zijn vermoeide toon en van de z.g. levenszatheid van de ‘modderen man’, een man die ‘aan walg gevoed’ is maar in wie het verlangen naar onschuld en onstoffelijkheid zo scherp leeft. Nooit was de dualiteit tussen stof en geest zo treffend in poëzie neergelegd, het zou Van de
| |
| |
Woestijne naar de mystieke hoogten brengen waar het gedicht geen einde meer heeft maar zonder slotzin of zonder punt gewoon ophoudt en zich in het ijle verliest. Nooit was de dualiteit tussen lichaam en ziel zo ontleed als een in de eenzaamheid geleverd gevecht van zelfontleding, van verzadiging en van verlangen naar zuiverheid. Nooit heeft hij een harmonie gevonden, een toestand van evenwicht of van innerlijke vrede. Onvrede en kwelling zijn zijn deel geweest en ze hebben hem getekend, hij die het zo extreem stelde dat hij zelfs in de dichtkunst, verre van een troost of de rechtvaardiging van een leven ging zien, maar wel een leugen, een rad dat men zichzelf vóór ogen draait.
Maar goed, Dames en Heren, zo complex en veelzijdig is zijn persoonlijkheid dat een beknopte en zelfs een lange synthese hem te kort doet, zodat het aangewezen leek bij deze gelegenheid een deelaspect ietwat langer onder ogen te zien. Onze gastspreker Prof. Dr. M. Rutten zal handelen over Karel Van de Woestijne en het Gentse genie, dus onder het oogpunt van een specifiek Gents geestesmerk. Zijn exposé wordt omlijst voor en na door het optreden van mevrouw Tine Ruysschaert, maar ik mag eerst het woord verlenen aan de Bestuurder van de Koninklijke Academie, de heer P.G. Buckinx, en aan mevrouw de Schepen Leona Detiège.
| |
2. Toespraak van de heer P. Buckinx, Voorzitter van de Academie
Als bestuurder van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde stel ik er prijs op bij de opening van deze tentoonstelling die ter gelegenheid van de herdenking van de honderdste verjaardag van de geboorte van Karel van de Woestijne gehouden wordt en die, dank zij de bereidwillige medewerking van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, in samenwerking met ons Genootschap en de Rijksuniversiteit te Gent gerealiseerd kon worden, een korte hulde te brengen aan de dichter van Het Vaderhuis en een tiental andere schitterende dichtbundels, prozawerken en essays.
Karel van de Woestijne is gedurende tien jaar lid geweest van de Koninklijke Academie. Op 18 juni 1919 werd hij tot briefwisselend lid benoemd ter opvolging van Lodewijk Dosfel. Een maand nadien volgde hij, als werkend lid, Eugeen Van Oye op.
Ondanks zijn onvermoeibare werkkracht heeft Karel van de Woestijne in de Academie geen grote activiteit aan de dag gelegd. Volgens de Verslagen en Mededelingen hield hij één lezing ‘Ontmoeting met
| |
| |
Dante’ en droeg twee gedichten voor op de Dante-dag in mei 1921.
Na Guido Gezelle beschouw ik Karel van de Woestijne als de markantste Zuid-Nederlandse dichter van onze moderne tijd.
Guido Gezelle had aan de Vlaamse poëzie haar eigen en onvervalst karakter teruggeschonken. Wat gedurende eeuwen geslapen had, kreeg opnieuw klank en vorm in het werk van deze zoetgevooisde vinder die, naar het woord van Dr. Lissens ‘zijn wezen slechts hoeft uit te zingen, om de toppen van de zuivere poëzie en de eeuwige lyriek te bereiken’.
Maar de internationale geestesstromingen drongen steeds dieper tot Vlaanderen door en wat in het buitenland broeide: het bewustzijn van de tragische gespletenheid van de moderne mens, kreeg bij ons voor het eerst uitdrukking in de poëzie van Karel van de Woestijne. Zij was een biecht, een getormenteerde zelfontleding. Zijn ziel stond voortdurend gericht op het Goddelijke, op het zuiver-geestelijke in de mens, maar de zinnelijke pracht der dingen vervulde hem zo hevig, dat hij niet anders dan in grootse, vaak zuiver-religieuze zinnebeelden spreken kon.
Maar het is vandaag niet mijn taak de figuur en het werk van Karel van de Woestijne te belichten. Die taak werd toevertrouwd aan Prof. Dr. Mathieu Rutten, die zich evenals de hele staf van het A.M.V.C. eveneens heeft ingespannen om aan deze herdenking luister bij te zetten.
Met deze tentoonstelling, die ook te Gent zal gehouden worden, wil ons Genootschap aan zijn interne werking een ruimer uitstraling geven.
1978 wordt voor de Koninklijke Academie het Karel van de Woestijnejaar. In een van de plenaire vergaderingen zal door mevrouw Ada Deprez een lezing gehouden worden over Karel van de Woestijne als briefschrijver.
In een volgende openbare bijeenkomst zal de figuur van de dichter Van de Woestijne door Collega Anton van Wilderode belicht worden, terwijl op de buitengewone vergadering in de tuinen van het Kasteel te Beauvoorde door Collega Albert Westerlinck hulde aan Van de Woestijne gebracht zal worden. Bovendien zal het Bestuur der Posterijen een speciale Van de Woestijne-postzegel uitgeven.
Wij hopen dat al deze manifestaties er zullen toe bijdragen om de hele Vlaamse gemeenschap bij deze herdenking te betrekken.
| |
| |
| |
3. Toespraak van Mevr. L. Detiège, Schepen van Cultuur
Waarde Collega's van Kamer en Senaat, College en Gemeenteraad, Mijnheer de Bestuurder van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Zeer geachte Familie Van de Woestijne, Dames en Heren,
Daar ik tot mijn spijt niet zo lang bij u kan blijven als ik zelf gewenst had, ben ik wel verplicht u allen slechts kort te begroeten en de tentoonstelling met minder woorden bij u in te leiden dan zij ongetwijfeld zou verdienen.
De beide voorgaande sprekers hebben trouwens duidelijk gemaakt dat de essentie van wat Van de Woestijne kon betekenen voor de lezer besloten ligt in zijn dichterlijke uiting en in zijn ontwikkelingsgang. Een tentoonstelling kan daar wel iets van tonen maar blijft onvermijdelijk aan de buitenkant van een leven. Zij toont ons in documenten, in brieven, in de iconografie (de schilderijen, het beeldhouwwerk, de foto's), in getuigenissen van alle soort hoe dit schrijversleven verlopen is; het belangrijke daarbij is dat een dergelijke Van de Woestijne-tentoonstelling nooit tevoren in een zo grote volledigheid tot stand is gekomen. Dat is een punt van verdienste voor de inrichters en ook voor de bruikleengevers.
Aan beide druk ik graag mijn waardering uit voor de inspanning die zo een opzet toch altijd vergt en ik dank zeer van harte voor hun medewerking Mevr. Paul Van de Woestijne en mejuffrouw Lily Van de Woestijne, de heer Maxime Van de Woestijne en zijn echtgenote, de heer Raf van den Abeele, burgemeester van Sint-Martens-Latem, het Museum Dhondt-Dhaenens te Deurle en de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel.
Misschien zit er in dit materiaal over de dichter die zijn werk een voortlopende lyrische autobiografie noemde, stof tot verdere studie, er is wellicht nog een en ander op te klaren. Misschien ook wat de verhouding van Van de Woestijne tot Antwerpen betreft, goede vriend als hij was met Emmanuel De Bom, met Lode Baekelmans; wat mevr. Karel Van de Woestijne meedeelt over haar kennismaking met en ontvangst bij mej. Belpaire doet in elk geval uitzien naar een nóg vollediger kennis van het werk en van het leven: ‘Ik maakte er ook kennis met Lode Ontrop, die mej. Belpaire insgelijks had uitgenodigd met zijn verloofde, Marie Breugelmans. Ontrop was een Antwerps dichter en toondichter en een groot jeugdvriend van mijn man. Zijn verloofde, die zangeres
| |
| |
was, had een zeer mooie mezzostem: ze was een uitstekende en zeer gevoelige artieste. Wie heeft te dien tijde in de Vlaamse kunstmiddens de bekoring niet ondergaan van deze beminnelijke vrouw en haar pakkende stem? Herman Robbers die haar in 1907 te Antwerpen had ontmoet tijdens een lezing van Jacobus van Looy waarop de ganse staf van “Vlaanderen” aanwezig was met andere jongeren, schreef aan mijn echtgenoot: “Wij allen waren er een beetje op verliefd.” Mejuffer Belpaire vroeg haar te willen zingen en Lode Ontrop begeleidde haar. Ze zong enkele zuivere melodieën van zijn hand te harer ere getoonzet, en dan “Ik zag Cecilia komen”. Ik was er ten zeerste door ontroerd en was vervuld van bewondering. Die dag deed ik mijn intrede in de Vlaamse letterkundige wereld.’
Dames en Heren, het Archief en museum voor het Vlaamse Cultuurleven (en dus de Stad Antwerpen) was het aan zichzelf verplicht de honderdste verjaardag van een van de allergrootste Vlaamse dichters op gepaste wijze te herdenken. Onze instelling beschikt niet alleen over een uitgebreide verzameling documenten, maar ook over een unieke collectie handschriften van de dichter. Die te mogen bewaren is een hoge eer.
Het is ook een eer, en geen kleine vreugde, Mijnheer de Bestuurder, en Dames en Heren leden, deze dag te hebben mogen inrichten in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; uw Vaste Secretaris, professor Hoebeke, heeft de gang van zaken, die hij tot deze dag geleid heeft, niet weinig helpen bevorderen en in goede banen leiden en hiervoor wil ik hem nadrukkelijk bedanken. Het verheugt mij dat uw Academie zich heeft willen scharen achter deze hulde aan één van haar uitnemende leden en dat zovelen hier aanwezig zijn om deze hulde ook mee te betuigen. Het verheugt mij eveneens dat deze tentoonstelling in de loop van de maand april zal kunnen bezichtigd worden in de geboortestad van de dichter en wel door de goede zorgen van de Rijksuniversiteit te Gent, die daarvoor een van haar lokalen ter beschikking stelt. Namens het Stadsbestuur spreek ik intussen mijn erkentelijkheid uit voor de aanwezigheid van de Academie hier en voor de samenwerking met het AMVC. Uw aanwezigheid verleent aan deze samenkomst een bijzondere luister, die volkomen past bij de persoonlijkheid die thans aan de eer is. U bent meer dan welkom, zoals ook u allen, dames en heren die het eerbetoon wilt meemaken en die straks onder leiding van conservator Willekens de tentoonstelling in ogenschouw zult willen nemen.
| |
| |
| |
4. Toespraak van Em. Prof. Dr. M. Rutten onder de titel van:
‘Karel van de Woestijne en het Gentse genie’
Indien ik zo vermetel ben, u bij gelegenheid van de honderdste verjaring van de geboorte van Karel van de Woestijne te Gent, op 10 maart 1878, hier te Antwerpen, en wel als niet-Gentenaar, over Karel van de Woestijne en het Gentse genie te onderhouden, dan is dat omdat ik het voordeel heb op teksten te kunnen steunen.
Immers, er gaat kritisch, literairhistorisch, niets boven een tekst, een creatieve of speculatieve tekst van een schrijver àls artiest, vooral als die artiest zich voorneemt zich te bezinnen over zijn herkomst en afkomst, zijn bedoelingen en mogelijkheden, zijn persoonlijkheid en situatie te midden van oudere of jongere tijdgenoten. Indien, - als in het geval, dat ons bezighoudt, - die teksten er niet geweest waren, ik zou het niet aangedurfd hebben u iets zinnigs over het genie, het Gentse genie, Karel van de Woestijne en het Gentse genie mee te delen.
Inderdaad, wij hebben in dit geval voorzorgen te nemen. Het onderwerp zit vol voetangels en klemmen, - Richard Minne, de Gentenaar, zou gezegd hebben: wolfijzers en schietgeweren, - en die zijn zo talrijk dat we ons hiermee voortdurend op glad ijs bevinden, op dubbelzinnig semantisch, interpretatief, dus wetenschappelijk, of pseudo-wetenschappelijk terrein.
Het onderzoek van de problematiek begint al met een reeks eenvoudige vragen, - zoveel klemmen, schietgeweren, - die zo maar niet zijn voorbij te gaan: wat is een genie? Wat houdt het begrip geniaal in? Wat is de inhoud van termen als Gent, Gents, Gents genie? Wat betekent Karel van de Woestijne als vertolker van het Gentse genie? En zo zijn er meer.
Om nu de dingen niet moeilijker te maken dan ze zijn, zou ik een eerste voorzorg willen nemen, en voorstellen dat we aan de begrippen geniaal, genie, het Gentse genie gewoon de betekenis verlenen van een bijzondere sentimentele, emotionele, intellectuele manier zich te gedragen in de tijd en in de ruimte, dus een individueel of collectief moreel, religieus, metafysisch gedragspatroon, een wijze van bestaan en Zijn, en die, - als in het geval Van de Woestijne, - typisch Gentse karakter- of wezenstrekken vertonen. Nochtans, er rijzen hier opnieuw een reeks vragen, - klemmen, schietgeweren, - en die het veiligst kunnen worden beantwoord, door op sommige teksten te steunen, wat die ook mo- | |
| |
gen beweren. Waar beginnen die typisch Gentse karakter- of wezenstrekken, waar eindigen die? Wat vertegenwoordigen sommige concrete feiten in dit verband? Hoe vertonen zich die in hun voorkomen, hun inhoud, hun structuur? Waarom zijn die, psychologisch, karakterologisch, sociologisch, zoàls ze zijn? Een moeilijke, de moeilijkste vraag in de humane wetenschappen.
Hoe dit alles ook zij, geniaal, genie, het Gentse genie, het zijn, aldus opgevat, begrippen die geen waardeoordeel impliceren; ze hebben niets te maken met een ongewone, buitengewone, superieure aanleg, of lotsbestemming; ook hebben ze niets niemendal te maken met een of ander historisch begrip, als het begrip genie in de tijd van het Franse classicisme, de Duitse Sturm und Drang, of in onze eigen tijd, waarin het begrip eerder bij alles wat op ingenium, dan wel op genius wijst, blijkt aan te sluiten. Zo is de hedendaagse ingenieur een genie, op zijn manier, nl. langs rationele, experimentele, maar ook intuïtieve, creatieve weg.
Maar ik beloofde u teksten; ik zei u dat ik op teksten zou steunen. Ten slotte, ons enig materiaal, onze enige waarheid. Nochtans, op een dubbele voorwaarde, dat we:
1o | de voorzorg nemen creatieve of speculatieve teksten te selecteren die, in het Gentse verband, hoofdzakelijk van Gentse schrijvers komen, of niet-Gentse schrijvers, die het over Gentse schrijvers gehad hebben. De Gentse schrijvers, om wie het hier gaat, moeten dus niet noodzakelijk nederlandstalige Gentse schrijvers zijn; het kunnen ook franstalige Gentse schrijvers zijn, die in gelijke mate als de nederlandstalige Gentse auteurs, deelachtig geweest zijn aan de Gentse, Oostvlaamse, Vlaamse mentaliteit, als zodanig het Gentse genie vertegenwoordigen. Sommigen onder hen, - we horen dit onmiddellijk, - komen ronduit voor dit Gentse genie; |
2o | de voorzorg nemen teksten te selecteren, die duidelijk betrekking hebben op de tijd, het milieu en de hele creatieve Gentse context van en rond Van de Woestijne, en liefst geen andere. Van allereerste belang is de vraag, hoe Van de Woestijne, en anderen rond hem, in hun Gentse tijd, hun Gentse milieu, hun Gentse creatieve, artistieke context, - hij is die van de symbolistische Fin de siècle-literatuur, in de overgangstijd tussen de 19de en de 20ste eeuw, - Gent, de Gentse mentaliteit, het Gentse wezen hebben gevoeld, dit hebben beseft, hierover hebben nagedacht, en daaraan scheppende, artistieke vorm hebben gegeven. Immers, het Gentse genie van nu is allicht niet meer, niet helemaal meer, het Gentse genie van toen; mentaliteiten, de manier om er zich reken- |
| |
| |
| schap van te geven, de stijl om erover te schrijven, ondergaan wijzigingen. Al blijven er, ongetwijfeld, sommige constanten. |
Ik stap, - het spreekt vanzelf, - vlug heen over de symboliek van typisch Gentse historische, cultuurhistorische, geesteshistorische voorstellingen, begrippen en beelden, die altijd gemeengoed geweest zijn, en men kan laten zeggen wàt men ook maar wil. Ze zijn legio: de Maagd van Gent, de Draak van Gent, de Man van het Belfort, enz. We kennen ze.
Ook stap ik vlug heen over de symboliek van zekere heroïsch-romantische strijdliteratuur, en waarvan de ode Aen Gent uit De Drie Zustersteden (juni 1847) van Karel L. Ledeganck, - ‘nonkel Karel’, zou Richard Minne hem noemen, die verzen schreef die geen ‘muziek’ zijn, maar toch wel ‘klank’ hebben, - nog altijd een kroongetuige is.
In dit verband rijst echter de vraag: kon ‘nonkel Karel’ redelijk voorzien, hij die het, reeds in april 1846, in zijn gedicht Gent tegen het Frans ‘uitheemsche juk’ had, het sociaal en literair ‘nagestreefde vreemde rot’, de ‘laffe bastaerdy’, en die van de boorden van de Seine bleek te komen, dat nauwelijks veertig jaar later, met het verschijnen in 1883 van Les Flamandes van Emile Verhaeren, in 1889 van Serres chaudes en La Princesse Maleine van Maurice Maeterlinck, een franstalige Gentse literatuur werd ingeluid, exponent van het Gentse genie, paradoxaal genoeg niet marginaal, echter wezenlijk deeluitmakend van de Franse, in dit geval Vlaams-Franse literatuur, net zoals er een Zwitsers-Franse, Canadees-Franse, of Afrikaans-Franse literatuur is?
Robert Sabatier, in zijn Histoire de la poésie française, dl. 5, La Poésie du dix-neuvième siècle, II, Naissance de la poésie moderne (1977), noemt het verschijnsel, in Territoires de la poésie: ‘Le Miracle poétique belge’. Hij had m.i. liever gedaan het te hebben over: ‘Le Miracle poétique gantois’, bij uitbreiding ‘flamand’, althans wat de Frans-Belgische Gentse schrijvers betreft. Ik stel gewoon de vraag, en ga nu over tot enkele uitlatingen, dus teksten, van en over genoemde Frans-Belgische Gentse schrijvers, en die zich uiteraard bewust geweest zijn van het Gentse genie in hun werk.
Mijn oud-collega, Robert Vivier, - met Marcel Thiry de dichter van het modern individualistisch vitalisme, universalisme, wat hij het ‘mondialisme’ noemt, - stelt zich in Verhaeren vu d'aujourd'hui, de inleiding tot Emile Verhaeren, Poèmes choisis (1977), de vraag: ‘L'heure est-elle venue pour Emile Verhaeren de sortir de ce royal exil où le reflux de la gloire l'a poussé?’. Hij antwoordt van wel, en toont meteen
| |
| |
de specificiteit aan van, zoniet het Gentse, dan toch het Vlaamse wezen in de bundels Les Flamandes (1883), Les Villages illusoires (1895), Les Villes tentaculaires (1895), Les Forces tumultueuses (1902), Toute la Flandre (1904-1911), e.a. Hij ziet dit wezen in een vorm van wat hij ‘bipolarité’ noemt, een bipolariteit die bij Emile Verhaeren (1855-1916) zou bestaan in een paroxisme van ontbreidelde en triomferende krachten enerzijds, anderzijds een paroxisme van neerdrukkende en depressieve krachten. Aan de basis van beide paroxismen zou dus één en dezelfde wezenstrek te vinden zijn: de overdrijving, het exces, het paroxistisch reageren op, in alle geval, de concrete werkelijkheid buiten. Ik stel me de vraag: heeft dit reeds niet iets te maken met het Gentse, bij uitbreiding Oostvlaamse karakter, de Scheldegeest, de Scheldecultuur? Het Antwerpse genie wellicht uitgesloten, dat een Brabants genie is. Een dichter als Max Elskamp, - ook een Frans-Belgische schrijver, - is geen Gentenaar; hij is een Antwerpenaar, derhalve een Brabander, al behoort hij ook tot de Scheldecultuur.
Aan het slot van zijn inleiding schrijft Vivier, zich verder over het typisch Verhaeriaanse genie buigend: ‘Son génie était un génie oral, tout d'accent et de mouvement, et c'est dans ce mouvement même qu'il lui arrive de se révéler tout à coup profond. Génie de jeteur aux brusque fortunes, non de sertisseur assidu et scrupuleux’. Eerder dus een Gentse, Oostvlaamse lotwerper, lotwichelaar, dan een Antwerpse, Brabantse juweelzetter.
Charles van Lerberghe (1861-1907), volgens Maurice Maeterlinck, in Bulles bleues, Souvenirs heureux (1948): ‘celui qu'on a appelé le poète au crayon d'or’, de prerafaëlitische idealistische dichter van Entrevisions (1898), La Chanson d'Eve (1904), - verwant aan De Geboorte van Eva (1914), Goddelijke Verbeeldingen (1918) van Van de Woestijne, - vertegenwoordigt onder de Gentse Frans-Belgische schrijvers van toen, aan de andere zijde van het dubbel paroxisme van Verhaeren, de fijnzinnige, vertederde, verdroomde zijde van het dubbelzinnige, bipolaire Gentse genie. We weten het, de symboliek van dit prerafaëlitische idealisme is bij hem te zoeken in het beeld van het jonge meisje, de jonge vrouw, de vrouwelijke engel, ontwaard eerder in gedachte dan in werkelijkheid, en zo voor de anglomaan die hij is, - ‘Vous savez mon anglomanie’, schrijft hij in een brief aan Fernand Severin, uitgegeven in Charles van Lerberghe, Lettres à Fernand Severin (1924), - weggelopen uit een schilderij van Botticelli, Burne-Jones, of Rossetti. Het maakt deel uit van zijn opvatting van de poëzie, als erva- | |
| |
ringswijze en wijze van vormgeving, die dicht bij het aanvankelijk ‘atmospherische’ gevoelen, als zodanig verwoorden, van Van de Woestijne ligt.
De banneling in de wereld en wereldreiziger, de anglomaan die Van Lerberghe geweest is, echter achteraf doorkruist met sporen van germanofilie en italianisme, heeft het niet onder stoelen en banken gestoken, dat hij, als franstalige Gentenaar, een Vlaming was.
Nochtans, naar Gent, zijn geboortestad, wenst hij, als Europeaan, niet terug te keren. En dat heeft zijn reden van bestaan, het houdt verband met de beslotenheid, de ingemuurdheid, de depressiviteit van Gent als oude middeleeuwse, tevens moderne industriële stad, een karaktertrek die ook Van de Woestijne zal bezighouden. Van Lerberghe schrijft aan Severin: ‘Je vous parle de tout cela parce que vous êtes célibataire et pèlerin vous-même et, comme moi, en exil de je ne sais précisément où; car je n'ai nulle envie de revoir Gand, ma patrie, et ses bourgeois grattesous’.
Een andere mogelijke sleutel tot bewuste bipolariteit geeft wellicht ook Maurice Maeterlinck (1862-1949), als hij in Bulles bleues opbiecht:
‘Malgré leur incessante préoccupation des péchés de la chair, la plupart (het gaat om de Jezuïeten van het Collège des P.P. Jésuites Sainte-Barbe te Gent, die “pépinière de poètes” (Robert Sabatier), waar Em. Verhaeren, Ch. van Lerberghe, M. Maeterlinck, G. Le Roy, e.a. studeerden, en waarvan de geschiedenis eenmaal literairhistorisch grondig zou moeten worden geschreven) étaient au fond tellement purs qu'ils commettaient d'étranges et incompréhensibles imprudences. C'est ainsi que notre professeur de “poésie” nous faissait étudier et apprendre par coeur le Formosum Pastor Corydon ardebat Alexim Delicias domini (Le berger Corydon brûlait d'amour pour le bel Alexis, délices de son maître), l'églogue de Virgile consacrée à “l'amour qui n'ose pas dire son nom”. L'innocent et chaste professeur ne semblait nullement se rendre compte de l'énorme péché auquel était consacré le poème’.
We staan hiermee in troebel, ik zal niet zeggen typisch Gents, maar dan toch in bepaalde overbeschaafde Gentse milieus stagnerend water, en dat ook in het werk van Van de Woestijne is terug te vinden. Ik denk aan zijn narcisme in Het Vader-Huis, zijn nymfomanie in Uit: De kuische Suzanna, De Gulden Schaduw, zijn sapphisme in Uit: Het Lied van Phaoon, De Gulden Schaduw, zijn lesbische erotiek in Gedachtenis aan eene jonge Dichteres (Renée Vivien), De Modderen Man, zijn om- | |
| |
gekeerd evenredige geïnverteerde erotische problematiek in Penthesileia, Zon in den Rug.
Trouwens, het zuiver-maagdelijke is Van de Woestijne daarbij niet zo zelden als volstrektheid, als erotisch absolutum toegeschenen, al was het maar uit geslachtelijke en zedelijke schroom, vrees en onmacht tegenover de volwassen vrouw, de Venusiaanse vrouw, die ‘in haar slechtheid, Schoon was...’. Daarom, in de afdeling Vrouw, Substrata, dit distichon:
o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid.
Ik loop langs zee met het geluk van een onzaal'ge.
Het heeft alles bij beiden, Van de Woestijne en Maeterlinck, zijn wortels in bewuste Gentse bipolariteit, een tweeëenheid, een omgekeerd evenredige tweeëenheid, die soms tot transcenderende drieëenheid van zinnen, geest en God als Getal wordt, en die wel degelijk, niet in Antwerpen of Brugge, niet in Brussel, alléén in Gent haar oorsprong kan hebben: ‘Gand notre bonne, sombre et vieille ville qui, dans mon enfance, - schrijft Maeterlinck in Bulles bleues, - comptait autant de ponts que de rues, était hermétiquement fermée à toute littérature.
Nous y vivions, Van Lerberghe, Grégoire Le Roy et moi (het geldt ook voor Van de Woestijne), isolés sur un îlot de glace et, toutes proportions gardées, comme le malheureux Ovide (de dichter van de Ars Amatoria) chez les Scythes’.
Het spreekt vanzelf dat hier de scythen de vertegenwoordigers zijn van de Gentse hogere stand, de Gentse 19de-eeuwse verfranste katoenen wolbarons, de grootkapitalistische industriële machten, die ook door Suzanne Lilar-Verbist (1901) in de jongste tijd, in Les Castes, het eerste hoofdstuk van Une Enfance gantoise (1976), - een voor ons onderwerp onmisbaar boek, - als het ware klinisch worden geradiografeerd.
Trouwens, al wat Suzanne Lilar schrijft is psychologische, psychoanalytische, existentiële radiografie, met poëtische, esthetische, metafysische inslag. Zij is een belevend en denkend geweten in deze tijd van verwildering; zij zet de dingen, vanaf het ogenblik waarop ze een dubbel, dubbelzinnig karakter hebben, als bij al wat koppel is, man en vrouw, vorm en idee, poëzie en schoonheid, schoonheid en kunst, een graad van dupliciteit, of slechts ambiguïteit vertonen, existentieel en essentieel opnieuw op hun plaats. Zij doet dat niet enkel in Une Enfance gantoise, waarin gantoise niet enkel een geografisch, sociologisch, maar ook ontologisch begrip is, ook in Le Journal de l'analogiste (1954), Le Couple (1963), Le Malentendu du deuxième sexe (1969). Het is
| |
| |
wat zij noemt het zich bereid stellen voor ‘le duel aux fins de confrontation et de rassemblement’, ‘la dialectique des contraires’, met het doel ‘le même sous l'espèce de l'autre’ te ontdekken, ‘à confronter le Même avec l'Autre et à reconquérir l'Un sur le multiple’. Het gaat hier om een problematiek, die ook Van de Woestijne gekend heeft, al was het slechts in De Heilige van het Getal, De Bestendige Aanwezigheid (1918), en waarbij het typisch Gentse ‘étonnement métaphysique’ tussen horizontaliteit en verticaliteit, ‘la verticalité de l'imaginaire’, zich vrijuit kan ontplooien. Bij beiden is die gesymboliseerd door de boom, de toren, de hoogte, de berg, het bergmeer, de lucht, de hemel, het getal, het wonderbare, God.
De Parijse uitgever Grasset van Une Enfance gantoise van Suzanne Lilar noemt haar: ‘probablement le dernier des grands écrivains de langue française nés en Flandre’. Dit zal zo wel blijken te zijn. In alle geval, zij verheelt het niet, dat ze van Vlaamse, Gentse, stedelijk-Gentse oorsprong is: ‘moi flamande’ blijkt haar hoofdzakelijke wezenstrek te zijn, en die ze vooral van haar moeder heeft. ‘Il faut comprendre que Maman (Hélène van Ghelder, onderwijzeres) était gantoise jusqu'à la moelle, donc plus flamande que mon père (Eugène Verbist, stationschef) qui n'était qu'anversois’. En gantoise betekent hier tweetalig Gents, d.i. dialectisch Gents, in het beste geval Nederlands, plus Frans, een voorbeeld van ‘cette vibration si caractéristique des écrivains qui vivent à fleur de deux langues et à l'affrontement de deux cultures’.
Wat hier ook van zij, hoe bij Suzanne Lilar die ‘vibration si caractéristique’ enigszins wetenschappelijk zou kunnen worden gemeten, het is vooral in het laatste hoofdstuk van Une Enfance gantoise, Le Problème de l'être, - het boek is te leggen naast Paidia, Beginselen der Chemie (1925) van Van de Woestijne, ook het Gentse gedeelte in De Leemen Torens van H. Teirlinck en K. van de Woestijne, - dat zij de nodige ideologie en terminologie tracht vorm te geven, die aan de grond liggen van wat men een typisch Gentse ‘interrogation métaphysique’ zou kunnen noemen. Het is die van het ‘vivre en deux dimensions’, het ‘vivre métaphoriquement’, het ontdekken van een zeker ‘entre-deux’ tussen realiteit en surrealiteit. ‘Sans le savoir, - schrijft deze Gentse analogiste, - j'étais aux prises avec la troublante découverte qu'il y a un certain être du non-être’. - ‘Maar ik zie Gód!’ riep de Heilige van het Getal van Van de Woestijne uit. ‘En inderdaad, hij had God gezien’, aldus de verteller.
Het zal niet verwonderen dat Karel van de Woestijne zelf, als Gente- | |
| |
naar, het Gentse karakter van dubbelwezens als de Gentse Frans-Belgische symbolisten, en aanverwante kunstenaars (Suzanne Lilar heeft hij uiteraard niet kunnen kennen, er is tussen beiden 23 jaar verschil in leeftijd), op de korrel heeft genomen. Zijn opstellen in Kunst en Geest in Vlaanderen (1911) en De Schroeflijn (1928) zijn bekend. Het zijn allen, schrijvers en schilders, getekenden door de ‘Gentse loomheid’ enerzijds, anderzijds de ‘spiraal’, de ‘zuil’, de ‘stalen naald’ van de ‘abstractie’, van de ‘afgetrokken expressie’. In het beste geval getekenden door het klimmen en dalen langs een soort ‘Jacobsladder’, die geest en zinnen verbindt.
In het algemeen over de Gentse Frans-Belgische symbolisten schrijvend, meent hij, in een opstel over Emile Verhaeren (1906): ‘De Fransche, niet nationale opleiding, stappend steeds, dag aan dag, naast het van huize-uit Vlaamsch-zijn, naast het gedoe en gedenk van eene trouw-, hoe ook onbewust-bewaarde traditie, liet ze worden tot dubbelwezens die, waren ze maar eenigs-zins kritisch aangelegd, meer dan de Vlaamsch-schrijvers te dien tijde naar oorsprong en geestelijken tucht (...) midden in hun volk (stonden)’.
Over Charles van Lerberghe (1924): ‘een dichter die mij innig lief is’. We weten waarom.
‘Vóór de “Entrevisions” had hij een kort drama uitgegeven: “Les Flaireurs”, dat op Maeterlinck een merkelijken invloed heeft geoefend. Het is door-en-door Gentsch, acuut-impressionistisch, ontzetting-wekkend werk van een onverloste: “chose trop brutale et trop crue”, zal Van Lerberghe zelf schrijven, maar dat voor zijne evolutie in het bijzonder, en als een spiegelbeeld voor de evolutie van elken Gentschen kunstenaar, wél van belang is, en dat derhalve diende vermeld’.
Over Maurice Maeterlinck (1921): ‘Homo duplex: beoefenaar van elke sport, graver tevens door elken schacht heen des innerlijken levens.
Waarnaast ik kan zeggen, ter verklaring, en zonder eenige zucht tot verdediging van een paradox: een Gentenaar’.
De nadere verklaring luidt: ‘Ik heb het hier bij herhaling gezegd (Van de Woestijne verwijst naar het opstel over Van Lerberghe): de Gentsche luchtdruk zoogoed als de burgerlijk-Gentsche levenswijze, zij werken sloopend op het gemoedsleven van den kunstenaar. Verloomend gif, verdicht als het ware uit de zwarte fabriekssmoken, uit de walmende en logge wateren der tallooze grachten, is die lucht, is die ethiek beangstigend en verdoovend. Weldra beletten zij, dat elke vleugel er uitslaan zal: de hooge muren breken het uitvliegen. Doch Maeterlinck, toonbeeld van evenwicht en die nooit een gevangene worden kon, kende
| |
| |
al heel vroeg de middelen der bevrijding, zoo in sport - ook zedelijk - als in geestelijke verlossing’.
Over Jules de Bruycker (1912), met George Minne, Theo van Rijsselberghe, Jules de Praetere, Albert Baertsoen, zijn eigen broer Gustave van de Woestijne, wellicht de meest complexe, meest paradoxale vertegenwoordiger, onder de plastische kunstenaars, van het Gentse genie: ‘De ziekte van De Bruycker... zou eerst voedsel vinden voor haar kille koorts in wat de Gentsche “outrance” hem aan figuren en gestalten, gevallen en tooneelen bood’. De Gentse ‘outrance’, dit is één aspect.
Een ander aspect is: ‘Zeker, acute werkelijksheidszin en bijzondere verwerking ervan (hoewel bij hem nimmer lyrisch, daar positieve aandoening afwezig bleef); overtuiging in het waargenomene en imponeerende macht in de expressie. En brutale eigenzinnigheid ook. Maar niet snakkend naar Vrijheid... Wat kon het vrijheids-begrip zijn van iemand, die juist smaalde om het gebruik, dat er van werd gemaakt door wie ze bezaten? Ik zei het reeds: hij geloofde aan niets, ook niet aan vrijheid, ook niet aan de mogelijkheid der bevrijding, noch zag in wat ze aan zijne ledigheid zou hebben gebracht...
Na langen tijd kwam ze nochtans; of liet althans hopen, dat ze ging komen’.
Dit wat ook het ‘bevrijdingsmotief’ betreft, ‘dat den grond uitmaakt der Gentsche ziel’. In het geval De Bruycker, ‘wellicht de reden van een nihilisme, dat te lang moest duren, en de Gentsche “bevrijding” in den weg stond’.
In De Leemen Torens, de Gents-Brusselse familieroman van H. Teirlinck en K. van de Woestijne, wordt door Van de Woestijne in het Gentse gedeelte bewust ‘bevrijdingsmotief’, dat oorzaak is van tegelijk bevrijdingsoptimisme en nihilisme, doorgrond. In het bijzonder als het hier om de figuur van Paul Mornar gaat, een geestelijke zoon van Van de Woestijne als Gentenaar.
Hij schrijft zijn Brusselse correspondent over Paul Mornar: ‘De veiligheid die men er vindt (te Gent) tusschen de kerken en torens aan elken horizont om u heen moge stuursch of bitter zijn: zij voert tot strenge mijmerij op, of tot hartstochelijk denken, de dwepende logica die van Paul (Mornar) is. Wan dàt is Paul; een doordrijver der gedachte tot in het volstrekte, tot in het pijnlijkst-volmaakte... Kritisch in zijn betoogdrift als een Pascal, dweept hij met de ideale positiviteit van een (Henri) Poincaré. Is het onvoldoende tot werkelijk-zijn? Maar dan beken ik, niet meer te verstaan...’.
| |
| |
En als gevolgtrekking: ‘Altijd dat bouwen, bouwen, bouwen, en niet willen weten dat het der afbrokkeling gedoemd is, of... het zelfs maar àl te goed te weten: begrijpt gij dat, Herman?...’. Het motief, het beeld van de ‘leemen torens’, de nutteloze verticaliteit die, paradoxaal genoeg, tot horizontaliteit gedoemd is. Suzanne Lilar zou dit vervangen door wat zij het ‘entre-deux’ tussen verticaliteit en horizontaliteit zou noemen.
Ik ben niet de enige, zeker niet de eerste, op het Gentse karakter, het Gentse genie aan de zijde van Karel van de Woestijne gewezen te hebben. Het is al meer dan een halve eeuw geleden gebeurd. Precies, 65 jaar geleden.
In 1913 deed Albert Verwey, - geen Vlaming, een Hollander, - dat reeds, toen hij, bij het verschijnen van De Paarden van Diomedes in Interludiën I (1911), hierbij gebruik makende van sommige beschouwingen in Kunst en Geest in Vlaanderen (1911), speciaal op de Gentse persoonlijkheid van Van de Woestijne de aandacht vestigde.
‘Karel van de Woestijne, - schreef hij in het opstel Karel van de Woestijne en de Paarden van Diomedes, opgenomen in Proza I (1921), - is een Gentenaar, en het was hem meer dan eens een feest zich in andere Gentenaars te bespiegelen. Niet naar 't uiterlijk: hij heeft weinig van de Man van het Belfort, het gentsche beeld waarin hij Théo van Rijsselberghe herkennen wil; maar - geestelijk.
Wat is het karakter van die Gentenaar?
Laat ik het in één zin zeggen: dat hij gedrukt wordt door de omringende werkelijkheid, maar de koppige wil heeft haar te beheerschen, zich te bevrijden’.
Albert Verwey vervolgt: ‘“De Paarden van Diomedes” blijkt, vergeleken aan het hier omschreven karakter, wel een zeer gentsch gedicht. Een pijnend, een ziekelijk-scherp inwerken op zin en zenuw, gebonden door een geestelijke vrijheids-drang, een fel, bijna tirannisch heerschen van het intellekt als kunst- en levens-stijl’.
Eens te meer, die hele problematiek van de kunststijl, die onmogelijk los te denken is van de levensstijl, een levensstijl, feitelijk de Gentse levensstijl; tenzij deze Gentse levensstijl niet ook reeds de Gentse vormstijl omvat.
Dichter bij ons heeft ook, in het spoor van Karel van de Woestijne, de onbetwiste geestelijke vader, - ‘Meneer van de Woestijne’, zou Richard Minne eerbiedig, maar met een tikje ironie zeggen, - 't Fon- | |
| |
teintje de Gentse problematiek verkend. Ik noem slechts één voorbeeld.
Onder de titel Richard Minne, geboren Gentenaar, een inleiding schrijvend voor Wolfijzers en Schietgeweren (1942) van de dichter van In den Zoeten Inval (1927), meent Maurice Roelants, schoonbroer van Van de Woestijne:
‘Soms heb ik gedacht: aan Richard Minne wordt de wrede waarheid voltrokken die Karel van de Woestijne formuleerde en die ik hier parafraseren moet: “Gent vermorzelt, werpt in een zelf-verterende verslindingslust terug, wie tegen zijn sombere geest en atmosfeer tracht op te staan en ter plaatse de weerwraak van zijn grootse doem moet dulden”’. Aldus Roelants, die Van de Woestijne parafraseert.
Nog dichter bij ons, zou men op Gentse bipolariteitsverschijnselen kunnen wijzen in het magisch-realistisch werk van Johan Daisne (1902-1978), die niet enkel in het Nederlands, ook in het Frans schrijft. Wanneer in het Nederlands, wanneer in het Frans? Louter toeval, of Gentse voorbestemdheid? Trouwens, om te beginnen met De Trap van Steen en Wolken (1942), en zo verder in de ontwikkeling van zijn werk, is dit geconcipieerd op basis van een magisch-realistische tweeeenheid, zoniet drieëenheid, van realiteit, irrealiteit en transcendering van beide in een wereld van beelden, symbolen, archetypen, die hij, in navolging van Plato, die van de ‘paradeigmata’ noemt. Ik stel u de vraag: zouden die ‘paradeigmata’ niet los te denken zijn van Plato, en aangeknoopt kunnen worden bij een oeroude atavistische Gentse manier de werkelijkheid werkelijkheid te laten, maar op te nemen in de fantasie, de droom, de creatieve verbeelding, zoals Van de Woestijne en 't Fonteintje, Richard Minne vooral, dit gedaan hebben?
Wat Johan Daisne ertoe gebracht heeft in 1967, met Ontmoeting in de Zonnekeer, ‘een korte anti-simenonroman’ te schrijven, - aldus de ondertitel, - waarin hij, in navolging van Schopenhauer en Wilhelm von Stoltz, de twee hoofdpersonages, man en vrouw, tot het bestaan van de geheimzinnige magisch-realistische ‘aantrekkingskracht van het betrekbare’, de ‘“ondergrondse” geleidingen tussen de gewone causale reeksen’ laat besluiten, die tot het precies niet-toevallige, gedetermineerde toeval voeren. Een aspect te meer, in deze zgn. detectiveroman als anti-simenonroman, - dus Daisneroman, - van een typisch Gentse hersenkronkel?
Wat hier ook van zij, ik zie dergelijke wereld- en kunstconceptie moeilijk elders mogelijk dan te Gent, in een Gentse, Oostvlaamse context, net zoals ik de dubbele creativiteit van Raymond Jean Marie de
| |
| |
Kremer (1887-1964), - John Flanders - Jean Ray, als hij sommige verhalen, Vlaamse Filmkens en fantastische griezelverhalen in het Nederlands of het Frans, Jean Ray als hij dit onovertroffen Gentse meesterwerkje, Malpertuis (1943), in het Frans schrijft, - evenmin buiten een Gentse, Oostvlaamse context kan zien. Het is bekend, in Malpertuis van Jean Ray, ‘le Maître de Gand’ (Claude Seignolle), is wat hij zelf ‘le moi cryptique’ blijkt te noemen, - wel te verstaan, ‘le moi cryptique gantois’, - herdacht, herschapen in een archetypische fantastische Olympisch-Gentse parallelwereld, duidelijk aan bod. Het werk is verwant aan de griezelige etsen van Jules de Bruycker, de fantastische realist.
Dames en heren, ik beloofde u teksten; ik zei u dat ik op teksten zou steunen. Ik heb u die, misschien al te kwistig en niet kritisch genoeg, geschonken.
Aan u nu te overwegen, of de inhoud van een zeker tweedimensioneel, wellicht driedimensioneel Gents genie in het algemeen, in het bijzonder dat van Karel van de Woestijne, volgens Achilles Mussche in Gentenaar tegen wil en dank, Richard Minne 60 (1651), waarin hij een karakteristiek geeft van de persoonlijkheid van Richard Minne, wel degelijk behoort tot ‘een Gentenaar naar de oude stijl’, of tot ‘een Gentenaar naar de nieuwe stijl’?
Ook zou ik u nog, om te besluiten, een karakteristiek in overweging willen geven van wijlen collega Paul de Keyser, die Van de Woestijne, in Gent in de Literatuur en in de Folklore (1935), ‘de hoofdman der “Kristallijners”’ heeft genoemd. ‘Kristallijners’, tussen aanhalingstekens. De tekst die ik bedoel is te vinden aan het slot van een bijdrage van hem, De Gentenaren, in P.J. Meertens en Anne de Vries, De Nederlandse Volkskarakters (1938).
Paul de Keyser, - de Gentenaar, die het kon weten; en wat wist hij niet? - schrijft hier:
‘We moeten het bekennen, n'en déplaise aan de dichters van Gent, onder de modernen zijn Karel van de Woestijne evenzeer als Achilles Mussche en Richard Minne zeer typische Gentenaars, de doorsnee-Gentenaar houdt hartgrondig van proza, in het leven als in de kunst!
En dat ook verraadt zijn landelijke, zijn Oostvlaamse afkomst!’ Ook over deze laatste Gentse paradox, - tenzij hij samenvalt met het daareven omschreven tweedimensioneel, wellicht driedimensioneel Gents polariteitsverschijnsel, en dan is de paradox opgeheven, - laat ik u verder zelf rustig oordelen.
|
|