Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 250]
| |
Verscheiden eveneens zijn de elementen, die deze lawine van vertalingen opjoeg, met zich meevoerde en in alle windrichtingen liet neerdwarrelen, niet alleen omwille van de talrijke genres waartoe de oorspronkelijke werken die vertaald werden behoren, doch ook omwille van de uiteenlopende vertaaltechnieken waarmede toen geëxperimenteerd werd. Het resultaat was dat op 't einde van de XVIde eeuw in sommige westerse taalgebieden het overgroot gedeelte van de klassieke literaturen - deze van Griekenland en deze van Rome -, op de lyrische en dramatische Griekse poëzie na, in de eigen landstaal toegankelijk wasGa naar voetnoot(3). Kleurvol was tevens het doek dat de toenmalige werkers op dit gebied, nu eens met grauwe dikke draad, dan weer met ijlfijn gespinsel, nu eens volgens harde, vaste patronen, dan weer naar speelse inval of plotse gril weefdenGa naar voetnoot(4). Betoverend als dit schouwspel is moest het sommigen in zijn ban vangen. En dit gebeurde! Voor verschillende taalgebieden - o.a. voor 't Nederlandse, voor 't Duitse, voor 't Engelse - werden pogingen gedaan om inventarissen van vertaalwerk uit deze periode aan te leggen. Deze schijnbaar wilde opeenstapelingen van dor materiaal zijn nochtans lofwaardig, wijl uiterst nuttig, zij het ook dat ze zich soms tot bepaalde gebieden in de tijd en in de ruimte beperkenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 251]
| |
Doch niet alleen bibliografen, deze stoere en boude baanbouwers, ook anderen hebben zich - en dit soms reeds heel vroeg - met de studie van dit vertaalwerk van toen ingelaten. Inderdaad, wie zich voor de geschiedenis van de klassieke studies of van de westerse talen en literaturen of voor de ontwikkeling van onze westerse cultuur interesseerde kon dit verschijnsel niet missen. Want dit vertaalbedrijf is niet alleen opvallend door zijn omvang en verscheidenheid, doch ook door het belang dat het gehad heeft voor de evolutie van onze beschaving en cultuur in 't Westen. Of zou het vernieuwd contact met de Oudheid door middel van vertalingen in de landstalen, en dit op een front dat zich breder en dieper dan ooit in deze sector ontplooide, geen weerslag gehad hebben op de westerse wereld van de XVde en XVIde eeuw? Zou het b.v. bij iemand kunnen opkomen de invloed van de bijbelvertalingen in de volkstalen o.m. in de geschiedenis van de Duitse en van de Angelsaksische cultuur te negeren? En wie zou durven beweren dat het vertalen van de literaire klassieke meesterwerken geen weerslag zou gehad hebben op onze wes- | |
[pagina 252]
| |
terse literaturenGa naar voetnoot(6)? Of kan men nu nog langer blind blijven voor de bevruchtende inwerking van de zestiende-eeuwse vertaalbedrijvigheid op het toenmalige boetseren van de westerse landstalen in theoretische beschouwingen, in grammaticale tractaten, in beschrijvende taalinventarissen of in het hanteren zelf van de taal in literaire of wetenschappelijke geschriften? Wie ook, die zich met de geschiedenis van de opkomst van de westerse landstalen als volwaardige cultuurtalen, bij ons of elders, heeft ingelaten, moet de enorme invloed van het vertaalwerk uit die dagen erkennenGa naar voetnoot(7). Anderzijds blijkt nochtans aldra dat wie het belang - qua quantiteit, variëteit en invloed - van dit gebeuren ervaart, ook zien zal dat dit pand in dit cultuurhistorisch gebied aanvankelijk een wasem droomt waarin slechts na een zekere tijd bepaalde elementen scherper en klaarder te onderkennen vallen. Hij ziet een zwerm vragen oprijzen die als een muggendans in een plotse doorbraak van een zoelwarme lichtbundel geleidelijk oog en geest in de ban van de geruisloze, sierlijke spelingen van deze buitelende en fonkelende punten vangt. Wie zou zich dan niet in 't spel van de klassieke chrie willen vermeien, en zich niet afvragen: ‘ubi, quid? quale? qualiter? - en wat mij 't liefst is - adquid?’. Wie zou er zelfs niet willen bijvoegen: door wie werd dat vertaalwerk geleverd? Op de meeste van deze vragen werd reeds links en rechts gereageerd; voldoende systematische en grondige studie ontbreekt echter om nu al op deze verschillende vragen afdoend bescheid te geven. Niet - ik herhaal het - dat het vraagstuk van de vertaling - theorie, techniek en geschiedenis - niet eerder zou gesteld zijn! In de huidige euphorie, die bedwelmend opbloeit uit de opgang en bijval van de moderne linguistiek, uit de belangstelling in de communicatiemiddelen en in de studie van hun mogelijkheden en uit de vlucht in deze jongste jaren van de bespiegelingen over literatuur - haar | |
[pagina 253]
| |
wezen, vormen en werking - zou het ondenkbaar zijn dat vertaalwerk bij het onderzoek o.m. op deze drie gebieden als taalkundig, sociaal of literair verschijnsel niet zou betrokken worden en zelfs op de snijtafel zou gelegd worden. Het werkgebied is echter zo uitgestrekt en de panden, waarin het ingedeeld ligt, zo talrijk en verscheiden, dat niettegenstaande de opvallende belangstelling deze jongste decenniën vanwege historici, taalkundigen, literair-historici en zelfs letterkundigen in de problemen van communicatie, taal en vertaling, er nog een gedeelte van het studieterrein in verband met vertaalwerk in feite nog grotendeels braak ligt, en een ander slechts oppervlakkig of eenzijdig bewerkt werd. Toch zijn er een paar sterke lichtpunten. Bemoedigend b.v. is de inbreng van de verkenners die dit revier afgetrakt hebben en in bibliografische overzichten het reeds rijke resultaat van hun speurtochten hebben vastgelegd; bemoedigend is eveneens de neerslag van sommige theoretische en historische studies; bemoedigend ook de inspanning die de jongste jaren gedaan wordt om het noodzakelijke bronnenmateriaal - oude tractaten over vertaling, inleidingen tot vertaalde teksten en vroeger overgezette werken zelf - door heruitgave er van gemakkelijker toegankelijk te maken. Wat mij al ettelijke jaren aantrekt zijn enkele vragen in verband met de reeds vermelde veelheid, verscheidenheid, belang en betekenis van de vertalingen die in de eerste twee eeuwen van de geschiedenis van de boekdrukkunst ten onzent verschenen. Vragen die oprezen toen het ging over het winnen van inzicht in het verschijnsel van de herwaardering van de landstalen als dusdanig, voornamelijk in de XVIde eeuw in 't Westen, en waarmee samenhangt de opkomst en zelfs de plotse bloei van de systematische studie van de volkstalen inzake spelling, lexicografie en spraakkunst. Vragen, meer speciaal dan, over de rol en het belang van de vertalingen in verband met deze revalorisatie van de landstalen; vragen die enkele vorsers, bij ons en elders, reeds jaren zoeken en ontleden, beschrijven en omschrijven hebben gekost; vragen waarvan het doorlichten geleid heeft tot sommige vaststellingen waaraan voor verder onderzoek kon aangeknoopt worden tot bevestiging, nuancering of herziening van eerder ingenomen standpunten. Soms immers kon er o.m. gewezen worden op de positieve invloed die door de vroegere vertaalbedrijvigheid uitgeoefend werd op het geestesleven, meer in 't bijzonder op het gebruiken en het hanteren van de moderne westerse talen, op het beoefenen van de westerse literaturen en op de studie van de landstalen en de letterkunde in deze landstalen. | |
[pagina 254]
| |
Af en toe - en dit is belangrijker voor ons nu - werden zelfs, bijzonder wat dan de vertalingen uit de periode van het Humanisme en de Renaissance betreft, pogingen gedaan om het kluwen van de aanleidingen of oorzaken te ontwarren en uit te rafelen die de toenmalige spetterende explosie van vertalingen zouden verklaren. De voornaamste zouden dan zijn: de steeds groeiende kennis van en belangstelling in de Oudheid, en de pas opkomende maar bloeiende boekdrukkunst; deze laatste zou de verspreiding o.m. van de door overzetting aan 't licht gebrachte nieuw les- en leermateriaal in betrekkelijk goedkope en talrijke exemplaren mogelijk makenGa naar voetnoot(8). Prof. Gilbert Highet - om er één te noemen - houdt dat voorGa naar voetnoot(9). En grotendeels terecht, gelet op het eigen opzet van zijn studie over het voortleven van de klassieke traditie in de moderne westerse wereld. Terloops toch dit! In feite is er echter ook buiten het Humanisme en de Renaissance - dit nieuw contact met de Antieke Wereld - en de uitvinding van de boekdrukkunst nog de Hervorming-binnen-en-buiten-de-Kerk, zowel | |
[pagina 255]
| |
als het groeiend nationaal zelfbesef, d.i. een zeker cultureel nationalismeGa naar voetnoot(10). Deze vier factoren - HumanismeGa naar voetnoot(11), Renaissance, de HervormingGa naar voetnoot(12) en de nationale culturele bewustwording - waren m.i. geestelijke fermenten die de kiem- en de groeikracht van deze nieuwe vorm van leven in de volkstalen in zich droegen. En wat de uitvinding van Gutenberg betreft, de boekdrukkunst was een middel, hoe eerbiedwaardig zij ook aan sommigen voorkwam. Inderdaad, had de duivel, zoals Gargantua het voorstelde, de mensheid de weg naar de helse uitvinding van het geschut geleerd, de boekdrukkunst daarentegen was een gave Gods; haar smaakvolle en inhoudelijk degelijke en betrouwbare verwezenlijkingen zovele getuigenissen van haar goddelijke oorsprong. Zo leest men bij RabelaisGa naar voetnoot(13). De boekdrukkunst was echter in feite slechts de wijngaardstok die de rilde ranken van de van jong bottend leven barstende wingerd opving, wijd uitleidde en de zware doorzonde druiventrossen schragen zou. Zij was de staf die steun en stut was voor de zaaiende zowel als voor de zoekende mens; het mirakel van de bloeiende staf van Aaron heeft zich echter hier zelden herhaald. Incidenteel ook nog dit ter overweging! Vergeten mogen we echter evenmin dat in diezelfde periode, d.i. grosso modo 1450-1600, er ook | |
[pagina 256]
| |
heel wat vertaald werd van ene landstaal in een andere, al moet toegegeven dat onder deze overzettingen vertalingen van Latijnse en Griekse werken voorkomen die soms, in hun geheel of gedeeltelijk, niet uit de oorspronkelijke talen vertaald werden, - zoals de uitgevers het wel durfden beweren - doch volgens een reeds bestaande versie in een andere landstaal samengesteld werden. Dit alles gedenkende blijft volgens mij nog altijd een van de meest boeiende taken: in de mate van het mogelijke o.m. trachten na te gaan en te bepalen wat die zgn. belangstelling in de Oudheid inhoudt; wat het religieus klimaat van toen, in of door de wijzigingen die het onderging, heeft bijgedragen tot deze plotse ontplooiing van het vertaalwerk; en ten derde hoe en in hoeverre de opkomende nationale geest in dit verschijnsel een rol speelde; hoe dat alles plots open- en losbarst in een stortvloed van vertalingen! Wellicht is de veiligste methode die hier te volgen valt deze van het ‘aftasten’ van de bedoelingen en motiveringen van de vertalers. Anders gezegd, men kan het zo voorstellen dat het in casu voor de historicus een eerste plicht van staat is pogen uit te maken welk doel sommige vertalers uit deze periode nastreefden. Men zal het ook als zijn opdracht beschouwen trachten te achterhalen door welke specifieke en soms persoonlijke drijfveren deze overzetters - ondanks hun klaar en scherp besef van de moeilijkheden die zij in hun werk zouden ondervinden en ondanks hun voorgevoelen nopens het naar onthaal dat hun vertaling ontvangen zou - zouden bewogen of genoopt geweest zijn tot het leveren van deze inspanningen. Toen zomin als nu kon of kan vertalen een lichte en dankbare taak genoemd worden. Verder is er ook de vraag of er geen uiterlijke factoren sommige vertalers tot het overzetten van bepaalde teksten gebracht hebben, en welke deze factoren zouden kunnen zijn.
*
Antwoorden op deze vragen kunnen wellicht gedeeltelijk uit archieven van drukkerijen of uitgeverijen of uit de correspondentie of memoires van schrijvers en vertalers opgediept worden. Ik liet dit soort bronnenmateriaal - voor zover het nog bestaat - onverlet; ik heb haast uitsluitend oog gehad voor de vertalingen zelf - een klein driehonderdtal - en voor zover deze dan nog uitgegeven zijn; uit deze uitgaven is bijna alleen het ‘voorwerk’ bij dit onderzoek betrokken geworden. Een tweede bron die hier kan vermeld worden - doch slechts ter- | |
[pagina 257]
| |
loops, omdat ik enkel af en toe daaruit geput heb - is een klein stel theoretische tractaten die in die betreffende periode zelf door schrijvers en geleerden van binnen of buiten het drukkers- en uitgeversbedrijf over vertaalwerk geleverd werden. Toegegeven dat deze keuze willekeurig is, en dat het bruikbaar materiaal dat samengezant en op de korrel genomen werd onvolledig schijnen kan en wellicht geen waarborgen biedt volgens objectieve criteria samen gelezen te zijn; nochtans meen ik dat de op deze basis ingewonnen inlichtingen en verzamelde gegevens voldoende talrijk en verscheiden zijn om nu reeds toe te laten o.m. de vraag ‘adquid’? op verschillende manieren te benaderen; zij maken het m.i. mogelijk een rijke veelkleurige waaier van antwoorden, die op redelijke gronden berusten, open te plooien. Dit is ook een punt waarop later even kan teruggekeerd worden.
***
Op het stuk van de theorie en praktijk van het vertaalbedrijf zijn er in het Westen ook reeds in de XVIde eeuw zelf verscheidene belangwekkende uiteenzettingen ter zake in druk verschenen. In de Duitse gewesten is er reeds in 1530 het stuk van Martin Luther, nl. zijn Sendbrief vom Dolmetschen; tien jaar later kwam in Frankrijk het tractaat van Etienne Dolet in omloop, d.i. diens Maniere de bien traduire d'une langue en aultre, en in 1559 gaf de Oxfordman Lawrence Humphrey zijn Interpretatio linguarum uit. Dit om alleen bij de XVIde eeuw te blijven.
***
Er is echter een andere bron die m.i. in dit verband uiterst belangrijk is, nl. het voorwerk van de toenmalige vertaling zelf. Inderdaad, veel valt er over vertaalwerk en vertalers te leren uit de soms programmatisch bedoelde verklaringen die door de vertalers van toen, of door hun drukkers of uitgevers afgelegd werden in de ‘inleidingen’, ‘voorwoorden’ of ‘opdrachten’, die als een soort halleportaal in hun werk ingebouwd werden. Deze overwegend feitelijke, zakelijke mededelingen of uiteenzettingen - om niet van betogen te spreken - die ons gedaan worden voordat de eigenlijke aanhef van het werk wordt ingezet, hangen niet als speels boordsel in 't ijle te bengelen. En lijken er sommige als los-zwevende herfstdraden geruisloos voor de ogen van de lezer op te dagen, daarom zijn ze niet minder hecht | |
[pagina 258]
| |
met het werk zelf, dat ze als een kleurrijk franjestuk aanzetten, verweven. Noch staan ze los van de tijd, noch van de streek waarin ze ontstonden, noch van de mens die ze schreef. M.a.w. ze zijn niet te beschouwen als schitterend banaal en tijdeloos tooisel en tinsel om eenvoudig als blikvanger de lezer in de ban te krijgen. In menig opzicht is het ‘voorwerk’ van een vertaling een belangwekkend en zelfs een belangrijk documentGa naar voetnoot(14). Deze bladen dragen inderdaad veelal als onuitdelgbaar watermerk niet alleen de stempelslag van de tijd en streek waarin ze geschreven werden, doch doorgaans ook het ijkmerk van de eigen persoonlijkheid van de vertaler. En dit maakt ze zo kostbaar. Bij een tocht door de ‘voorwerken’ van deze uitgaven zal men dan ook zware garven inlichtingen kunnen samenzanten over de ‘redenen’ voor een vertaler om vertaalwerk in 't algemeen, ofwel om de overzetting van een bepaald stuk op zich te nemen; ook over de manier waarop de vertalers hun rol hebben opgevat; over hun visie betreffende het taalinstrument dat ze hanteerden, betreffende het publiek dat ze door een overzetting hebben trachten te bereiken. Zakelijke inlichtingen over plaats en tijd van 't ontstaan van hun vertaling, of over de omstandigheden waarin gewerkt werd kunnen soms eveneens aan deze inleidende bladzijden ontleend worden. Uit sommige factuele bijzonderheden die zij soms over hun leven mededelen, en zelfs uit sommige formele eigenaardigheden van hun beschouwingen kan een en ander over hun persoonlijkheid afgeleid worden. Een ‘voorwerk’ is vaak een echt ‘document humain’. Het is dan ook m.i. de moeite waard en dienvolgens verantwoord aan deze stukken een bijzondere aandacht te schenken; dit is: ze met eerbied en zelfs met een zekere schroom te benaderen, te doorlichten | |
[pagina 259]
| |
en te trachten begrip en waardering, zo niet dank en bewondering, op te brengen voor wat deze vertalers heeft bezield, en voor wat zij in feite hebben volbracht, in zware arbeid en soms diepe pijn. Vaak is arbeid er geweest, of is er, om 't leed te leren vergeten. Soms ook hier! Kan het rilde graansprietje dat oppriemt een bron zijn van verwondering en dankbare bewondering, van verrukking zelfs voor wat er zo teer en kwetsbaar begint te leven, dan is ook alle vrucht van het werk van mensenhand en mensenbrein, hoe verschrompeld, hoe zielig klein en hoe nietig zelfs het ook voorkomen mag, in de holle palmen van Uw handen met eerbied en zelfs erkentelijkheid te ontvangen. De opdracht, het voorwoord, de voorrede, de inleiding of hoe deze eerste ontmoeting - buiten de titel - met de auteur ook moge benaamd worden, slinkt soms tot een spichtig bouwselken weg, in vergelijking met de bonkige hoogoptorende massa van het werk zelf waarin ze als voorportaal ingebouwd werd. Dat lijkt wellicht zo; ik meen dat dit zinsbedrog mag heten. En daarom verzoek ik U het me ten goede te houden, zo ik, haast uitsluitend op basis van gegevens, die uit deze uiteenzettingen of zelfs betogen van de vertalers, uitgevers of drukkers (of van alle drie te zamen) uit het voorwerk van hun vertalingen te puren zijn, sommige aspecten van het vertaalwerk, speciaal uit de periode ± 1450-± 1600, zou willen onder de loep nemen. Meer in 't bijzonder dus in deze eerste anderhalve eeuw van ons modern tijdvak. Enerzijds moest ik me aan een tijdsbeperking houden, omdat een begrenzing zich in dit opzicht uiteraard zelf opdringt; anderzijds viel de keuze op deze periode, omdat dit tijdvak er een was van intensieve geestelijke activiteit in West-Europa. Dit was een tijd waarin het artistiek en wetenschappelijk zowel als het godsdienstig en politiek klimaat wonderbare wijzigingen onderging. Dit was tevens een tijd waarin onder meer de houding t.o.v. de landstalen - meer in 't bijzonder ten Noorden van de Alpen - radicaal verandert. En wie vertaling zegt, denkt toch alleszins aan overzetting in een volkstaal. Turbulenties doorkruisten inderdaad toen de hemel van West-Europa: krachtig en machtig; soms haast geruisloos in de hogere sferen, soms beukend en bulderend in alles brekend geweld. Uit de zachtblauwe hemel van het zonnige zuiden dreven het Humanisme en de Renaissance over; uit het Oosten en 't Noorden de Hervorming, en in elk land kregen ze hun eigen vorm en koloriet. Tevens trilde er toen door Europa - in het ene gewest al sterker dan in 't andere - een | |
[pagina 260]
| |
rilling, teken van een plots scherp aangevoeld nationaal besef, de aankondiging van een jong cultureel nationalisme. De bevruchtende dauw die sommige gezegende dagen onze landen rijkelijk beperelde en de warme zuiderse wasem die over onze westerse streken neerzeeg, zowel als de sterke stormen die uit het Oosten en het Noorden door onze hemel joegen, hadden niet alleen elk op hun eigen terrein van wetenschaps-, kunst- en godsdienstbeoefening hun neer- en weerslag; ook op 't stuk van het benaderen, het aanwenden en het hanteren van de landstaal droegen deze bij tot het inzetten van een kentering ten goede! En dit gold niet enkel voor de rol van de landstaal in eigen scheppend werk, doch ook uiteraard in het vertaalbedrijf. M.a.w. Humanisme, Renaissance, Hervorming binnen-en-buiten-de-Kerk, een zeker cultureel nationalisme, dat daarenboven in landen zoals Duitsland en Engeland sterke bindingen had met het Protestantisme, zullen, rechtstreeks of onrechtstreeks, het ontstaan van een nieuw klimaat mogelijk maken waarin de landstaal in het godsdienstig, politiek, administratief, wetenschappelijk en artistiek leven als een volwaardig instrument zal beschouwd en behandeld worden. Opvoeding, onderwijs zowel als onderzoek, en in 't bijzonder taal- en literatuurbeoefening en -studie zullen grondige wijzigingen ondergaan, dank zij o.m. het nieuwe middel ter verspreiding van ideeën, ervaringen en bevindingen, nl. het gedrukte woord, het boekGa naar voetnoot(15). Toen onder deze onstuimige hemel onweer en storm broeiden, losbraken om dan geleidelijk weer te luwen, bloeide er een nieuwe, machtige literatuur in de landstaal welig op, scheppend werk, doch ook vertaalwerk. En zijn de woordkunstenaars van toen niet meer te tellen, talrijk is ook de bent van nieuwe vertalers die zich aanmeldt en opstelt. Waarom? Ja, waarom werd er toen vertaald? en toen zo intensief, zo machtig veel vertaald? Bij ons, en ook elders! Dat is de vraag waarbij ik, zoals reeds gezegd, 't liefst eerst zou willen bij stilstaan. Doch hier past toch nog een verwittiging. Ik heb reeds op een paar begrenzingen van het prospectiegebied inzake de tijd en inzake de aard van het gebruikte bronnenmateriaal gewezen. | |
[pagina 261]
| |
Ook wat de omvang van dit laatste betreft werd een verdere beperking opgedrongen. Inderdaad, als basis voor de behandeling van de verschillende opgeworpen vragen in verband met deze drukke vertaalbedrijvigheid tussen ± 1450 en ± 1600 zullen hier haast uitsluitend uitspraken ter zake beluisterd, aangehaald en ontleed worden, zoals deze opklinken uit slechts een zeker aantal Nederlandse, Engelse, Duitse, en soms ook Franse en Spaanse, vertalingen uit deze periode. Waarom ook hier andermaal een keuze? Een keuze inderdaad, en die me eveneens onvermijdelijk voorkwam. Deze selectie is namelijk gedeeltelijk bepaald door uiterlijke omstandigheden, o.m. de toegankelijkheid of bereikbaarheid van de oude drukken die bij deze studie zouden kunnen betrokken worden. Ik herhaal dan nogmaals: het ligt voor de hand dat de waarde van de ontledingen en beschouwingen die volgen en van de besluiten die uit dit onderzoek zouden kunnen getrokken worden betrekkelijk is. Vandaar dan ook het voorbehoud dat reeds aan de titel van deze opstellen ten gronde ligt. Het zijn inderdaad ‘verkenningen’ die af en toe bij met prikken en stekeldraadversperring omzoomde egelstellingen of moeilijk te verschalken of uit te schakelen voorposten tot stilstand gedwongen werden, op andere punten echter diep in het achterland zelf zijn doorgedrongen. Ik ben er nochtans van overtuigd dat deze verkenningen nu reeds - het fragmentarisch en relatief karakter van hun resultaten ten spijt - hun nut zullen hebben. Ze zullen o.m. de aandacht gevestigd hebben op problemen die m.i., bijzonder in het Nederlands taalgebied nog geen stelselmatige en grondige behandeling gekend hebben. Uit het betrekken van gegevens uit andere taalgebieden zal, naar ik verhoop, mogen blijken hoe de bedrijvigheid van onze eigene vertalers in het kleurrijke mozaïek van het westers vertaalwerk van toen past. Dit parallel opstellen van deze programmatische paneelborden met ‘manifesten’ die uit vertalingen uit verschillende taalgebieden gelicht werden, en het af en toe schuchtere toepassen van de vergelijkende methode, zal - naar ik meen te mogen verwachten - het eigene van de houding en van het werk van onze Nederlandse vertalers scherper laten uitkomen. Daarenboven wordt andermaal het belang van het ‘voorwerk’ dat, naar mijn gevoelen, soms wel miskend of althans onderschat wordt, in het licht gesteld. Het ‘voorwerk’ is vaak een niet achteloos voorbij te lopen bron van veelzijdig en belangrijk inlichtingsmateriaal. | |
[pagina 262]
| |
Een pleidooi en een poging ter rechtvaardiging van dit standpunt leken me dan ook niet ongelegenGa naar voetnoot(16).
***
Wie inzicht in 't verschijnsel ‘vertalen’ winnen wil kan - zoals reeds gezien - langs verschillende wegen zijn onderwerp van onderzoek benaderen, en dit volgens een rangorde in de vragen die hijzelf bepaalt al naargelang het belang dat hij, terecht of ten onrechte, aan een of ander aspect van het vertaalwerk hecht. Mij heeft immer ‘the man behind the book’ aangetrokken. Ik ‘misbruik’ hier wetens en willens - in zekere mate althans - de titel van een Amerikaans werk over de Evangeliën dat een vijftigtal jaren geleden verscheenGa naar voetnoot(17); want ik bedoel: dat wat mij boeien en in beslag nemen kan in een werk, is, o.a. na een eerste kennismaking met het stuk zelf, trachten te achterhalen wat de auteur beoogde, en meteen wat in hem leefde bij de keuze van de weg die hem z.i. naar dit doel brengen zou. Waarom hij dit schreef, en waarom hij die bepaalde vorm koos waarin hij ons het stuk voorlegt! Vandaar thans vóór alle andere vragen: a) welk was het doel dat een vertaler nastreefde? en b) welke waren de drijfveren die hem aanzetten om naar de techniek van de vertaling te grijpen in zijn wil zijn oogmerk feilloos en raak te treffen, in plaats van daartoe b.v. eigen scheppend werk te leveren dat op hetzelfde doel gericht kon worden? Op het eerste deel van deze vraag is het antwoord zo eenvoudig als 't groot is. Over 't algemeen werkten de vertalers tot vermeerdering van Gods eer en ten bate van hun evenmens. Op dit stuk sloten zij gedeeltelijk bij een oeroude traditie aan die reeds in de Oudheid onder de dichters leefde. Schrijvers in de Middeleeuwen en zelfs toenmalige kopiïsten werkten in dezelfde geest; auteurs uit de vijftiende en zestiende eeuw zowel als drukkers en uitgevers uit dezelfde periode hanteerden toen soms veder en zethaak, in stukken in 't zotte zowel als in 't vroede, ‘ter eere Gods’ en ‘tot ghemeynen oirbore’. | |
[pagina 263]
| |
Geen wonder dan dat vertalers uit de vijftiende en zestiende eeuw deze draad verder sponnen. Hun arbeid was gericht op Gods glorie en stond in dienst van de gemeenschap; sommigen beklemtoonden zelfs: in dienst van hun nationale gemeenschap. In deze geest wensten en hoopten ze kennis en levenswijsheid onder de minderbedeelden te verspreiden, en dit door het aangename aan 't nuttige harmonisch te paren. Dat was de geestelijke instelling die zij innamen, de doelstelling die zij in deze geest nastreefden en de toen voor de hand liggende methode die zij hierbij toepasten. Het antwoord op het tweede lid van de vraag is daarentegen complex. Men zou ten andere de vraag kunnen omkeren: Waarom schreven ze geen eigen, persoonlijk, scheppend werk om dit doel, en in die geest en langs de gangbare wegen van toen te bereiken? Waarom? en dit is ‘des Pudels kern’, waarom moest dit bij middel van vertalingen gebeuren? Waarom ver-taalden zij? En hier liggen de zaken uiteraard helemaal anders!
***
De betrachting van de vertalers was meestal onmiddellijke en concrete oogmerken te bereiken, nl. hun medemensen kennis en levenswijsheid bij te brengen. Soms verantwoordden ze tevens hun vertaalwerk door beschouwingen die in een hoger vlak liggen. ‘Ter eere van God’ b.v. had meer dan een overzetter, naar hij zelf verklaarde, zijn zware taak op zich genomen en volbracht. Veelal echter wordt deze verwoording van zijn intentie uitgebreid of verder licht gewijzigd. De varianten er van zijn als zovele fossielen die in verschillende lagen in ietwat afwijkende vormen opduiken, doch hun wezenlijke eigenaardigheden zouden behouden hebben. Het sterkst tekent die continuïteit inzake gebruik van deze formule zich af in de godsdienstige of zelfs gewoonweg moraliserende literatuur, in de Nederlanden zowel als elders. Een cisterciënser ordebroeder van ten onzent verklaart dat hij de overzetting van een Vita Sancti Bernardi heeft ondernomen ‘ten loue Gods en tot stichtenisse der menschen’; zo leest men het althans in de aanhef van zijn ‘Prologhe’ tot het Leuen van Sinte Bernaert dat in 1515 te Antwerpen verscheenGa naar voetnoot(18). | |
[pagina 264]
| |
Een lichte variante van deze formule duikt in 1584 op in de Nederlandse vertaling van een Latijnse versie van het Narrenschiff van Sebastian Brandt die Jan van Ghelen toen op de markt bracht. De uitgever zelf heeft de overzetting bezorgd, en waarom hij zich aan deze vertaling zette horen wij uit sommige passages van het plechtig orgelspel van zijn voorwoord, gericht ‘Tot den Christelijcken Leser’. Daarin zegt hij: ‘Om dies wille dan dat voorseyde schip niet om dat wy daer inne gaen souden, maer om te vlien gemaeckt is, soo hebbe ickt ter hoochster glorien der Godlijcker Maiesteyt, ende der leerlingen van alle goede kerstenen menschen, die niet dan Duytsch alsoomen in Neder-landen spreect en connen, ouerghestelt ende getranslateert wten Latijne...’Ga naar voetnoot(19). Een ander voorbeeld? ‘Dit boeck es ter eeren gods ende tot salicheyt van alle menschen / wt de ouerlantsche tale ghetranslateert ende gheprint...’, zegt Thomas van der Noot in het kolofon van zijn uitgave van 1515 van de Spiegel der duecht ende der eerbaerheyt’Ga naar voetnoot(20). En in de zeer vrije en sterk verkorte Nederlandse versie van de Vita Christi van Ludolphus de Saxonia, die in 1510 te Antwerpen van de pers kwam, verklaart de vertalerbewerker: ‘Tot loue gods ende tot heylen [sic] salicheyt alder kersten menschen soe is hier voleyndt dat eerweerdich boeck vanden leuen. woerden. passie. verrisenisse. ende gloriose opuaert ons heeren Ihesu Christi...’Ga naar voetnoot(21). Zo eenvoudig bleef het echter niet altijd. De wil bij te dragen tot de vermeerdering van de eer van God door het intens beleven van Gods schepping in de hand te werken, de liefde tot de evennaaste zowel als de bezorgdheid om eigen heil waren soms de drijfveren die een vertaler aanzetten konden om zich aan het vertalen van een stuk te wagen. Deze drie drijfveren zijn althans de drie strengen die in het kluwen van motieven, die de vertaler van een van de werken van de Spanjaard Bartholomé de las Casas bezielden, te onderkennen vallen. Deze bewerker van 1596 beweert dat het nodig is | |
[pagina 265]
| |
inzicht te krijgen in de werkelijke toestanden in de Spaanse kolonies, hoe jammerlijk en hoe wraakroepend deze ook mogen zijn. Waarom? ‘...Om te meer op de wonderlicke wercken Gods te letten / medelyden met onsen naesten te hebben / ende voor haer te bidden / ende dat wy ons oock beteren ende bekeeren moghen / op dat over ons alsulcke plagen ende toorne Gods niet en comen / soo hebbe ick gheraden ghevonden een boecxken dat int jaer 1542 daer af in Spaenjen ende in Spaensch ghemaeckt is / ende niet veel meer te vinden en is / in onse Brabantsche tale [...] over te setten / ende te laten Drucken / ten eynde dat dit principael stuck gesien zijnde / wy doen ale [sic] boven staet...’Ga naar voetnoot(22). Het gaat hier om de Nederlandse vertaling van de Brevísima Relacion de la Destruycion de las Indias dat in Sevilla in 1552 verscheen. Kort daarop werd het in alle anti-Spaansgezinde landen van toen - en welk land behoorde niet tot deze groep! - in 't Latijn of in de landstaal vertaald en op grote schaal verspreid en gelezen. Kon men zich een beter arsenaal van argumenten tegen de kolonisatie door Spanje of tegen Spanje zelf indenken dan deze aanklacht door een Spanjaard, een hoger ambtenaar van aanzien en een ooggetuige van sommige door hem gewraakte feiten? Er zijn nog meer gevallen die ietwat ingewikkeld voorkomen. De hervormingsgezinde vertalerGa naar voetnoot(23) van het werk van Justus Lipsius over de geschiedenis van de verering en de mirakelen van O.L. Vrouw van Halle, nl. de Diva Virgo Hallensis beneficia eius et miracula fide atque ordine descripta, ondernam de overzetting er van ‘ter eeren Gods’ naar hijzelf verklaart in zijn opdracht aan de magistraat van Delft. Ten anderen op het titelblad van zijn overzetting noemt hij zich ‘eenen Lief-hebber der eeren sijns eenigen Salichmakers’Ga naar voetnoot(24). Doch anderzijds - en in de titel zowel als in de opdracht van zijn overzetting - wijst hij er op dat hij met deze vertaling van het werk van den ‘gheleerden Philosooph ende Historien-schrijver’, wien hij ook verder in zijn stuk geen sarcastische op- en aanmerkingen bespaart, de | |
[pagina 266]
| |
‘bespottinghe der Pauselicke Roomsche Afgoderije’ op 't oog had, of, zoals hij het in zijn adres aan de heren van Delft formuleerde, dit vertaalwerk ondernomen had tot ‘beschaeminghe der Pauselicke heydensche Afgoderie...’. Ietwat perplex staat men toch bij 't lezen van deze formule in een Nederlandse versie van een volksboek. In de Historie van Melusine (Antwerpen, 1510), naar een Franse bewerking vernederlandst, luidt de aanhef van het verhaal: ‘Hier beghint een schoone hystorie sprekennde van eenre Vrouwen geheeten meluzine /... God ter eeren ende sijnre lieuer moeder der maghet marien is begonnen al hyer in duytsche dye hystorie van meluzinen...’Ga naar voetnoot(25). Vertalers zelfs van werk met wetenschappelijke allures grijpen zonder schroom naar deze formule. Zo is er b.v. Dlicht der apothekers, een vertaling van Lumen Apothecariorum door Quiricus de Augustis van TerdonaGa naar voetnoot(26). De Nederlandse versie er van verscheen te Brussel in 1515. Wie het tractaatje vertaalde is niet geweten; wèl leert men uit het werkje zelf: ‘Ter eeren gods ende tot behoef van alle mensen is dit boeck... wten latine ghetranslateert...’Ga naar voetnoot(27).
*
Ook in het Duitse taalgebied leefden en werkten vertalers die godsdienstige, moraliserende of lerende geschriften in deze geest uit een van de klassieke talen overzetten. De Duitse vertaling van de De Moribus van Lucius A. Seneca die in Landshut in 1515 verscheen werd door Dietrich von Pleningen op 't getouw gezet en voltooid o.m. ‘got zuo lob vnd ere vnd gemainem nůtz zu gůt’Ga naar voetnoot(28). | |
[pagina 267]
| |
Is daar eveneens de getuigenis van de anonieme Duitse overzetter van de De Institutione Christianae Foeminae van Ludovicus Vives. Deze Spaanse humanist schreef dit stuk over de opleiding en vorming van 't jonge meisje van toen om een leemte in de opvoeding van de jonge mannen en vrouwen en van de ouders te vullen. Dit geschrift kende een groot succes in 't Westen; in 't Duits verschenen er vertalingen van, o.m. in 1544 en in 1566; in 1566 nl. onder de titel: Von vnderweisung vnd Gottseliger anfuerung einer Christlichen Frawen. In de opdracht verklaart de overzetter: ‘Dieweil ich nun obgenente Buecher / in verloffnem Sommer / Gott dem Allmechtigen zu ehren / auch allen frommen frawen vnd Jungkfrawen zu gůt / in vnser Můtterlich Teutsche spraach gebracht /...’Ga naar voetnoot(29). Een ander voorbeeld is de verklaring van Christoph Bruno. Ook bij deze Duitser, die werk van L. Annaeus Seneca vertaalde en die verschillende geschriften van L. Vives in 't Duits overzetteGa naar voetnoot(30), komt deze formule eveneens voor; bij te dragen tot de eer van God de Almachtige en tot het nut en heil van zijn evenmens was wat hem bezielde en tot het vertalen van een bepaald stuk aanzette, nl. het essay De Officio mariti, ‘welche auch ich / Got dem Allmechtigen zu ehren / vnnd meinem nechsten zu nutz vnd heylwertigkeyt ausz rechter bruederlicher liebe verteutscht / vnnd in den Truck geben habe’Ga naar voetnoot(31).
*
Wie het jachtrevier van het in 't Engels gesteld vertaald werk aftrakt zal wel meer dan eens door 't opspringen van zo'n wildsoort verrast worden. | |
[pagina 268]
| |
Om bij één geval stil te staan, is daar b.v. het vertaalwerk van Thomas Stapleton. Deze Engelse edelman Thomas Stapleton (1535-1598)Ga naar voetnoot(32), die het overgroot gedeelte van zijn leven hier in de Nederlanden doorbracht, te Leuven studeerde, er doceerde en er ook overleed was een van de actiefste en scherpzinnigste controversalisten uit zijn tijd. Zijn Latijnse publicaties zijn talrijk, en toch vond hij nog tijd om een Engelse vertaling van de Historia Ecclesiastica van Beda Venerabilis te makenGa naar voetnoot(33). Zijn ‘Preface to the Reader’ die hierin voorkomt is gedagtekend 12 juni 1565 en werd te Leuven geschreven; zijn vertaling verscheen te Antwerpen bij Jan de Laet. Ze opent met een plechtstatige opdracht aan ‘Elizabeth by the Grace of God Quene of England, Fraunce and Ireland’, aan zijn vorstin bij wier troonsbeklimming hij in ballingschap was getrokken. Des te pakkender is dan ook zijn ‘Preface’ tot de lezer; het heimwee van de jonge man die, ver van huis, het Engels land en landschap voor zijn dromende blik oproept, zucht U uit dit voorwoord tegen. In alle deemoed erkent hij daarin tevens dat ‘the principal intente bothe of Venerabilis Bede and of vs’ was ‘the honour of God’ en de verkondiging van ‘our first Christen faith’Ga naar voetnoot(34).
*** | |
[pagina 269]
| |
Deze ‘formule’ - ‘Ter eere van God’ en haar varianten - werd in vertalingen in 't Westen door sommige vertalers herhaaldelijk gebruikt. Deze verspreiding in de tijd en in de ruimte kan wellicht verklaard worden doordat zij in een zekere mate een uiting was van een traditie die tot in de Oudheid teruggaat: een dichter droeg vaak zijn werk aan een godheid in die geest op. Daarenboven getuigt deze geplogenheid vanwege sommige vertalers van een geestesinstelling die van generatie op generatie, van taalgebied op taalgebied, overging, hun vertaalwerk bepaald heeft en die in 't Westen in een gemeenschappelijke voedingsbodem wortelt, nl. de christelijke leer van de liefde tot God en tot de medemens, de caritas. Het gebruik van de formule ‘ter eere van God’ die sommige vertalers bij de voorstelling van hun werk in hun opdracht of voorwoord inschakelen, ligt blijkbaar tevens in het verlengde van een traditie die schrijvers, compilatoren van verzamelwerken en drukkers of uitgevers eveneens toepasten. Bij de middeleeuwse auteurs en vertalers komt in de aanhef van hun geschriften deze geijkte zegging meer dan eens voorGa naar voetnoot(35); in de Middeleeuwen zijn er zelfs kopiisten die deze formule gebruikenGa naar voetnoot(36). Uit het voorwerk van geschriften die in de zestiende eeuw in druk verspreid | |
[pagina 270]
| |
werden klinkt ze eveneens herhaaldelijk opGa naar voetnoot(37). Uiteraard meestal in de devotiewerken of in geschriften met moraliserende of lerende inslag! Toch bleef het gebruik er van niet tot dit terrein beperkt. Schrijvers van volksboeken b.v. grepen deze formule op en seculariseerden ze, zoals de auteur van de Historien van Jason ende van Hercules (Antwerpen, 1521) dit doet in zijn ‘prologhe’; inderdaad hij | |
[pagina 271]
| |
beweert het verhaal te vertellen ‘Ter eeren ende weerdicheit van allen edelen heren coninghen...’Ga naar voetnoot(38). De veertiende-eeuwse vertaler van Het Boek van Sidrac ondernam zijn overzetting uit het Frans in dezelfde geest: ‘binnen die stadt al van Antwerpen / deur die bede van veel edel heeren translateerde ick dit boeck tot hunder eeren / alsmen dertien hondert sessentwintich schreeff’Ga naar voetnoot(39). Anderzijds is er de verklaring van de schrijver van de Historie van Buevijne van Austoen uit Engeland gheboren (Antwerpen, 1511), een verhaal dat luidens de titel zelf ‘Vol wonderlijker Auentueren. vol Strijden. vol Amoreusheden ende vol verraderien’ zit, en dat, volgens de auteur zelf, ‘Ter eeren gods...’ en zijn gebenedijde moeder verteld wordtGa naar voetnoot(40). *
Begeven vertalers of vertalers-uitgevers bij ons zich aan vertaalwerk ‘ter eere Gods’ en tot heil van hun medemens, en schrijven ze dit neer in een inleiding of voorwoord of zelfs in het sluitstuk van hun werk, ook drukkers-uitgevers stellen het voor alsof zij in dezelfde geest en met hetzelfde doel voor ogen hun bedrijf hebben uitgeoefend. Ook zij leggen soortgelijke belijdenissen af, zelfs op het titelblad, of in de opdracht, voorrede of kolofon van hun uitgaven. Een betrekkelijk vroeg voorbeeld hiervan in de wereld van de vertaalde publicaties is te lezen in de verklaring die Peter van Os, drukker te Zwolle, aflegde bij het afsluiten van het drukken van het Bienboeck in 1488. Hij zegt o.m. ‘Dit teghenwoerdighe boec dat daer is ghenoemt der byen boeck is voleyndet ende volmaket totter eren godes ende tot stichtinghe ende beteringhe alre goeder menschen die dit lesen | |
[pagina 272]
| |
ofte horen lesen bi mij Peter van Os prenter tot swolle’Ga naar voetnoot(41). Inderdaad, niet alleen schrijvers en samenstellers van verzamelbanden grepen graag naar deze formule, zelfs drukkers en uitgevers meenden door 't inschakelen van deze en gelijkaardige verklaringen de gunst van een bepaald onderdeel van het publiek te kunnen winnen; daarenboven hoopten ze denkelijk hun uitgaven een grotere waardigheid of gezag te zien toekennen. En men mene nu niet dat deze verklaring enkel en alleen in het kolofon van bijbeldrukkenGa naar voetnoot(42) of in uitgaven van devotiewerkenGa naar voetnoot(43) | |
[pagina 273]
| |
afgelegd wordt, ook in wetenschappelijke werken komt ze voor. Zo b.v. schrijft de uitgever Jan van Doesborch op 't einde van Dat Regiment der ghesontheyt (Antwerpen, ca. 1510), een bewerking van Regimen sanitatis, dat ‘Dit boexsken is god ter oeren (sic) volmaect’Ga naar voetnoot(44). Dit gebruik dat sommige drukkers in de XVIde eeuw in ere hielden kan eveneens in zekere mate gezien worden als een voortzetting en aanpassing van een gewoonte die sommige middeleeuwse kopiïsten naleefden. Ook zij, zowel als de middeleeuwse auteurs, beschouwden hun arbeid als een eerbetoon aan God. Dit blijkt b.v. uit het gebed op 't einde van Vanden levene ons Heren in de versie van de Utrechtse codex (de enige volledige tekst van het werk). Hier is m.i. een kopiïst aan 't woord: ‘God gheue hen allen ewelijc lijf
Ende die clerc die dese rime maecte
Dierom pensde ende waecte
Ende deghene die screef dit werc
Was hi pape was hi clerc
Gode ende onser vrouwen teeren
Datter tfolc an moeste leeren’Ga naar voetnoot(45).
*
Afgezien van het gewicht van de traditie onder de antieke schrijversbent, afgezien tevens van de invloed van het kristelijk geestesklimaat van toen, zijn deze praktijken van middeleeuwse auteurs, compilatoren, vertalers en ook kopiïsten evenals sommige gebruiken die schrijvers, drukkers en uitgevers uit de XVde en XVIde eeuw kenden eveneens één van de vermoedelijke aanleidingen geweest voor de vertalers tussen ± 1450 en ± 1600 om ook hun overzettingen aan het publiek voor te stellen als vruchten van een zwaar labeur dat ze eerst en vooral als een eerbetuiging aan God beschouwden en derhalve tot zijn eer en glorie op hun schouders namen. In hoeverre hun verklaring - ‘Ter eere gods’ - een loze formule | |
[pagina 274]
| |
was of een doordachte en doorvoelde getuigenis van hun ware gesteldheid behoort tot het rijk van de talrijke geheimen die elke woordkunst omsluieren.
***
Veel werk werd vertaald met het oog op de bevordering van het algemeen belang. Een verklaring voor dit soort vertaalbedrijvigheid valt te zoeken o.m. in de opvatting die sommige middeleeuwers en vooral sommige humanisten over hun taak hadden. Deze stelling geldt niet enkel voor deze laatsten die in de zeventiende eeuw werkten, doch ook voor bepaalde zestiende-eeuwse humanistisch gevormde geleerden. Want wat Janus Dousa schreef: ‘non nobis, sed Patria genit’, m.a.w. ‘wij zijn hier niet geboren voor onszelf, doch voor ons Vaderland’Ga naar voetnoot(46) was ook reeds het parool voor zijn voorgangers. Zelfs wanneer dezen hun werken b.v. tot meerdere eer en glorie van een prinselijke of een koninklijke maecenas schreven verloren zij daarom hierbij noch hun volk, noch een beperkte volksgroep waartoe ze behoorden, uit het oog. Uit Nederlandse overzettingen klinkt U vanwege de vertalers deze belijdenis van hun geloof in de nationale en sociale betekenis van hun vertaalwerk herhaaldelijk tegen. Wanneer Willem Silvius, de Antwerpse drukkerGa naar voetnoot(47) Die Wonderlijcke Historie vande Noordsche landen vertaaldeGa naar voetnoot(48) en uitgaf naar de Historia de gentibus septentrionalibus van Olaus MagnusGa naar voetnoot(49) dan deed hij zulks ‘der ghemeynten tot dienst’, al had hij vooraf zijn reclame op de grote kooplui en importeurs gericht, en al had hij het | |
[pagina 275]
| |
belang van de ‘Noordsche landen’ op het stuk van de handel, zakelijk doch met klem betoogdGa naar voetnoot(50). Soms heet het in 't Nederlands dat een vertaling ‘tot ghemeynen oirbore’ uitgegeven wordt. Dat is de formule die - in 't rood dan nog wel - te midden het gewriemel van al de andere zwarte karakters van de titel op het titelblad zelf gedrukt werd. Missen kon men deze mededeling derhalve niet. Zó liggen althans de zaken in verband met de Antwerpse uitgave van de Nederlandse versie van de kerkgeschiedenis van Eusebius van Caesarea, de Historia ecclesiastica, een publicatie die door de Antwerpse drukker-uitgever Govaart vander Haghen op de markt gebracht werdGa naar voetnoot(51). Een andere Nederlandse formule is ‘tot voorderinhe ende nut der ghemeynte’, zoals Simon Cock, een andere Antwerpse drukker dit noemt in zijn opdracht van de vertaling Een Spieghele der Rechte van 1560, ditmaal uit het Duits van Justinus GoblerGa naar voetnoot(52). In feite komt deze ietwat grootsprakerige aankondiging hier neer op de omschrijving van de bedoeling van de auteur ‘eenighe lieden gheen Latijn connende’ en die ‘in vele plaetsen binnen desen Landen’ in rechtsgedingen verwikkeld zaten te helpenGa naar voetnoot(53). In het voorwerk van het boek van Eusebius Philadelphus, nl. zijn | |
[pagina 276]
| |
Der Francoysen ende haerder nagebueren Morghenwecker. Eerstmael in Latijnsche ende Francoysche tale... ghemaect. Ouerghesedt door Ian Fruytiers (Dordrecht, 1574) plaatste de vertaler een opdracht aan de Heren ‘Staten van Hollant en Zeelandt’Ga naar voetnoot(54). Daarin verantwoordt hij zijn vertaling en verklaart o.m. dat hij deze gemaakt heeft ‘Ten eersten om my vlijtich te toonen in het ghene daer het gemeyne beste in mach ghedient worden’Ga naar voetnoot(55). Soms loopt de formulering verschillende richtingen uit; buiten het algemeen welzijn wordt er soms een eerbetuiging aan God en/of aan een wereldlijke gezaghebber bij betrokken. Vermeldenswaard is in dit verband de reeds vermelde voorrede tot een vertaling van de Senecatekst De Moribus door Dietrich van Pleningen in 1515 geschreven. De vertaler heeft - zo verklaart hij in dat stuk zoals gedrukt in 1515 - ‘den selben Senecam der Kayserlich maiestat zu lob vnd ere: vnnd gemeinem nutz zu gůt jn etlichen Buechern zu hochem teutsch gepracht’Ga naar voetnoot(56). Het drukken en het verspreiden er van heeft hij daarentegen ondernomen ‘got zuo lob vnd ere: vnd gemainen nutz zu gůt’Ga naar voetnoot(57). En zeggen dat deze twee formules - want dat blijken ze uiteindelijk geworden te zijn - in hetzelfde voorwoord enkele regels van elkander te lezen liggen! Schijnt dat niet op een zekere loze formalistische conventie te wijzen, waardoor de diepe en als echt ervaren zin van de oorspronkelijke verwoording van de verhouding: mens, God, maatschappij of medemens, een groot gedeelte van zijn scherpte, waarheid en zelfs levensechtheid teloor ging? Een echo van deze topos klinkt eveneens uit de vertaling van de De Officiis van Cicero op, nl. uit deze die in 1531 te Augsburg van de | |
[pagina 277]
| |
pers kwamGa naar voetnoot(58). Wat de vertaler gebracht had tot het overzetten van dit werk was o.m. zijn wens iets te doen ‘vmb gemeins nutz vnd besserung willen Teütscher Nation’Ga naar voetnoot(59). Michael Herr, die o.m. werk van Seneca en zelfs van Plutarchus vertaalde, liet in 1538 bij W. Rihel te Straatsburg een vertaling verschijnen van werk van ColumellaGa naar voetnoot(60) en van PalladiusGa naar voetnoot(61) over akkerbouwGa naar voetnoot(62). Hij beschouwde deze uitgave als een uiting van nationaal dienstbetoon ten bate van het algemeen welzijn. Hij legde speciale nadruk op 't nut dat in 't bijzonder alle leden van de ‘deutsche Nation’ hieruit zouden putten kunnenGa naar voetnoot(63). In de Duitse vertaling van de Paradoxa van Cicero, die Simon Schaidenreisser maakte en die in 1538 te Augsburg door Alexander Weyssenhorn werd uitgegeven, wordt reeds op het titelblad zelf zonder meer het nut van dit werk voor elkeen boudweg voorgehouden. De formule heeft wel een andere klank, maar in feite zou deze overzetting ‘ainem ieden trostlich vnnd nutzbarlich zůlesen’ zijn. Nemen we nu twee Duitse vertalingen van Plutarchus' Vitae, een van 1534 van de hand van Hieronymus Boner uit het Latijn overgezet, en deze van 1580 door Guilielmus Xylandrus en Jonas Löchinger, ditmaal uit het Grieks zelf vertaald. De titelbladen zelf zijn reeds sprekend: uit dit van de Bonertekst leren we dat hij, Boner, Plutarchus ‘inn das nachuolgend Teütsch / gemeinem nutz zů gůt verwendt’ | |
[pagina 278]
| |
heeft; zo klinkt althans het laatste zinsdeel in de val van de lange titel van de uitgave van 1541 uitGa naar voetnoot(64). En in de titel van de tweede vertaling wordt aangekondigd: ‘Zu Nutz vnd gutem gemeinemVatterlandt Teutscher Nation / jetzt erstmals ausz Griechischer Sprach (darinn das Werck beschriben) in die Hochteutsche Zungen /... transferiert’Ga naar voetnoot(65). Diezelfde H. Boner vertaalde eveneens de Chronica van Paulus Orosius - volgens zijn eigen verklaring in de opdracht van zijn werk (uitg. 1539 in Colmar) ‘dem gemeinen nutz zů gůt gedacht’. En waarom verduitste Caspar Hedio fragmenten uit de kroniek van de ‘Abbas Vrspergensis’ en uit het werk van Johann Trithemius? Reeds op het titelblad wordt U dan voorgehouden! ‘Alles zů nutz vnd wolfart Teutscher Nation’Ga naar voetnoot(66)! ***
Een vertaling was echter niet altijd eerst en vooral bedoeld om bij te dragen tot het vermeerderen van Gods eer en glorie. Evenmin werd zij immer door de vertaler beschouwd en gehanteerd als een middel om het algemeen welzijn te verstevigen of te verhogen. Zij werd in tal van gevallen, in de eerste plaats zelfs, voorgesteld als een middel tot geestelijke verrijking of tot morele steun van een of andere enkeling, die de opdrachtgever, de maecenas of vriend van de vertaler kon zijn. Ook kon de vertaler aan dienstbetoon aan een bepaalde sociale groep denkenGa naar voetnoot(67). Dietrich von Pleningen - ‘zu Schaubegk vnd Eisenhofen ritter vnnd doctor’ - die vertalingen van Cicero, Lucianus, Sallustius en Seneca | |
[pagina 279]
| |
leverde, komt daar openlijk voor uit, o.m. in de overzetting van de Panegyricus van C. Plinius Secundus die hij te Landshut in 1515 liet verschijnenGa naar voetnoot(68). Hij droeg deze vertaling aan zijn landsvorst op, en verklaarde, herhaaldelijk zelfs, dat hij ze niet uit zucht naar faam of roem maakte, doch dat hij zich aan dit vertaalwerk gezet had tot meerdere eer en lof van zijn heer. Ook tot diens nut; nl. als een morele of geestelijke stut en steun van zijn schutsheer; tevens was het een gevoel van nationale plicht tegenover de gemeenschap dat hem bezield hadGa naar voetnoot(69). Deze laatste bedenking wordt echter slechts op 't ultiemste moment aan zijn betoog aangehaakt.
*
In het Engels is dat soms ‘for the welth of this realme’, althans in de Xenophonvertaling van Gentian Hervet, want de lectuur van de Oeconomica vond Hervet een nuttig tijdverdrijfGa naar voetnoot(70). En in het privilegie dat aan Thomas Nicholls wordt toegekend voor zijn vertaling van de Historia van Thucydides wordt allusie gemaakt op andere plannen die dezelfde Thomas Nicholls toen koesterde om werk uit het Frans en uit het Latijn te vertalen, wat dan een ‘vertuous exercyse’ wordt ge- | |
[pagina 280]
| |
heten, ‘to the generall benefyt, commodytie and profyt of all our louing Subiectes’Ga naar voetnoot(71). En waarom zou men de Ars Poetica van Horatius in 't Frans vertalen en aanpassen tenzij om vóór alles het algemeen welzijn te dienen. ‘Seruir au bien publicq’!? Zo zag het tenminste Jacques Peletier du Mans toen hij het stuk van Horatius in de eerste helft van de zestiende eeuw in 't Frans overzetteGa naar voetnoot(72).
*
Dit ‘algemeen belang’ dat vertalers dienen wilden kreeg vaak een nationale inslag. Bij 't naslaan van de lijsten van de zestiende-eeuwse vertalingen is het opvallend hoe hoog het aantal van vertaalde Latijnse historische werken oploopt! Treffend bij het doorlopen van het voorwerk van deze uitgaven zijn insgelijks de soms herhaalde parallel-lopende getuigenissen vanwege vertalers over het doel dat zij uiteindelijk bij het vertalen van dit soort werk beoogden. Niet minder belangwekkend zijn echter in dit ons geval hun uiteenzettingen betreffende de specifieke redenen die hen in 't bijzonder tot het overzetten van deze historische geschriften aanzetten. Duitse, Engelse en Franse vertalingen van hoofdzakelijk antiek geschiedkundig werk zijn in dit dubbel opzicht speciaal interessant. Inderdaad, de meeste vertalers zijn er op uit door de verspreiding van deze werken uit de Oudheid, in de volkstalen dan, iets bij te dragen tot de vermeerdering van 's lands eer, en dit door het belichten van sommige aspecten van hun eigen nationaal verleden. Tot het bereiken van dit doel was de ontsluiting van de praktisch enige nog bestaande geschreven bronnen voor de kennis van hun eigen | |
[pagina 281]
| |
geschiedenis de onontwijkbare voorwaarde. De geschriften van een Caesar, een Tacitus, een Livius, een Plinius, waren de enige nog zichtbare vluchtheuvels in dit verzonken of blankstaande land van hun ver verleden. Twee factoren speelden m.i. bij deze ontsluiting een niet te miskennen rol; ten eerste, de wil tot een sociaal-pedagogische inzet vanwege bepaalde humanisten; ten tweede, het nationaal zelfbesef dat in sommige geleerden uit deze zelfde kring leefde. Inderdaad, deze belangstelling in het antiek historisch werk, in de studie en de verspreiding er van, ligt in 't verlengde van de toenmalige kennisdrang in 't algemeen. Zij is tevens een uiting van de wil vanwege humanistisch-gevormde geleerden om latijnonkundige land- en taalgenoten aan de kennis van de antieke ervaring, wetenschap en wijsheid deelachtig te maken. Terloops inderdaad in dit verband nog 't volgende. Niet alleen op het eng nationaal vlak werd de ontmoeting met deze Latijnse historische literatuur als een verrijkend geestelijk avontuur beschouwd, wijl de westerse lezer door deze bejegening inlichtingen over herkomst, verleden en ontwikkeling van eigen volk kon inwinnen; ook op het ruimere vlak van de ontplooiing van de menselijke geest, van de verrijking en verdieping van het menselijk gemoedsleven en op het vlak van de motivering van de menselijke gedragingen was, in de ogen van de vertalers, dit contact langs antieke historische werken om bevruchtend; door de studie van de geschiedenis kon immers niet alleen kennis doch ook wijsheid verworven wordenGa naar voetnoot(73). En ten slotte! Dit opgaan in de studie van eigen nationaal verleden is een uiting te meer van het gevoel van nationale eigenwaarde dat in sommige vertalers leefde, een gevoel tevens van liefde tot hun volk en vaderland. *
Dat deze wil om anderen te leren door 't verspreiden van bepaalde vertalingen soms door nationalistische impulsen versterkt werd, wordt geredelijk door sommige vroegere vertalers zelf erkend. M. Ringmann Philesius, de zestiende-eeuwse Duitse vertaler bij uitstek van Caesar, is formeel op dit punt. Wel moet overwogen dat in | |
[pagina 282]
| |
zijn persoonlijk geval er nog andere factoren eveneens oorzaak van, of althans aanleiding tot vertaalwerk in verband met antieke geschriften een rol gespeeld hebben: zo b.v. zijn verering voor een andere bewonderaar en studax van de Romeinse Oudheid, nl. een zekere ridder Jacob von FleckensteynGa naar voetnoot(74). De allereerste reden echter waarom hij zich aan 't overzetten van het werk van Julius Caesar gewijd heeft is het besef dat - afgezien van het intrinsiek belang van deze bron voor de kennis van het eigen nationaal verleden - de geschriften van deze Romeinse veldheer en politicus, volgens hem, een gans bijzondere, eigen betekenis voor de Duitsers, voor de ‘Teutsche Nation’ hebben. Inderdaad, leeft niet de idee van het Roomse Keizerrijk in de Bellum Gallicum van Caesar? Is het niet dank aan hem en dank aan zijn werk dat deze idee, waarvan hij de vader is, en deze instelling zelf, waarvan hij de grondlegger is, in de moderne tijd voortlevenGa naar voetnoot(75)? En is er een begrip dat voor de Duitsers als volk toen - in de scherpe crisis van het Heilige Roomse Rijk - van groter vitaal belang kon zijn dan dit besef dat zij de erfgenamen waren van een eeuwenoud politiek patrimonium waarvan de grondslagen in het oude Rome, in het Romeinse Imperium der Keizers te vinden waren? | |
[pagina 283]
| |
Deze Caeservertaling werd dan ook in de zestiende eeuw niet minder dan vijfmaal heruitgegevenGa naar voetnoot(76). Zo verscheen ze o.m. in 1565 te Frankfurt a. Main door de goede zorgen van Sigmund Feyrabend. Ze werd toen voorgesteld als volgt: ‘Jetzt auffs newe nach Ringmanni Philesii verteutschung / ausz dem Original Exemplar gebessert / mit schönen Figuren / vnd einem ordentlichen Register’Ga naar voetnoot(77). De oorspronkelijke inleiding van M. Ringmann Philesius van 1507 is er niet in opgenomen; van de hand van de nieuwe uitgever, nl. de boekhandelaar Sigmund Feyrabend is er echter een woord vooraf. Deze S. Feyrabend is een zakenman; hij dikt het nationaal belang van deze uitgave nog wat aan door er op te wijzen dat de Duitsers zelf weinig of niets over hun eigen verleden vroeger opgetekend hebben. En dit noopt hen thans werk van vreemden ter hand te nemen. Alleen enkele oude epische liederen werden door mannen uit eigen volk gedicht, opdat de geheugenis aan bepaalde belangrijke momenten uit hun eigen oude geschiedenis zou blijven voortleven. Zodoende hebben deze dichters zeer wijselijk en hoogst lofwaardig gehandeldGa naar voetnoot(78). Liederen over de figuur van Dietrich von Bern b.v. mogen er zijn; doch het bestaan van deze heldenzangen vermindert in genen dele het belang van de ver- | |
[pagina 284]
| |
talingen van antieke historische geschriften, zoals deze van een Julius Caesar! En M. Ringmann Philesius was de enige, noch zelfs de eerste niet die ter verheerlijking van zijn volk - ‘die deutsche Nation’ - een groot deel van zijn leven aan vertaalwerk van Latijnse historische geschriften wijdde. In 1505 - dit is twee jaar vóór zijn Caesarvertaling het licht zag - was er reeds een Duitse overzetting van sommige boeken van Livius, eveneens ‘zu eren Teůtscher nation’, verschenen. Inderdaad, de eerste Duitse vertalers van Livius, een B. Schöfferlin, de Duitse Liviusvertaler, en Ivo von Hameburgk (of Ivo Wittig), die zijn werk voortzette jubelden als het ware in de voorwoorden tot hun overzettingen (in 1505 en 1514) hun geloof uit in het nationaal dienstbetoon dat ze door hun vertaalwerk leverden. Zij waren overtuigd van de nationale betekenis en van het nut van hun werk op het nationaal vlak ‘zů lob vnd eer teutscher nation’Ga naar voetnoot(79). Het doorlopen van het voorwoord of van de opdracht van een overzetting is zelfs niet altijd vereist om dergelijke ontboezemingen te horen opklinken. Het vaderlands belang van een bepaald klassiek geschrift - en meteen van de vertaling er van - werd soms reeds op het titelblad zelf aan de lezers voorgehouden. Neem b.v. de Duitse overzetting van de Historiae von Tacitus. (Zijn Germania blijft hier voorlopig buiten beschouwing!). Dit werk, d.i. de Historiae, is voor de Duitsers van een gans bijzondere betekenis, omdat in deze Der Roemischen Keyser Historien, volgens de titel van de uitgave van 1535 van Ivo Schöffer, ‘nit alleyn die ding / so sich zů Rom zů den selben zeitten begeben / sonder auch vil anderer vnd frembder Nation / sonderlich aber der Teutschen geschicht / angezogen vnd erzelet werden’. Kon een uitgever een hitsiger hallali door zijn titel-inhoudsopgave laten schallen dan deze schijnbaar koele mededeling die de jacht op bewijsplaatsen voor deze stelling van hem bij sommige Duitsers moest doen inzetten? En de vertaler zelf, Jacobus Micyllus, valt zijn drukker-uitgever, Ivo | |
[pagina 285]
| |
Schöffer, bij. Hij zet immers in zijn ‘Vorrede’ uitvoerig de redenen uiteen waarom de Duitsers zich in de lectuur van dit werk zouden moeten verdiepen; hij verklaart onomwonden dat hij dit werk vertaald heeft ‘dem gemeynen nutzen zů gůt / vnd vnserm Vatterland zů ehren’Ga naar voetnoot(80). O.m. zou dit zijn vertaalwerk andere Duitsers moeten aanzetten om zelf hun geschiedenis te schrijven, ‘in jrer eygenen sprachen’Ga naar voetnoot(80bis). En werp zelfs maar een blik op het titelblad van de Duitse vertaling van de Vitae van Plutarchus van de hand van W. Xylandrus en van Jonas Löchinger (Frankfurt a.M., 1580)! Daar zal U lezen dat ze door hen werd gemaakt ‘Zu Nutz vnd gutem gemeinem Vatterlandt Teutscher Nation’Ga naar voetnoot(81). Zelfs niet-historisch antiek werk werd ‘vmb gemeins nutz vnnd besserung willen Teütscher Nation’ vertaald en uitgegeven. Dat blijkt althans de bedoeling geweest te zijn bij de verspreiding van de Duitse vertaling van de De Officiis van Cicero die op naam van Johann Freiherr zu Schwarzenberg und Hohenlandsberg staat en in 1531 werd uitgegevenGa naar voetnoot(82). Vertalingen, ook van niet-klassieke werken, werden eveneens onder- | |
[pagina 286]
| |
nomen uit zgn. vaderlandse beweegredenen, en zeker wanneer het historische geschriften gold, die bijdragen konden tot eerherstel van in opspraak gebrachte Duitse vorsten of van het smadelijk behandelde Duitse volk. Melanchton klaagde er over dat ‘die Italici von den Teutschen Keysern seer ontrewlich geschriben’ hadden; Duitse historici zouden z.i. de waarheid gediend hebben. Deze opwelling van wrevel en deze verzuchting uitte Melanchton in 1539Ga naar voetnoot(83). Niet dat de vroegere Duitse historici geen verdiensten zouden gehad hebben! Integendeel; ze waren echter niet onderlegd, noch vrij noch taalvaardig genoeg, al moest erkend dat ze het vinden en het voorhouden van de ware toedracht van de gebeurtenissen nagestreefd haddenGa naar voetnoot(84). Geen wonder is het dan dat C. Hedio enkele jaren daarop, nl. in 1549, op het titelblad van zijn vertaling ‘Ein Auszerleszne Chronick... Ausz Abbate Vrspergense / vnnd Johann Tritemio Abt zů Spanheym...’ zo enthousiast verklaart dat hij deze kronijk ‘vom Latein in Teutsch gebracht’ heeft, ‘Alles zů nutz vnd wolfart Teutscher Nation’. Hij vertelt ons verder hoe hij bij het lezen van deze Latijnse kronijk op 't idee kwam deze énige documentatie over de geschiedenis van de Duitsers voor de Duitsers in 't Duits te vertalen en op deze manier ‘Teutschem land nützlich [zů] sein’. Geen historicus had, volgens hem, ooit met zoveel bijzonderheden en met zoveel medeleven geschreven als deze ‘Abt van Ursberg’Ga naar voetnoot(85).
*** | |
[pagina 287]
| |
De Duitse vertalers waren de enigen niet die grotendeels in de geest van nationaal zelfbesef antieke literatuur voor hun taal- en landgenoten ontsloten hebben. Onder de geleerden van de meeste westerse naties is er meer dan één te vernoemen die openlijk zijn vertaalwerk, bijzonder dan in verband met antieke historische geschriften, als dienst aan zijn land en volk voorstelde. Ook Engelsen! Opvallend is echter dat dezen, bij het verantwoorden en aanprijzen er van, niet altijd zo sterk de klemtoon legden op het rechtstreeks belang dat deze Latijnse geschriften voor de kennis van hun eigen geschiedenis konden hebben. Vermeldenswaard is, in dit verband, dat er meer dan honderd jaar verlopen tussen de editio princeps van de Agricola van Tacitus (ca. 1482) en de eerste Engelse vertaling van deze tekst in 1591Ga naar voetnoot(86). Caesar daarentegen werd vroeger en zelfs op grote schaal verspreidGa naar voetnoot(87). Deze late ontsluiting van een historisch document (nl. Agricola), dat toch van bijzonder belang voor de Britten moest zijn is een feit; doch dat neemt niet weg dat ook Engelse overzetters soms hun vertaalwerk als dienstbetoon aan de nationale gemeenschap beschouwden. Neem Philemon Holland b.v. die o.m. Livius in 't Engels vertaalde en met deze Engelse versie de grootst mogelijke lezerskring wenste te bereiken. Hij verzocht zijn lezers zijn gebeurlijke tekortkomingen af te wegen tegen zijn liefde tot zijn land - ‘my sweet native country’. Zijn vurige betrachting was zijn tijd-, taal- en landgenoten iets goeds bij te brengen, o.m. leerzame lessen (profit) en aangename verpozing (delight). Zelfs de vorm van de vertaling, o.m. zijn gebruik van sommige archaïstische woorden en wendingen, wordt door hem beschouwd als een blijk en bewijs van zijn aanhankelijkheid aan zijn land en als | |
[pagina 288]
| |
een concrete uiting van zijn liefde tot zijn taal, ‘the love of my countrey language’Ga naar voetnoot(88). Treffend was, zoals dit reeds aangestipt werd, de populariteit van Caesar in Engeland; in minder dan een eeuw vond hij vier verschillende vertalers om zijn Bellum Gallicum, in zijn geheel of fragmentarisch, in 't Engels over te zettenGa naar voetnoot(89). Ligt de verklaring van dit succes wellicht in het feit dat zijn vermoedelijk eerste vertaler, nl. John Tiptoft, ‘earl of Worcester’, (ca. 1427-1470) Caesar de eretitel bezorgde, geweest te zijn: ‘the eldyst hystoryer of all other... that euer wrote of thys realme of England’? Deze sterke uitspraak van John Tiptoft prijkt zelfs op het titelblad van de anonieme uitgave van 1530Ga naar voetnoot(90). Thomas North droeg zijn vertaling van de Vitae van Plutarchus aan ‘Princess Elizabeth’ op, en sprak hierbij in zijn opdracht de hoop uit dat o.m. zijn vertaling haar onderdanen tot het betuigen van nog betere dienst aan hare Majesteit zou aanwakkeren. Want z.i. is er onder de profane werken die toen in vogue waren geen ander te vinden dat zo sterk tot het verwekken en het in stand houden van gevoelens van eer, liefde, gehoorzaamheid, eerbied en hartstochtelijke toewijding ten | |
[pagina 289]
| |
overstaan van de nationale prinsen zou aangezet hebben als het werk van Plutarchus dit in feite deedGa naar voetnoot(91). Vertalingen van antieke geschriften van zeer uiteenlopende aard werden ten andere ook hier voorgesteld als vormen van dienstbetoon aan de nationale gemeenschap. Ciceroniaanse werken komen hiervoor eveneens in aanmerking. Inderdaad, in de formulering van ‘The Epistle’, d.i. de opdracht van een vertaling van de Tusculanae Disputationes van 1561, voelt men de scherpte van het nationaal zelfbesef van een John Dolman, de vertaler. Deze heeft het over ‘our countrey’, over ‘our englishe tounge’. Daarenboven beschouwde de vertaler deze verhandeling van Cicero als het beste boek, na de Bijbel. Derhalve was hij er op uit te zorgen dat door een vertaling de latijn-onkundigen in Engeland zouden kunnen genieten van de wijsheid die in dit Latijns werk opgeborgen lag. Zijn visie op de uitstraling van en op de bevruchting door zijn vertaling reikte echter nog veel verder: zijn Engelse versie zou bijdragen tot het ontluiken van een welige bloei van filosofische literatuur in zijn landGa naar voetnoot(92). Van in de incunabeltijd reeds werden Engelse vertalingen van tractaten van Cicero verspreid; overzettingen van sommige van zijn verhandelingen en zelfs van zijn redevoeringen vonden aftrek in het Engeland van toen. En het was denkelijk niet alleen de intrinsieke waarde van hun inhoud of hun betekenis als stijlmodellen die het deed. Af en toe trachtte hun vertaler zijn publiek in 't gevlei te komen door de patriotische snaar te laten trillen. Robert Whytinton deed dit! In de uitgave van 1534 van zijn vertaling van de De Officiis van | |
[pagina 290]
| |
Cicero verzekert hij zijn lezers dat liefde tot zijn land een van de drijfveren was om dit vertaalwerk te ondernemenGa naar voetnoot(93). Pose of levensechte houding? Wie zal het zeggen? In elk geval, de formule ‘zele and loue of my natyue countrey’ bleek er een te zijn die insloeg, en meteen herhaaldelijk opdook. Van Arthur Golding die ontzaglijk veel vertaalde - o.a. Caesar, Ovidius, Seneca - kan het voorwoord tot zijn Engelse vertaling van Trogus Pompeius' stuk hier even onder de loep genomen. A. Golding zorgde inderdaad voor de Engelse uitgave in 1544 van de ingekorte versie van de geschiedschrijver Justinus die op naam van Trogus Pompeius staat. Hij verklaart daarin dat hij dit geschrift vertaald heeft om ledigheid te vermijden; doch hij voegt er aan toe dat hij zich ingezet heeft voor deze overzetting in het Engels uit hartstochtelijke liefde tot zijn geboorteland, wijl hij er op uit was door deze vertaling zijn latijnonkundige landgenoten aangenaam en nuttig te zijnGa naar voetnoot(94). Waarom ondernam de Cambridgeman Christopher Watson de vertaling van de Historia van Polybius? Een gevoel van vurige toewijding aan zijn geboortegrond dreef hem, naar zijn eigen getuigenis, tot het overzetten van dit werkGa naar voetnoot(95).
*
Ook in andere taalgebieden werken sommige vertalers in dezelfde geest. Een Robert Gaguin b.v. wordt zelfs lyrisch wanneer hij in de opdracht aan de koning van zijn vertaling van de De Bello Gallico de schoonheid, de weelde en verscheidenheid oproept van de rijke gewesten waarover zijn vorst heerst en meteen er op wijzen kan hoe nuttig | |
[pagina 291]
| |
het is het werk ter hand te nemen van een Caesar die ook, jaren lang, over deze streken het bevel had gevoerd, ze zo goed kende als 't plat van zijn hand, en ze met deskundigheid, doch ook met verering en met liefde zelf had beschrevenGa naar voetnoot(96). Of luister naar de Spanjaard Pedro de la Vega, die hoopte eenmaal de gehele Livius te kunnen vertalen om de Spanjaarden, zijn land- en taalgenoten de gelegenheid te geven de wapenfeiten en krijgsroem van de Romeinen van toen te vergelijken met de hunne, die, volgens hem, even hoog als deze van de Romeinen kunnen aangeslagen wordenGa naar voetnoot(97). Wat het Nederlands taalgebied betreft moet ik toegeven dat ik voorlopig geen stukken aanhalen kan, die ik naast de Duitse of zelfs Engelse als evenwaardige getuigenissen ter zake zou kunnen leggenGa naar voetnoot(98). | |
[pagina 292]
| |
Is het niet hartbrekend te moeten vaststellen dat wanneer de Duitsers b.v. - hun in staten en staatjes verbrokkeld rijk ten spijt - zelfbewust hun fiere geloofsbelijdenis over hun ‘Teutsche Zunge’ en over hunne ‘Teutsche Nation’ als klaroengeschal door de titels, voorwoorden, opdrachten en inleidingen van hun vertalingen laten klinken, wij zelfs geen eenheidsterm voor onze taal, het Nederlands, hebben - en ook geen formule die het begrip ‘Nederlands volk’ verwoorden kan, althans in de vertalingen van toen niet! Ik stel vast; verklaren kan ik het niet. Is het de eeuwenlange versplintering van het Nederlands taalgebied in hertogdommen en graafschappen; is het de economische en politieke naijver tussen steden van andere cultuurcentra van een en dezelfde heerlijkheid; of is het het samengaan van twee taalgroepen in een en hetzelfde politiek verband; is het dit alles dat het gevoel van samenhorigheid van alle Nederlands-sprekenden in Noord én Zuid, of zelfs in elke streek er van, afzonderlijk genomen, zodanig afgestompt had dat nationaal zelfbesef hier, meer in 't bijzonder in 't vertaalwerk, zo schriel en schraal, blijkt te zijn. Wie zal het zeggen?
***
Om te besluiten! Heel wat van de zestiende-eeuwse vertaalbedrijvigheid vond zijn voedingsbodem in een onmiskenbaar nationaal zelfbewustzijn. Op allerlei gebied is men getuige van het stil en mysterieus oprijzen en doordringen van deze stromingGa naar voetnoot(99); ook op het stuk van de vertaling: zie de keuze van de teksten en de voorstelling er van aan het leespubliek! In sommige gewesten zoals deze van het Duitse taalgebied komt dit nationaal zelfbesef vaak en soms zelfs zeer scherp tot uiting; in andere daarentegen - zoals in het Nederlandse taalge- | |
[pagina 293]
| |
bied - zijn in verband met de vertaalbedrijvigheid de uitingen veeleer gedempt en schuchter. Kenschetsend voor de tijd is dat men dit nationaal zelfgevoel rechtvaardigt door beroep op de Bijbel zowel als door verwijzing naar uitspraken van antieke filosofen, b.v. een Plato. Ten andere deze geyser lag reeds lang te pruttelen. In verband met het taalbewustzijn liggen er sporen van dat broeiend nationaal zelfbesef reeds in de Middeleeuwen aan te wijzen; ook bij geleerden die zich aan bewerkingen of vertalingen waagdenGa naar voetnoot(100).
***
Hoe de vertaler tot deze verheerlijking van God, waarover hij het soms heeft, en tot dit dienstbetoon aan zijn evenmens en meteen aan de maatschappij en aan zijn volk zou kunnen bijdragen door het verspreiden van kennis en levenswijsheid via zijn vertaling, is stof voor de volgende fase van ons onderzoek en onze bezinning. |
|