| |
| |
| |
14 april 1978
Toespraken gehouden ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling in het Pand te Gent
1. Toespraak van de heer P.G. Buckinx, Voorzitter van de Academie
Als voorzitter van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, heet ik u hier van harte welkom.
Ik begroet hier met vreugde: de heren Senator L. Vanackere, Eerste Ondervoorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap (vertegenwoordiger van Voorzitter Coppieters), Gouverneur R. de Kinder, Rector J. Hoste en Vice Rector H. van Looy.
Deze tentoonstelling, die gehouden wordt ter herdenking van de honderdste verjaardag van de geboorte van Karel van de Woestijne kon worden gerealiseerd dank zij de bereidwillige medewerking van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, in samenwerking met ons Genootschap en met de Rijksuniversiteit te Gent.
Het was vanzelfsprekend dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarvan Van de Woestijne tien jaar lid is geweest, hem zou herdenken. Maar het was even vanzelfsprekend dat de Rijksuniversiteit waaraan hij, eerst als docent en nadien als gewoon hoogleraar, de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde doceerde, zich bij deze herdenking zou aansluiten.
Wij danken in de eerste plaats al de medewerkers van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven die, onder leiding van de Heer Conservator Willekens, er naar gestreefd hebben een grondig overzicht te geven van de figuur en het werk van Karel van de Woestijne: van zijn jeugd-, groei- en rijpingsjaren, van zijn verblijf te Sint-Martens-Latem, van zijn Brussels-Pamelse periode en van zijn verblijf te Oostende en te Gent, tot aan zijn overlijden te Zwijnaarde in 1929.
Maar wij danken ook in het bijzonder de Heer Hoste, rector van de Rijksuniversiteit, die zich ingespannen heeft om deze tentoonstelling te Gent mogelijk te maken. Daarvoor verdient hij onze waardering, te meer, daar hij niet in de eerste plaats op literair terrein, maar op het terrein van de wetenschappen (Groep Scheikunde), vooral als hoogleraar, maar ook buiten zijn leerstoel om, in commissies en redactieraden en op
| |
| |
buitenlandse congressen een internationale faam heeft verworven.
Wie de catalogus van deze tentoonstelling doorbladert, wordt verrast door de enorme werkkracht die door Karel van de Woestijne aan de dag werd gelegd. Hij liet inderdaad een oeuvre na dat ons met ontzag en bewondering vervult. Hij was zonder twijfel een dichter van groot formaat.
Hoe meer men het werk van Karel van de Woestijne van op afstand beschouwt, hoe sterker hij ontroert als dichter, hoe dieper hij ons aangrijpt als mens. In alles wat hij geschreven heeft herkennen wij de onderstroom van een leven dat onophoudelijk opsteeg naar de Goddelijke verbeeldingen van de ziel, maar dat zich niet los kon maken van de gulden schaduw, van de stralende verrukkingen en de sombere geheimen van het bloed.
De tragische strijd tussen het zinnelijke en het zuiver-geestelijke werd nooit volledig uitgestreden in het hart van deze gefolterde dichter. Maar hoeveel gloed, hoeveel donkere vervoering, hoeveel weelderigheid komt er tot uitdrukking in zijn beste gedichten. En over welke taalkracht beschikte hij, wanneer hij de diepste geheimen van de natuur of van het menselijk hart onthulde! Welke weelderigheid van nuances, welke barokke overdadigheid soms.
Karel van de Woestijne heeft aan de Nederlandse taal een nieuwe klank gegeven: de zware dreun van de woorden en het trage ritme klinken als zwoele, moede muziek.
‘Ik ben de hazelnoot - Een bleeke, weeke made
bewoont mijn kamer en die blind is en die knaagt.’
Men heeft hem een duister individualist genoemd. Ongetwijfeld was hij een duister dichter en als kind van zijn tijd een individualist, ‘een die zich verduikt en zich martelt’ maar die, zoals Maurice Roelants schreef ‘zijn individualisme heeft opgevoerd tot die algemeenheid, waar substantie en accent de hoge merken vertonen van onsterfelijke poëzie’.
Wij hopen dat deze overzichtelijke tentoonstelling vooral de jongeren ertoe moge aanzetten om de figuur en het werk van Karel van de Woestijne, vanuit hun eigen visie te benaderen en te belichten.
| |
| |
| |
2. Toespraak van de heer A. Van Elslander, ondervoorzitter van de Academie onder de titel van:
‘Karel van de Woestijne herdacht’
Van de krappe eenenvijftig jaar die hem door het lot werden gegund heeft Karel van de Woestijne ongeveer de helft in zijn vaderstad Gent doorgebracht. Hij werd er geboren, nu honderd jaar geleden, op 10 maart 1878, in een huis van de Sint-Lievenspoortstraat, als oudste zoon van Alexander van de Woestijne en Antigone Sielbo. Van zijn drie jongere broers is vooral Gustave, de schilder, die tot de eerste Latemse school heeft behoord, en met hem aldaar van 1900 tot 1904 verbleef, voor hem van betekenis geweest. Het geboortehuis van de dichter, waar thans een sobere bijna onopvallende gedenksteen is aangebracht, is echter niet het Vaderhuis, ‘waar de dagen trager waren’. Dit bevond zich in de Sleepstraat, vroeger Slijpstraat, waarnaar de familie in 1883 verhuisd was, eerst in het nu verdwenen nr. 98, daarna naar het eigenlijke Vaderhuis, thans nr. 164, waar een koperslagerij gevestigd was. Aldaar overleed op 9 september 1890 vader Van de Woestijne plots, aan de gevolgen van een beroerte. Deze gebeurtenis heeft op de overgevoelige twaalfjarige knaap een diepe, onuitwisbare indruk nagelaten, die zijn definitieve literaire neerslag zal vinden in het bekende sonnet: ‘o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart’, dat de bundel Het Vaderhuis, met gedichten ontstaan tussen 1896 en 1903, inluidt.
Al zeer vroeg, als knaap, was Karel van de Woestijne gedichten gaan schrijven, en hij doet dat in het Nederlands: een belangrijk detail. De familie Van de Woestijne behoorde weliswaar tot de gegoede middenstand, maar naast het Frans werd in het huis van de Sleepstraat ook Gents gesproken, dat trouwens de omgangstaal met de werklieden van de koperslagerij was en ook wel van de broers onder mekaar. Niets wijst erop dat het gezin Van de Woestijne behept was met het misprijzen voor het Vlaams - ‘la langue que nous parlions avec les servantes et les domestiques’, zoals Maeterlinck het later in zijn Bulles bleues zou formuleren -, zo kenschetsend voor de Gentse bourgeoisie van die jaren. Het weze mij toegestaan even bij deze linguïstische aangelegenheid te blijven stilstaan omdat het eigenlijk niet ondenkbaar is dat Van de Woestijne voor onze literatuur, ik bedoel de Nederlandse, verloren zou zijn gegaan. Charles van Lerberghe, Maurice Maeterlinck, Grégoire Le Roy, Franz Hellens waren, evenals Van de Woestijne, geboren Gentenaars, en zij behoren uitsluitend tot de Frans-Belgische letteren. In te- | |
| |
genstelling tot Van de Woestijne hadden deze zonen uit de Gentse bourgeoisie echter hun opleiding gekregen in het Sint-Barbara college, waar het Nederlands vrijwel volledig uit het programma was geweerd. In 1889 wordt Van de Woestijne door zijn ouders naar het Gentse atheneum gestuurd: een beslissing die voor hem van verregaande betekenis is geweest. Aldaar was, als gevolg van de wet van 1883, een zij het bescheiden vorm van vernederlandsing doorgevoerd. Daar waren vlaamsgezinde leraren als Haller von Ziegesar en Hippoliet Meert en daar was ook een taalminnend studentengenootschap, ‘De Heremans' zonen’, met activiteiten op het flamingantische en literaire vlak. Karel van de Woestijne werd er lid van. De veeleer vrijzinnige of althans vrijere sfeer, die in deze officiële, dus niet katholieke
onderwijsinrichting heerste, heeft de dichter blijkbaar behoed voor een onvruchtbaar antiklerikalisme, dikwijls het gevolg van een al te strikte klerikale opvoeding. Geen antiklerikale complexen dus bij Karel van de Woestijne, geen attaches ook met de partijpolitiek, wel een grote onbevangenheid tegenover allerlei denkbeelden en opvattingen en een ingeboren afkeer van kleinheid en bekrompenheid en bij de rijpere dichter vooral een diepe en oprechte religiositeit, die blijkbaar door iedereen met wie hij in aanraking kwam als iets vanzelfsprekends werd ervaren en in zijn latere jaren zelfs evolueerde naar de mystiek, waarover hij tijdens zijn Gents professoraat boeiende colleges heeft gehouden en die in zijn laatste bundel Het Bergmeer uit 1928 een unieke expressie heeft gevonden.
Keren we echter terug naar het Gentse atheneum. Zijn studie aldaar, van 1889 tot 1897, was, rekening gehouden met de uitslagen, geen succes. De overgang van de moderne naar de oude humaniora had o.m. tot gevolg dat hij, zelfs indien hij zijn studie in deze sectie had kunnen voltooien, toch verplicht zou zijn geweest, wilde hij aan de universiteit studeren, het eindexamen voor de Centrale Examencommissie af te leggen, wat hij dan ook gedaan heeft, zowel in 1897 als in 1898, telkens echter zonder resultaat. Tussen die twee examens in had hij zich als ‘vrij student’ in de afdeling germaanse filologie van de Gentse universiteit laten inschrijven, maar de literator zal daar wel niet aan zijn trekken zijn gekomen, in een onderwijs dat vooral taalkundig - met Vercoullie en De Vreese - en historisch - met Paul Fredericq - was gericht. Tussen Van de Woestijne en deze laatste schijnt er bovendien een soort ‘incompatibilité d'humeur’ te hebben bestaan. In een gepubliceerd fragment van de onvoltooide roman De Ontgoochelde Gast heeft Van de Woestijne de oppervlakkige praatvaardigheid van Fredericq gepersifleerd, terwijl Fredericq van zijn kant de verschijning van Het Vader- | |
| |
huis in zijn weekblad, het liberale ‘Volksbelang’, zeer ongunstig besprak. Het is de ironie van het lot geweest dat Van de Woestijne die zelfde Fredericq in 1920 aan de universiteit zou opvolgen voor de cursussen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis.
Door zijn contacten met een jong Gents onderwijzer, Pol Anri - ik heb hem nog gekend - die bij de familie Van de Woestijne wel eens als huisleraar fungeerde, had de jonge atheneumstudent al van 1891 af, onder verschillende pseudoniemen, in allerlei tijdschriftjes stukjes proza en poëzie gepubliceerd. Deze vroege gedichten vertonen de invloed van de gezusters Loveling. Toen Virginie in december 1923 overleed, getuigde Van de Woestijne van haar dat ze de dichteres was geweest die hem, toen hij nog een klein kind was, wakker had gemaakt voor de poëzie. Weldra komt daar echter de invloed bij van de gedichten van Pol de Mont, Victor de la Montagne en Hélène Swarth, en ook die van de Tachtigers, Kloos en Gorter vooral, zonder dat wij daarbij Gezelle vergeten, die hij op een plechtige vergadering van de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent zou hebben ontmoet en die hij zelfs behulpzaam zou zijn geweest bij het opspelden van zijn decoraties: authentieke anekdote of enkel vrucht van de dichterlijke verbeelding of van een wensdroom, het tafereeltje is te sprekend dan dat ik het u zou hebben onthouden.
Nog tijdens zijn atheneumjaren komt hij in contact met de Van Nu en Straksers: Emmanuel de Bom, met wie hem een levenslange vriendschap zou verbinden; Streuvels, die zich tegenover deze verfijnde dandy en estheet altijd enigszins onwennig heeft gevoeld; Toussaint van Boelaere, die over zijn Brusselse ambtenaarsjaren heeft geschreven; Herman Teirlinck, die de Brusselse brieven verzorgde van de onafgewerkte Lemen Torens, ‘vooroorlogse kroniek van twee steden’, waarin Van de Woestijne, zoals voorheen al in zijn opstellen over Theo van Rijsselberghe, Jules de Bruycker en Albert Baertsoen getuigenis aflegt van zijn innige verbondenheid met zijn vaderstad Gent; met August Vermeylen, die hij als organisator bewonderde, maar met wie nooit een werkelijk hartelijke verhouding tot stand kwam; met Prosper van Langendonck vooral, de tragische, diep-menselijke figuur, aan wie hij een ontroerend ‘In Memoriam’ heeft gewijd. Vijfentwintig jaar later zal hij, voor de kleine schaar studenten in het doctoraat, naast de mystiek en de Nederlandse Renaissance, ook de beweging van Van Nu en Straks behandelen, naar het oordeel van een onder hen, ‘als een boeiende film die zich voor onze oogen ontrolde’.
Vanaf de eerste jaargang van de tweede reeks heeft hij aan ‘Van Nu
| |
| |
en Straks’ meegewerkt met gedichten, die getuigen van zijn rijpend talent, maar nog niet de onmiskenbare Van de Woestijniaanse toon bezitten en dan ook door de dichter niet waardig zullen bevonden worden om in zijn eerste bundel te worden opgenomen. En dan, ineens, in het julinummer 1900 gebeurt het: nog geen jaar na het overlijden van Gezelle publiceert een jonge dichter van tweeëntwintig een reeks van drie gedichten:
O Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart...
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren...
Zegen deze' avond, God: ons handen rusten...
Hier klinkt een versmuziek, een verdroomde stemmingslyriek zoals onze Zuidnederlandse poëzie ze nog niet kende: uniek en onnavolgbaar. Na Gezelle zet een dichter, gestimuleerd door het voorbeeld van de Franse symbolisten, maar met een heel eigen kleur en van een gehalte dat voor zijn Franse voorgangers niet moet onderdoen, een poëtisch oeuvre in dat tot de blijvende verworvenheden van onze cultuur behoort.
Maar helaas, een dichter leeft niet van poëzie alleen, hij is ook een mens, onderworpen aan de wisselvalligheden van het bestaan, van de eigen geaardheid, van een lichamelijke constitutie ook die hem ieder ogenblik dreigt te verraden. Reeds tijdens zijn atheneumtijd is hij eens zwaar ziek geweest. Hij was al door de dokter opgegeven, maar hij genas. De gevolgen van de zware longaandoening zullen echter heel zijn leven blijven nawerken en zijn al niet sterk gestel stilaan ondermijnen: ziekte, koorts en doodsverlangen zijn steeds terugkerende motieven in zijn poëzie. ‘Geen krankheid, die mijn lijf niet kreunend heeft gekrenkt’ lezen we in het slotgedicht uit De Modderen Man en in dit ene vers is a.h.w. een onnoemelijke hoeveelheid lijden samengeperst.
In 1900 oordeelt moeder Van de Woestijne, die inmiddels de koperslagerij in de Sleepstraat na de dood van haar man tracht gaande te houden, dat haar oudste zoon rust nodig heeft. Ze stuurt hem, samen met zijn broer Gustave, die schilder wil worden, naar een dorp aan de Leie, een paar uur gaans van Gent, dat toen vrijwel onbekend was en zijn landelijk karakter nog ongerept had bewaard. De gejaagde, steedse estheet, ‘de vreemdeling die naar den Herfst moet gaan’ zal daar in Sint-Martens-Latem, in innig contact met de natuur en de landelijke bevolking, ‘de vrêe dier needren’ deelachtig worden. Dat Vlaamse Barbizon, waar zich gaandeweg ook andere artiesten komen vestigen, is tevens een bijzonder geschikt toevluchtsoord voor intense intellectuele
| |
| |
en creatieve bedrijvigheid. Een begrijpende dorpsgeestelijke weet met deze artiesten om te gaan en ze zelfs in zijn kerkgemeenschap te integreren. Ze beleven er een soort vernieuwd evangelisch christendom, idyllisch, poëtisch, ongecompliceerd. Het is dan ook een herboren dichter, een homo novus, die van daaruit, tussen 15 april en 2 juni 1901 aan zijn vroegere studiemakker Adolf Herckenrath zijn Latemse Brieven over de lente verstuurt. Dat stukje Vlaanderen is voor hem een welig huis, waar hij en zijn vrienden gezeten zijn aan rijke tafelen, rijk aan geestelijke substantie, want Karel leest veel, en zijn assimilatievermogen is eenvoudig verbluffend. Daar wordt in 1903 op de handpers van Jules de Praetere Het Vaderhuis gedrukt op honderdtwintig exemplaren en door de Noordnederlandse uitgever L.J. Veen verspreid. Inmiddels zijn ook een aantal prozaverhalen ontstaan, waarvan taal, stijl en presentatie minder los en spontaan, veel meer bewerkt zijn dan de Latemse Brieven. Een deel ervan zal later in de bundel Janus met het dubbele voorhoofd (1908) opgenomen worden. Maar er zijn ook sentimentele verwikkelingen. De schuchtere ‘minnaar der liefde’, die - in zijn verbeelding - ‘vele vrouwen heeft bemind’, stuurt thans aan op een huwelijk met een zes jaar jongere juffrouw uit een Gentse burgerfamilie, Maria van Hende. Er zijn bezwaren: de bruidegom heeft weinig vooruitzichten op een goede maatschappelijke positie. Toch zal het huwelijk plaats vinden en wel op 13 februari 1904, nadat mevrouw Van Hende de uitgave van zijn kunsthistorisch essay De Vlaamse Primitieven hoe ze waren te Brugge, een verslag over de tentoonstelling van 1902, heeft helpen bekostigen. De jonggehuwden vestigen zich te Sint-Amandsberg. De dichter zal, met zijn broers, na de dood van moeder Van de Woestijne in 1903, de familiezaak voortzetten. Op 4 januari wordt een
zoon, Paul, de latere hoogleraar in de Latijnse filologie aan de Gentse universiteit, geboren. De brieven aan de goede en intens meelevende vriend De Bom berichten over de ziekte, die de jonge echtgenote enkele dagen na de geboorte van Paul overvalt. Na dagen in levensgevaar te hebben verkeerd, herstelde ze maar langzaam. Opnieuw trekt Van de Woestijne, nu met vrouw en kind, naar Latem. Nadat hij zich uit de koperslagerij heeft teruggetrokken - of er door een jongere broer uit werd verwijderd - zoekt en vindt hij, dank zij zijn vriend De Bom, in de zomer van 1906 een betrekking die zijn verdere literaire bedrijvigheid niet in de weg zal staan. Hij wordt Brussels correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant en dat zal hem er toe verplichten zich met zijn gezin rond het einde van het jaar in het Brusselse te vestigen. Hij woont er op diverse adressen, met een intermezzo van april 1917
| |
| |
tot oktober 1918 te Ledeberg-Pamel, tot hij in 1920 naar Oostende trekt bij de zee, die zo'n belangrijke rol speelt in zijn latere poëzie: God aan zee verschijnt in 1926.
Deze Brusselse jaren zijn voor de dichter vooral in materieel opzicht zeer moeilijk geweest. Dat verbetert nauwelijks als hij er einde 1911 in slaagt als ‘commis temporaire 3ième classe’ aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten te worden aangesteld. Hij is ook veel ziek en lijdt onder zware psychische spanningen, ook in zijn huwelijksleven. In de gedichten die in die jaren ontstaan, heeft dit conflict een zij het enigszins verhulde toch sterk aangrijpende en authentieke expressie gevonden.
Afgezien van de Pamelse tijd brengen de Brusselse jaren een stroom van lyrische en epische gedichten, van indringende essays en gestileerde prozaverhalen. Ze verschijnen in tijdschriften, o.m. in ‘Vlaanderen’, de voortzetting van ‘Van Nu en Straks’, waarvan hij een tijdlang redactiesecretaris is geweest, en daarna in boekvorm, meestal bij Noordnederlandse uitgevers. Achtereenvolgens krijgen we aldus de verzenbundels De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1905), De Gulden Schaduw en Poëmata (1910), Interludiën I en II, respectievelijk in 1912 en 1914, het proza van Afwijkingen (1910), De Bestendige Aanwezigheid (1918, met o.m. het beroemde De Boer die Sterft) en de Goddelijke Verbeeldingen (1918), en dan zijn daar nog de talloze stukken uit de Nieuwe Rotterdamse Courant, waarvan de meeste nooit werden herdrukt, behalve dan die uit de eerste wereldoorlog en de eerste maanden na de bevrijding, samen meer dan 900 pagina's, die het achtste deel van het latere Verzameld Werk zullen vullen.
Na 1918 neemt het leven voor het gezin Van de Woestijne een gunstige wending: op 11 november 1919 is een dochtertje geboren en op het ministerie wordt hij tot ‘chef de division’ bevorderd; hij wordt verkozen tot lid van de Vlaamse Academie en ontvangt de driejaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse letterkunde voor zijn twee bundels Interludiën en ten slotte, op 31 augustus 1920, wordt hij benoemd tot docent aan de Rijksuniversiteit te Gent en belast met het onderwijs in de Nederlandse literatuurgeschiedenis in de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren, zowel in de kandidaturen voorbereidend tot de rechten en in de kandidaturen geschiedenis, klassieke en germaanse, als in het doctoraat germaanse filologie, waar hij eveneens een facultatief college ‘Praktische oefeningen in literaire kritiek’ doceert.
Karel van de Woestijne had in het najaar van 1920 zijn colleges ingezet met een openbare les over ‘Het begrip Renaissance’, waarvan de
| |
| |
tekst dertig jaar later in het vijfde deel van het Verzameld Werk werd afgedrukt. Ze was tevens de eerste van een reeks lessen over de Nederlandse Renaissance die hij tijdens dat academiejaar zou houden voor de studenten uit het doctoraat germaanse filologie. Deze colleges werkten zo inspirerend op Oscar Dambre, dat deze met Van de Woestijne als promotor zijn baanbrekende studie over Justus de Harduijn aanvatte die, breder uitgewerkt, in 1926 in het Recueil van de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren werd opgenomen. Tijdens het academiejaar 1922-1923 gaf Van de Woestijne, eveneens voor de doctoraatstudenten, colleges over de mystiek. De bespreking van figuren als Eckehart, Hadewijch en Ruusbroec wordt er voorafgegaan door een inleiding over de mystiek in het algemeen, over de psychologie van de mysticus, over de verschillende vormen van ascese en extaze. Ze bewijst hoezeer de dichter van God aan Zee (1926) en Het Bergmeer (1928) zich ook theoretisch op dat domein had ingewerkt. Later behandelde hij, weer voor de kleine groep doctoraatstudenten in de germaanse filologie, de beweging van Van Nu en Straks. Deze colleges in het doctoraat werden doorgaans slechts voor een half dozijn toehoorders gegeven, waaronder zich wel eens niet-germanisten bevonden als Gontran van Severen en zelfs nietstudenten als Joris Eeckhout en Jan Greshoff, die toen te Brussel verbleef. Van deze laatste is de volgende treffende karakteristiek van de hoogleraar: ‘Karel van de Woestijne was allesbehalve een brilliant of ook maar een gemakkelijk spreker. Hij was, zelfs te midden van de leerlingen die hem vereerden, schuchter en stil. Hij droeg ook geen merkwaardig materiaal van inedita aan. Maar door zijn levenwekkende geest maakte hij de historische leerstof tot een ademende aanwezigheid... Als literatuurhistoricus ging zijn onderwijs direct af op de essentieele waarden... Hij sprak over figuren uit het verleden, over de
groote Vlaamsche renaissancisten, als over menschen en kunstenaars. Hij wekte ze tot wederopstanding. Hij maakte er tijdgenooten van.’
De talrijke publikaties van Joris Eeckhout zijn thans in de schaduw komen te staan van de uitgebreide en grondig gedocumenteerde studies van M. Rutten, Albert Westerlinck en P. Minderaa, tevens de uitgever van het Verzameld Werk. Iets minder bekend wellicht is het boordevol boekje dat Gontran van Severen in 1944 in het Frans over de schrijver en de mens heeft gepubliceerd.
In mei 1929 gaf Van de Woestijne zijn laatste colleges en op 24 augustus overleed hij te Zwijnaarde in ‘La Frondaie’, waar hij zich in 1925, na een verblijf van vijf jaar te Oostende, was komen vestigen. Hoewel hij zijn lessen grondig voorbereidde en ze ook gewetensvol gaf, inzover
| |
| |
zijn steeds wankelende gezondheid hem dat mogelijk maakte en daarbij ook zijn correspondentie aan de Nieuwe Rotterdamse Courant voortzette, heeft Van de Woestijne tijdens de jaren van zijn hoogleraarschap aan zijn poëtisch oeuvre een definitieve gestalte kunnen geven met de publikatie van Zon in den Rug (1924), eigenlijk een derde bundel Interludiën, van Het zatte Hart (1926) en van de twee bundels God aan Zee (1926) en Het Bergmeer (1928) die samen met de in 1920 verschenen De Modderen Man en voorafgegaan door Het Menselijk Brood (1926), de trilogie Wiekslag om de Kim vormen. Tijdens zijn hoogleraarschap verschijnen ook het fascinerende proza van De Beginselen der Chemie (1925), de twee bundels opstellen over plastische en literaire kunst, De Schroeflijn I en II (1928), waarvan het eerste deel als een natuurlijke voortzetting kan worden beschouwd van Kunst en Geest in Vlaanderen (1911), en De Lemen Torens (1928), roman in brieven, in samenwerking met Herman Teirlinck.
Dames en Heren,
Ik ben er mij ten zeerste van bewust dat deze al te vluchtige schets van leven en werk van Karel van de Woestijne zo weinig recht laat wedervaren aan de geniale dichter, de verfijnde prozaïst, de schrandere essayist, de vlotte en vaak spirituele journalist, de inspirerende hoogleraar, de superieure mens. Ik moge echter tot mijn verontschuldiging inroepen dat deze lezing - ik zou ze zelf liever een causerie noemen - enkel bedoeld was als inleiding tot de tentoonstelling die straks door de rector zal worden geopend, en ik wil thans eindigen met het citeren van een tekst, nu bijna vijftig jaar geleden geschreven door August Vermeylen en wel onder de onmiddellijke indruk van het afsterven van de dichter die we hier thans gedenken:
Ik kan hem alleen zien, zooals ik hem de laatste maal zag, twee dagen voor het eind. Hij sluimerde. Eerst herkende ik hem haast niet, daar zijn baard gegroeid was. Maar de rust van dat gelaat met de ingevallen slapen was zoo ontstoffelijkt, dat het vers van Mallarmé van zelf in mij opkwam:
Tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change...
Alleen zijn diepste, zijn eeuwig wezen, ontdaan van het toevallige der dagen, straalde daar zoo zacht, naakt-eenvoudige geheimenis. Hij lag er als een heilige, die door zwoelen gloed en angsten en bittere zaligheden heen, gemarteld, den strijd met den Engel nu zegerijk uitgestreden had.
Glorie van onze taal! Ik geloof niet, dat er in dezen tijd een dichter geweest is, die zoo den gehéélen mensch, met de uiterste driften van zijn bloed en zijn brein, heeft laten opgaan in de loutere sferen van het onpersoonlijke zielelicht. Ik geloof niet, dat we in dit land een fellere kracht van vergeestelijking hebben gehad.
|
|