| |
| |
| |
De Kroniek van Godevaert van Haecht - Een syntaktische studie
(Y. Stoops)
Verslag van de heer V.F. Vanacker, eerste beoordelaar.
Het is een bekend feit dat in de Nederlandse taalkunde een opvallend gebrek heerst op het gebied van de historische syntaxis. Dat wordt onder meer duidelijk geïllustreerd door de vele lacunes die A. Weijnen verplicht is te signaleren in zijn ‘Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis’. Om die lacunes weg te kunnen krijgen zijn nauwkeurige syntactische beschrijvingen van betrouwbaar materiaal broodnodig. Ik beschouw het als een hoopgevend teken dat wij hier ter beoordeling een studie aangeboden hebben gekregen, waarin de syntaxis van de niet alleen historisch, maar ook taalkundig interessante 16e-eeuwse tekst van Godevaert Van Haecht uitvoerig en grondig wordt geanalyseerd. Zeer systematisch worden achtereenvolgens in de hoofdzinnen de vormkenmerken tot in de kleinste detaills beschreven, met daarnaast ook rubrieken als het al dan niet uitdrukken van het subjekt, de plaatsing van het subjekt tegenover de andere zinsdelen, de onderlinge schikking van de verbale delen en van de A-delen met ook aandacht voor de schikking van de partikels ook, noch, niet en andere soorten bijwoorden, de schikking van de A-delen tussen Vf en S en in de eindgroep na het laatste verbale deel. Die punten worden ook zeer secuur beschreven in de bijzinnen naar de vorm. Naast die vormbeschrijving worden in deel II ook de functies van de verschillende zinnen zeer nauwkeurig omschreven, alsook de functies van de deelwoordconstructies. Het in Hoofdstuk 6 gegeven Overzicht van de bijzinfuncties maakt deze studie ook zeer toegankelijk voor wie informatie wenst over semantische aspecten. Enkele losse syntactische verschijnselen als coördinatie, negatie en zinsvervlechting worden nog beschreven in Hoofdstuk 7. Deze vrij summiere opsomming kan een idee geven van de rijke inhoud die de lijvige studie van Dr. Stoops voor vergelijkend en historisch syntactisch onderzoek kan bieden. De lijst Woordverklaringen II (p. 370-378) geeft aanvaardbare
verklaringen, die het begrijpen van de voorbeelden vergemakkelijken.
Bij de beschrijving van de schikking der A-delen heeft Dr. Stoops terecht bij de karakterisering van de onderlinge schikkingen gewerkt
| |
| |
met een begrip als inherente bepaling. Daardoor is het mogelijk toch een zekere structuur te vinden in de ‘middenmoot’. En al besluit Dr. Stoops (II, p. 369) met het vermoeden dat er meer problemen overgebleven zijn dan er opgelost konden worden, toch zal de lezer moeten erkennen dat in deze studie zeer minutieus allerlei syntactische verschijnselen worden beschreven, waarop later met vertrouwen kan worden gesteund als men een goed gedocumenteerde geschiedenis van de Nederlandse syntaxis wil schrijven.
Gunstig is ook de keuze van de tekst. Hij is duidelijk in plaats en de tijd te situeren en helpt zeker een leemte te vullen in onze kennis van de historische syntaxis van het Nederlands, o.m. ook omdat de 16de eeuw lang de minst onderzochte periode van onze taal is geweest. Met deze syntaxisbeschrijving wordt duidelijk een schakel gelegd tussen de Middelnederlandse syntaxis (Stoett) en de syntaxis van 17de-eeuws Nederlands (Overdiep). Op verschillende plaatsen slaagt Dr. Stoops erin die overgangspositie van haar materiaal overtuigend te situeren. Daarbij wordt ook vergeleken met andere syntactische studies over 16de-eeuws Nederlands (Ornée), maar het valt bij deze vergelijking op hoe vaak Dr. Stoops erop dient te wijzen hoe verschil in genre ook verschil in constructies kan verklaren. Terecht wordt ook gewezen op overeenkomsten en verschillen met de studie van Verhage over de taal in het Dagregister van Jan Van Riebeck.
Het gehele werk is met veel zorg opgesteld, de beschrijvingen bieden weinig aanleiding tot betwisting. Ook wordt op een verantwoorde wijze aansluiting gezocht bij modern Antwerps dialectgebruik. Voor vergelijkend syntactisch-stilistisch onderzoek zijn ook belangrijk de op II, p. 361 vermelde kenmerken van de delen die in de direkte rede werden genoteerd. Sommige kenmerken vloeien logisch voort uit de kroniekstijl, andere kenmerken van die kroniekstijl liggen minder voor de hand (zie II, p. 362-365). Een interessant resultaat van deze studie lijkt mij dat sommige syntactische elementen duidelijk wijzen op een ‘schrijftaal’-traditie. Uiterst belangrijk zijn ook de algemene karakteriseringen van Van Haechts stijl die aan de ene kant nog Middelnederlandse trekken vertoont, maar aan de andere kant ook Nieuwnederlandse kenmerken heeft (II, p. 366-369).
Al bij het begin van haar onderzoek stond Dr. Stoops voor een moeilijkheid. Hoewel de uitgegeven tekst van de kroniek van G. Van Haecht om allerlei redenen een geschikt terrein scheen te zijn voor syntactisch onderzoek, bleek spoedig, na een paar proeven, dat de 16de-eeuwse tekst, uitgegeven door de historicus R. Van Roosbroeck, niet de nodige
| |
| |
garanties biedt. Dr. Stoops was daardoor verplicht de hele onderzochte tekst op het handschrift te controleren.
Men kan niet beweren dat Dr. Stoops enige moeilijkheid ontweken heeft. Zeer uitvoerig is ze op alle aspecten ingegaan die binnen haar onderzoek ter sprake dienden te komen. De lezer krijgt hier werkelijk een zeer uitgesponnen beschrijving, waar gelet wordt op alle syntactische verschijnselen. Ik zou deze studie daarom willen karakteriseren als grondig en betrouwvol.
Het lijkt me niet nodig in dit verslag in te gaan op allerlei detailpunten. Het is normaal dat bij zo vele interpretaties van een toch niet zo eenvoudige tekst wel eens twijfels rijzen. Graag erken ik dat Dr. Stoops die twijfels meestal zelf goed opvangt. Zo kan de lezer bij 2.1.1.3.6. zich wel afvragen waarom bij het niet uitdrukken van het subject alleen gedacht wordt aan het onpersoonlijk het. In sommige gevallen zou men ook kunnen denken aan daer, der. De constatering op I, p. 72 dat in dergelijke zinnen als uitgedrukt repletief subject daer nooit voorkomt, heft de twijfel op. Een vergelijking met het moderne Antwerps had hier misschien wel kunnen helpen. Maar ik erken graag dat daarnaast op p. 73 het gebruik van er na Vf in het huidige Antwerps gehanteerd wordt om daer, vooraan in de zin, als een echt zinsdeel te herkennen.
Deel I: |
Op p. 86-87 mis ik wel een aansluiting bij het huidig Antwerps (of Zuidnederlands) taalgebruik, vooral omdat constructies als: zouden kunnen gebruikt hebben als on-Nederlands worden beschouwd. Opvallend is in dat perspectief wel dat dergelijke constructies bij Van Haecht niet voorkomen (...souden sij dat niet hebben commen gebruijcken (I, 1921). |
|
p. 124: Wanneer men de zin: diest lagen sommige walen in gewoon gelijkschakelt met een vb. ontleend aan Weijnen: de wijze schrick ich voor, dan ziet Dr. Stoops ten onrechte een verschil in functie over het hoofd. |
|
Beneden op p. 408 is mij niet erg duidelijk waarom vermeld staat: Attributieve bep. komen niet aan de orde, aangezien het zinsdeelstukken zijn. Wordt ervan uitgegaan dat voorzetselgroepen als attributieve bepalingen ook op andere plaatsen dan na de kern kunnen voorkomen? Als dat niet het geval is, dan diende hier niets te worden vermeld. |
|
Deel II: |
p. 142: Interessant zijn de zinnen die ingeleid worden met |
| |
| |
dies, dat door Dr. Stoops door vergelijking met de taal van Marnix, geïnterpreteerd wordt als voegwoord-bijwoord. Misschien kan dies in de zin II, 215 ook nog wel objectsgenitief zijn bij het substantief den grouwel. |
p. 156: Het is me niet duidelijk waarom in de zinnen II, 8 en II, 316 bij respectievelijk wat vier en wat tijdinghe het pronomen wat een relativum wordt genoemd. |
Het zou onrechtvaardig zijn bij een globale beoordeling tegenover de talrijke juiste interpretaties die Dr. Stoops geeft, de enkele gevallen te plaatsen waarop men een andere kijk heeft. Wie dit werk aandachtig leest, wordt zeker getroffen door de fijnzinnige en meestal ook verantwoorde interpretaties, waarbij steeds een te prijzen zin voor relativering opvalt. Op sommige plaatsen wordt ook op een verantwoorde manier gepoogd een verklaring te geven. In dat verband verwijs ik naar I, p. 129 om het niet optreden van inversie na zonder-bepalingen te verklaren. Interessant zijn ook de observaties over de schikking in de vorm van wilden naast wouden gekoppeld aan de negatie (I, p. 300-302).
Uit de beschrijving van het materiaal komen belangrijke elementen te voorschijn. Ik wijs in dit verband o.m. op het vrij grote aantal zinnen met adverbiale bepalingen van richting in de uitloop (I, p. 262), de vooraangeplaatste kausale dat-zinnen (II, p. 35), het ontbreken van het terugwijzende expletieve so na adverbiale temporele bijzinnen met nou (II, p. 300).
Hoewel Dr. Stoops in haar werkwijze vaak inzichtgevende verbanden legt, blijft ze soms te sterk vasthouden aan het principe ‘beschrijven’. Zo kan de lezer wel vinden waar en hoe vaak dubbele werkwoordgroepen worden gesplitst, maar het is hem niet mogelijk uit te maken hoe sterk de tendens tot splitsen is, doordat naast die gevallen geen zinnen worden geplaatst met een overeenkomstig potentieel splitsend zinsdeel onmiddellijk vóór de dubbele werkwoordgroep (Zie I, p. 411-vlg.). Als op p. 437 geschreven wordt dat de onderbreking van de werkwoordelijke eindgroep vaker gebeurt in de bijzin, dan is dat gewoon een kwestie van het aantal, doordat geen aandacht wordt besteed aan bijzinnen met potentiële splitsing.
Het is een goed idee geweest in Hoofdstuk 6 een ‘Overzicht van de bijzinfuncties’ te geven. Op die manier wordt de studie ook toegankelijk gemaakt voor vergelijkend onderzoek dat vertrekt van functies. In het laatste hoofdstuk vallen ook de bladzijden die gewijd zijn aan de negatie, gunstig op.
| |
| |
In de Slotbeschouwingen geeft Dr. Stoops een degelijke en overzichtelijke karakterisering, waarbij ook ingegaan wordt op enkele algemene problemen. Terecht wordt daarbij betoogd dat bij de interpretatie van taalmateriaal uit vroegere periodes ook rekening dient te worden gehouden met regionale gebondenheid. Als een van de vele verdiensten van dit onderzoek kan ook gelden dat voor verschillende constructies andere dateringen kunnen worden gegeven dan o.m. Weijnen heeft vermeld.
Deze lijvige studie van Dr. Stoops kan men karakteriseren als een zeer rijke beschrijving met verantwoorde en inzichtgevende conclusies. Ik heb voor de hele onderneming en ook voor het vele geduld en de werkzaamheid waarmee deze studie is geschreven, alle lof.
Met volle overtuiging stel ik dan ook voor het werk te bekronen en ik durf aandringen op een publikatie in de nabije toekomst, omdat het werk zo'n ruim materiaal biedt voor het historisch syntaxisonderzoek van onze taal.
| |
Verslag van de heer O. Leys, tweede beoordelaar.
Dit werk moet in de eerste plaats gezien worden als een uitvoerige verzameling van gegevens over het Nederlands van de 16de eeuw. In die zin vult het ontegensprekelijk een grote leemte gedeeltelijk op. Ik aarzel dan ook geen ogenblik aan de Academie voor te stellen, dit werk te bekronen en het bovendien uit te geven, als dit, gelet op de omvang ervan, ook maar enigszins mogelijk is.
Daar het er de schrijfster in de eerste plaats dus om te doen was bouwstoffen voor de studie van het Nederlands te leveren, begrijpt men dat zij voor de ordening en de interpretatie van haar materiaal gegrepen heeft naar een methode die haar het minst kopbrekerij moest bezorgen, nl. de klassiek-strukturalistische. De ordening is doorzichtig genoeg om het de gebruiker eventueel toe te laten het materiaal in een ander theoretisch model in te passen en aldus ook tot andere generalisaties te komen. Men begrijpt ook dat de schrijfster onmogelijk kon ingaan op de ontelbare problemen die bijna in iedere paragraaf van dit immense werk zouden kunnen worden opgeroepen, dat zij ervan afzag bepaalde knopen door te hakken en verkoos op de vlakte (of aan de oppervlakte!) te blijven (zij weigert b.v. steevast aan men een kategoriaal statuut toe te kennen of infinitiefkonstrukties na genominaliseerde substantieven als objektzinnen te behandelen).
| |
| |
Daarom dan dat in het onderstaande ook opzettelijk niet wordt ingegaan op problemen van syntaktische theorie en dgl. Er volgen slechts enkele bedenkingen waarmee de schrijfster bij een eventuele uitgave van haar werk misschien rekening kan houden, zonder dat zij daarom de struktuur van haar werk zou dienen te wijzigen.
De volgende aantekeningen gelden het eerste deel van het werk:
blz. 37: |
in deze en eventueel nog andere tabellen zouden de gegevens nog meer zeggen als naast of in plaats van de absolute cijfers de percentages werden opgegeven. |
blz. 38: |
het overheersen van het A Vf- of het S Vf-type kan ook aan perseveratie toe te schrijven zijn. De kans bestaat immers dat men voortgaat met het zinstype waarmee men begonnen is (vgl. in dit opzicht de verklring voor het gebruik van aktief of passief in sommige teksten). |
blz. 43: |
daar ook subjekten voorkomen als die van lier, sulcx als... had de tabel op blz. 41 ook de mogelijkheid van allerlei nabepalingen bij het subjekt mogen voorzien. Het is immers niet uitgesloten dat de komplexiteit van het subjekt de plaatsing ervan beïnvloedt (zie trouwens blz. 58), wat nu niet blijkt uit de tabel. |
blz. 59: |
het is lang niet zeker of het in het bloeden de planeten en het is verboden boter te eten hetzelfde het is. Hetzelfde geldt trouwens voor het overeenstemmende Duitse es. Misschien zou men kunnen beginnen met een onderscheid te maken tussen een anaforisch en een niet-anaforisch het/es. |
blz. 60vv: |
de beoordeling van wat als normale en korrekte samentrekking kan gelden, stoelt te zeer op de huidige grammatika. Blijkbaar zijn de normen voor gapping en kongruentie in het Ndl. (en andere talen) strakker geworden. |
blz. 77vv: |
dat men onder de hoofdzinnen-naar-de-vorm nu ook hypothetische, koncessieve en komparatieve zinnen moet behandelen, is te wijten aan het (ook bij een strukturalistische aanpak eigenlijk niet strikt noodzakelijke) a-priori, dat zinnen met Vf op de tweede plaats geen bijzinnen mogen zijn. |
blz. 81, 90: |
als er dan toch keuze is bij het toekennen van een al dan niet predikatief statuut aan het VD, had die keuze toch enigermate mogen gerechtvaardigd worden. |
blz. 84: |
de definitie van een hulpww. is een hachelijke onderne- |
| |
| |
|
ming. Maar kan men wel degelijk begeren en dgl. als hulpww. beschouwen? Zeker hier was de schrijfster nog maar eens beter op de vlakte gebleven. |
blz. 108: |
so kan ook als anaforisch steun- of hervattend pronomen beschouwd worden. |
blz. 116: |
kan daer in de laatste vbb niet een temporele betekenis hebben? Vgl. mhd. da. |
blz. 143: |
misschien zal men toch moeten aannemen dat een hervattend pronomen niet uitsluitend die/dat hoeft te zijn. |
blz. 190: |
het ware toch wenselijk dat met een paar woorden wordt verklaard waarom ook louter additief, noch echter modaaladditief en modaal-beperkend wordt genoemd. Ook elders in dit werk wordt nogal kwistig met de term modaal omgesprongen. Op blz. 384 wordt ook trouwens op zijn beurt modaal genoemd. |
blz. 284: |
het zou de bruikbaarheid van het werk verhogen als hier een (tabellarisch) overzicht werd gegeven van de tendensen die de topologie van de A-delen beheersen. Ook op het eind van heel wat andere hoofdstukken ware een summier overzicht nuttig. |
blz. 306: |
werd siende kan naast een door worden teweeggebracht inchoatief aspekt een door het OD teweeggebracht progressief aspekt bevatten. |
blz. 341: |
dat de voorlaatste zin met maar afwijkend zou zijn, is niet meteen duidelijk. |
blz. 342: |
is het niet eenvoudiger te veronderstellen dat ende ontbreekt in stont... dede. |
blz. 347: |
kunnen alst en endient bij Van Haecht soms niet een paragogische t bevatten? Als dat uitgesloten is, zou de schrijfster dat ook dienen te zeggen. |
blz. 383: |
als haest haest een verschrijving kan zijn, zou men willen weten wat het eventueel nog anders kan zijn! Een reduplicerende superlatief? |
De volgende aantekeningen betreffen het tweede deel van het werk:
blz. 2: |
wat hier erlebte Rede wordt genoemd, geldt in de Duitse grammatika meestal als indirekte Rede zonder voegwoord. Bij erlebte Rede wordt het inleidend hoofdwerkwoord onderdrukt. |
blz. 4: |
het is niet duidelijk waarom de exceptieve bijzin hij en |
| |
| |
|
weet wel attributief wordt genoemd. |
blz. 29: |
met de term attributief-objektief wil de schrijfster de kool en de geit sparen. Maar is dat wetenschappelijk verantwoord? |
blz. 57: |
heeft het enige relevantie de voegwoorden in te delen naar voegwoorden die tevens bijwoord zijn, die tevens voorzetsel zijn, die samengesteld zijn met -dien, enz.? Bovendien worden onder de voegwoorden die tevens voorzetsel zijn, gevallen behandeld als na dat, om dat e.a. waar de toevoeging van dat (c.q. als) obligatorisch is. |
blz. 78: |
de termen modaal en kwalitatief duiken weer op zonder kommentaar en bijgevolg ook zonder veel inhoud. So lijkt overigens meestal uitwisselbaar te zijn met het komparatieve of kausale gelijk (blz. 89). |
blz. 98: |
als eer bij Van Haecht nog funktioneert als voorzetsel, hadden wij terloops ook hiervan graag een paar vbb. gezien. Hetzelfde geldt voor andere voegwoorden die eertijds wel, maar thans niet meer een homofoon voorzetsel naast zich hebben. |
blz. 100: |
konditioneel eer: zou het niet veiliger zijn dgl. betekenisontwikkeling alleen maar aan te nemen waar deze werkelijk dwingend is. Het gevaar bestaat ook dat men de strikte betekenis met de geïmpliceerde betekenis(sen) gaat verwarren. |
blz. 107: |
om dieswil dat: vgl. het westvlaamse geamalgameerde omdeswille dat. |
blz. 143: |
dies is blijkbaar gefossiliseerd en heeft konsekutieve betekenis. Maar dan was het ook beter in de sectie 4.3.4. opgenomen, waar bv. ook de gefossiliseerde demonstrativa met voegwoordelijke funktie zijn opgenomen. Dies had ook in kap. 6 in een van de tabellen van adverbialiserende voegwoorden (6.4.) dienen voor te komen. |
blz. 205vv: |
de temporele funktie van de OD-konstruktie zou nog nader kunnen bepaald worden. Het gaat nl. om gelijktijdigheid. Deze temporele funktie zou als de primaire en strikt grammatische kunnen worden beschouwd, eventuele modale (kausale, konditionele, instrumentele e.a.) interpretaties mogen dan wellicht als geïmpliceerde en pragmatische interpretaties worden opgevat. Het feit dat een OD-konstruktie de modale interpretatie van het inleidend voeg- |
| |
| |
|
woord aanneemt (vgl. als blz. 213) bewijst dat de OD-konstruktie op zichzelf in modaal opzicht neutraal is. |
blz. 254: |
is het vooropgeplaatste, zgn. modaal-bijwoordelijke om te niet het elliptisch-finale, dat we bv. ook aantreffen in ndl. om de waarheid te zeggen, ik kan niet. |
blz. 258: |
het finaal karakter van om te na proeve doen, gereetscap maecken ligt m.i. niet voor de hand (vgl. de vervangingsproef met opdat, daarom). |
blz. 256: |
een funktionele systematisatie van de inf.-konstruktie is hier helemaal zoek. Had de auteur er niet beter aan gedaan de inf.-konstrukties eerst funktioneel te ordenen, om dan na te gaan welke de subjektrelaties waren. |
blz. 259: |
blocken genoech om te: na genoeg denkt men in de eerste plaats aan een konsekutief om te. |
blz. 276: |
geldt om een sielmisse te doen: men kan deze inf.-konstruktie onmogelijk attributief noemen in dezelfde zin als dat het geval is voor de inf.-konstrukties op blz. 259vv. |
blz. 298: |
op zichzelf zijn OD- en VD-konstrukties niet vergelijkend. De vergelijkende funktie ontstaat door een inleidend partikel. Ofwel is de komparatieve ‘waarde’ slechts geïmpliceerd en van pragmatische aard (cf. boven). De tabel is dus enigszins misleidend. Hetzelfde geldt ook voor de andere tabellen in dit kapittel. |
blz. 307: |
bestaat er wel zoiets als een kausaal-temporele zin? Een zin kan een kausale of een temporele interpretatie toelaten, maar dan gaat het eigenlijk om twee homofone zinnen. |
blz. 315: |
men zou het weerom zo kunnen stellen dat de strikt grammatische funktie van ende de koördinerende is en dat andere ‘waarden’ van pragmatische aard zijn. |
blz. 381: |
storend in de Bibliografische Lijst en bij de bibliografische gegevens onderaan de bladzijden is wel dat bij tijdschriften het jaartal niet wordt opgegeven. In deze tijd van snel wisselende theorieën en modellen is het jaartal bij een publikatie vaak zeer informatief. |
| |
Verslag van de heer W. Couvreur, derde beoordelaar.
Deze 842 blz. tellende verhandeling is een vrijwel uitputtende beschrijving van de zinsstrukturen en zinsfunkties van de 16de-eeuwse kro- | |
| |
niek Waerachtige Bescryvinghe... van de Antwerpenaar Godevaert van Haecht. Deze voor de Antwerpse stadsgeschiedenis van 1565-1574 ongemeen belangrijke kroniek werd in 1933 door de Antwerpse historicus Dr. R. van Roosbroeck uitgegeven op een wijze, die niet voldoet aan de eisen van een streng wetenschappelijke tekstuitgave.
Mevr. Stoops heeft voor haar syntaktisch onderzoek ruim 21% of ca. 100 blz. van de gedrukte uitgave van Van Roosbroeck geëxcerpeerd, waarbij de lezingen van Van Roosbroeck doorlopend met het in het Antwerpse stadsarchief bewaarde origineel werden vergeleken en waar nodig verbeterd. Hoe de tekst door Van Roosbroeck werd ‘mishandeld’, kan men uit enkele door schr. op blz. 6-7 aangehaalde voorbeelden duidelijk opmaken.
Dit op zichzelf uitgebreide en filologisch betrouwbare corpus werd verder met materiaal uit de niet verwerkte tekstgedeelten van de kroniek aangevuld. Beide materiaalverzamelingen, het volledig en het incidenteel geëxcerpeerde corpus, blijven in de loop van het werk zorgvuldig gescheiden.
In een inleidend hoofdstuk I verantwoordt schr. haar metode van taalbeschrijving. Zonder principieel afwijzend te staan tegenover de thans geldende transformationeel-generatieve werkwijze heeft schr. deze nieuwe benadering, die ze minder toepasselijk acht op historisch taalmateriaal, niet gevolgd. Haar voorkeur gaat integendeel naar de strukturalistische onderzoeksmetode van Overdiep, aangepast aan de huidige stand van het onderzoek naar de 16de en 17de-eeuwse Nederlandse syntaxis. Schr. heeft ruim gebruik gemaakt van publikaties in boek- en artikelvorm van Verdenius, Vanacker (Aalsters), Weijnen, Ornée (taal van Marnix), Verhage (taal van Van Riebeeck), om slechts de belangrijkste onderzoekers te noemen.
In weerwil van haar (al te) grote omvang is schrijfsters verhandeling goed gestruktureerd en daardoor vrij overzichtelijk. Zoals blijkt uit de titels van de hoofdstukken, worden afwisselend vorm of struktuur (in hoofdzaak plaatsing en woordorde) en de funkties in de zinnen en zinsdelen besproken.
Is de vorm het uitgangspunt in de hoofdstukken II en III (hoofd- en bijzinnen naar de vorm), hoofdstuk IV behandelt de funktie zowel in de hoofdzin als in de bijzin naar de vorm. Deelwoord- en infinitiefkonstrukties (naar vorm en funktie) komen ter sprake in hoofdstuk V. Het volgende hoofdstuk (VI) geeft een overzicht van de bijzinsfunkties. Het geheel wordt afgerond met een bespreking van enkele nog niet behandelde syntaktische feiten (hoofdstuk VII).
| |
| |
Schr. is in haar opzet, - een volledige syntaktische beschrijving en interpretatie van het corpus Van Haecht, - ten volle geslaagd. Verheugend hierbij is, dat zeer veel aandacht werd besteed aan de vergelijking met hedendaags Antwerps en Zuidnederlands dialektisch taalgebruik.
Voor de kennis van het 16de-eeuwse Antwerps is deze verhandeling dan ook een ware goudmijn. Vermelden wij hier slechts de behandeling van het gebruik der hulpwerkwoorden hebben en zijn (I 88 e.v., 292 e.v.), het toenemend gebruik (vergeleken bij Van Haecht) van het ‘typisch Antwerpse’ mijn eigen (I 179) en omgekeerd het voorkomen bij hem van het ‘noordelijke’ bij zich (I 277), de woordorde persoonsvorm + infinitief aan het zinseinde (I 296 e.v.).
De uitkomsten van het onderzoek vindt men bondig samengevat in de Slotbeschouwingen (hoofdstuk VIII), die gelukkig meer bieden dan hun beperkte omvang (10 blz.) laat vermoeden.
Belangrijk lijkt me de konklusie, dat syntaktische eigenaardigheden van Van Haecht niet tot Antwerpen beperkt blijven, waaruit men kan afleiden, dat Van Haechts' niet-literaire geschreven taal naast talrijke onmiskenbaar Antwerpse trekken ook kenmerken vertoont van een algemene 16de-eeuwse Nederlandse schrijftaal in wording; Even belangrijk is de vaststelling, dat de taal van de kroniek nog Laatmiddelnederlandse overleefsels bewaart (o.a. het gebruik van en en van het objekt -s i.p.v. -t in ontkennende zinnen).
Het werk wordt besloten met 8 blz. woordverklaringen en een uitgebreide bibliografie.
Deze omvangrijke syntaktische beschrijving (waarvan de inhoudstafel alleen al 16 blz. beslaat) getuigt van een diepgaande filologische en taalkundige doorgronding van het bewerkte materiaal. Men ontkomt haast niet aan de indruk, dat schr. zondigt door te grote nauwkeurigheid. Zij is aan geen enkel detail voorbijgegaan en wil letterlijk alles verklaren, zelfs de talrijke konstrukties, die ook volgens haar ongrammatikale ontsporingen zijn van een minder geoefende taalgebruiker. Hoezeer ook dergelijke ‘praat op heterdaad’ taalkundig van belang kan zijn, toch kan men zich hierbij de vraag stellen, of het vele door schr. verzette werk wel in verhouding staat tot de waarde van de tekst.
Naast deze fundamentele kritiek heb ik slechts bedenkingen van ondergeschikt belang, o.a.:
Het m.i. onjuiste gebruik van de term hyperkorrekte spelling voor verschrijvingen van s voor sch en omgekeerd (I 14). Waarom het ver- | |
| |
leden deelwoord begonden i.p.v. begonnen of bego(n)st hyperkorrekt zou zijn (I 307), ontgaat mij.
Schr. hecht ten onrechte te veel belang aan de spelling van meervoudige naamwoord- en werkwoordsvormen met of zonder -n. Op dit punt is de schrijfwijze van de auteur, zoals te verwachten, bijzonder slordig.
Dat het overtollige gehadt nog modern Antwerps is (I 89), betwijfel ik ten sterkste.
De zin blz. I 96 (Van Roosbroeck II 211) bevat geen twee infinitieven.
Bij de bespreking van de zinnen blz. I 109 (Van Roosbroeck II 73, I 12 en II 103) wordt de faktor intonatie verwaarloosd.
Met het Antwerpsch Chronykje, een 16de-eeuwse kroniek, die de gebeurtenissen te Antwerpen van 1500 tot 1574 verhaalt, kon wegens tijdgebrek niet voldoende rekening worden gehouden. Hetzelfde geldt uiteraard van andere nog onuitgegeven Antwerpse stadskronieken. De in 1879 in de Collection de chroniques belges inédites..., Chroniques de Brabant et de Flandre 71-147 door Ch. Piot uitgegeven Chronycke van Nederlant, besonderlyck der stadt Antwerpen... (tot 1565) op naam van De Weerdt wordt door schr. niet vermeld.
Tot slot wil ik gaarne uiting geven aan mijn grote waardering voor het werk van mevr. Stoops. Schr. heeft getoond een grondige kennis te bezitten van de filologische en taalkundige problemen, die de door haar bewerkte tekst oproept. Ik aarzel dan ook niet haar werk voor bekroning en publikatie met de meeste aandrang aan te bevelen.
|
|