| |
| |
| |
De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872)
(Marcel De Smedt)
Verslag van de heer J.F. Vanderheyden, eerste beoordelaar.
- Als antwoord op de prijsvraag die onze Academie voor 1976 uitschreef werd slechts één studie ingezonden, nl. deze van de heer Marcel De Smedt, die ons thans ter beoordeling werd ter hand gesteld. Het handschrift ervan beslaat twee kloeke delen en omvat een 500-tal bladzijden.
- In dit werk levert de auteur een analytisch-beschrijvende studie van de literair-historische bedrijvigheid van Jan Frans Willems en Ferdinand Augustijn Snellaert, twee Zuidnederlandse pioniers uit de geschiedenis van onze literatuurgeschiedschrijving.
Het geheel valt uiteraard uiteen in twee zware luiken: in een eerste deel worden Willems' literair-historische bijdragen bestudeerd; het tweede behandelt Snellaerts activiteit in dit opzicht.
In zijn ‘Inleiding’ situeert de auteur zijn studie in de context van de geschiedenis van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Tevens schetst de schrijver de plaats van het door hem behandelde onderwerp in het panorama van onze algemene cultuurgeschiedenis. Hij doet dit in het licht van drie bakens die z.i. de licht- en krachtbronnen geweest zijn die het wezen en het uitzicht van het geestesleven in West-Europa op het einde van de 18de en in 't begin van de 19de eeuw hielpen bepalen. Inderdaad, de schrijver hield zich hierbij aan drie factoren van gewicht: de Verlichting, de Romantiek en de ontwikkeling in de politieke toestand van onze gewesten in deze periode. Bij dit laatste punt had hij voornamelijk op het oog de annexatie van sommige ‘Nederlandse’ gebieden bij Frankrijk onder het Republikeins en het Napoleontisch bewind.
*
- Na een inleidend hoofdstuk, dat een kort overzicht van Willems' leven en werk geeft, wordt in het eerste hoofdstuk van het eerste deel uitvoerig aandacht besteed aan Willems' literatuurgeschiedenis, zijn
| |
| |
‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, (...)’ van 1819-1824.
Een eerste kapittel is gewijd aan de doelstellingen en de drijfveren van Willems bij het schrijven van deze literatuurgeschiedenis. Het blijkt dat Willems, wiens oorspronkelijke bedoeling was in het kader van een taalverdediging een overzicht van onze literatuurgeschiedenis te geven, geleidelijk meer aandacht kreeg voor de literatuurgeschiedenis op zichzelf, mede dank zij de verbeterde taaltoestand als gevolg van het KB van 15 sept. 1819. Taalverdediging als zodanig werd daardoor minder noodzakelijk gemaakt.
De belangrijkste drijfveer van Willems was de wil de achteruitgang en achteruitstelling die de moedertaal troffen, tegen te gaan; rechtstreekse aanleiding voor zijn stuk vormden een reeks Franstalige geschriften, waarin aan het Nederlands de aanspraak op de titel van nationale taal ontzegd werd.
Het tweede kapittel behandelt plan, indeling en algemene uitwerking van de ‘Verhandeling’; in het derde kapittel onderneemt de auteur een detailstudie van deze literatuurgeschiedenis van Willems. Hierbij gaat hij o.m. nader in op de soorten geschriften die in Willems' ‘Verhandeling’ besproken worden, op de beoordelingscriteria die Willems hanteert, op het historisch inzicht dat meer dan eens tot uiting komt in deze literatuurgeschiedenis (en waarvan de auteur zich afvraagt of de wortels ervan niet in de Duitse Romantiek te vinden zijn); verder wordt een onderzoek ingesteld naar mogelijke invloed die Willems van literair-historische voorgangers heeft ondergaan, en wordt er aandacht gevraagd voor het anthologisch karakter van deze literatuurgeschiedenis; tenslotte wijst de auteur op enkele onnauwkeurigheden en leemtes in Willems' ‘Verhandeling’.
Een vierde kapittel gaat in op de weerklank die de ‘Verhandeling’ bij de publikatie ondervond, en behandelt uitvoerig het dispuut tussen Willems en de Mechelse priester J.B. Buelens, o.m. omtrent de zogezegde al te ‘liberale’ grondstellingen van Willems' literaire geschiedenis.
Een kort besluit rondt de studie van Willems' ‘Verhandeling’ af.
*
- In een tweede hoofdstuk bestudeert de auteur Willems' verdere literair-historische activiteit zoals deze tot uiting komt in zijn belangstelling voor het volkslied, in zijn inleiding tot tekstuitgaven, in zijn tijdschriftartikels en in zijn briefwisseling.
| |
| |
Belangstelling voor het volkslied kwam reeds duidelijk tot uiting in de ‘Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud’ van 1827-1830, en is Willems tot aan zijn overlijden in 1846 bijgebleven; in 1845 stuurde hij ten andere de eerste aflevering van zijn ‘Oude Vlaemsche Liederen’ in het licht. Willems' interesse voor het volkslied dient verklaard vanuit zijn inzicht in de mogelijkheid via het volkslied lagere bevolkingsklassen te bereiken en vanuit zijn besef van het belang van de kennis van het volkslied voor de verspreiding van eigen taal en cultuur.
Een ander facet van Willems' verdere literair-historische activiteit is zijn editoriaal werk. Het is uiteraard niet de bedoeling van de auteur deze tekstuitgaven b.v. vanuit filologisch of literair-kritisch standpunt te bestuderen; wel wijdt hij zijn aandacht aan de inleidingen tot deze tekstedities, die meestal literair-historisch interessant materiaal bevatten. Zo bestudeert hij achtereenvolgens de inleiding tot de uitgave van de ‘Rymkronyk van Jan Van Heelu (...)’ van 1836 en van ‘De Brabantsche Yeesten’ door Jan De Klerk (1839, 1843), waarbij de auteur lang stilstaat bij 19de-eeuwse opvattingen omtrent identiteit en overlijdensjaar van de schrijver van ‘De Brabantsche Yeesten’ en Willems' standpunt daaromtrent.
Ook de Reinaert-editie van 1836 wordt onder de loep genomen. Bij wijze van inleiding geeft schrijver een overzicht van de studies van de belangrijkste geleerden die reeds vóór Willems belangstelling voor de Reinaert hadden opgebracht of dit Middelnederlands stuk reeds hadden uitgegeven: H. Van Wijn, F. Weckherlin, F.D. Gräter, J. Grimm. Vervolgens gaat de auteur grondig in op Willems' standpunt inzake de oorspronkelijkheid van de Middelnederlandse Reinaert, zoals dat in diverse bijdragen en met name in de inleiding tot Willems' tekstuitgave van de Reinaert van 1836 tot uiting komt. Tenslotte wordt onze aandacht gevraagd voor de positieve en de negatieve reacties die in binnenen buitenland op deze Reinaert-editie volgden.
In het laatste kapittel van het eerste deel besteedt de auteur aandacht aan Willems' bedrijvigheid op het stuk van de uitgave van het ‘Belgisch Museum’, een tijdschrift dat op last van de ‘Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche tael- en letterkunde’ door Willems van 1837 tot 1846 werd uitgegeven.
Schrijver gaat in op de wordingsgeschiedenis van deze maatschappij, en bestudeert Willems' literair-historisch belangrijke bijdragen in het genoemde tijdschrift: de aanvullingen op zijn ‘Verhandeling’ enerzijds, en de edities van oude literaire stukken anderzijds.
| |
| |
Een ‘Besluit’, dat ons een synthese van Willems' literair-historisch werk biedt, rondt het eerste deel van deze studie af.
***
- Het tweede deel, dat de literair-geschiedkundige activiteit van F.A. Snellaert bestudeert, opent met een inleidend hoofdstuk over leven en werk van Snellaert.
Dit tweede deel omvat drie onderdelen. Een eerste hoofdstuk is gewijd aan Snellaerts ‘Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie (...)’ van 1838; een tweede hoofdstuk behandelt Snellaerts tweede literatuurgeschiedenis; en een derde hoofdstuk bestudeert Snellaerts verdere literair-historische bedrijvigheid, die chronologisch ook voor een stuk tussen het opstellen van beide literatuurgeschiedenissen te situeren valt; vanuit methodologisch standpunt gaf de auteur er echter de voorkeur aan beide literatuurgeschiedenissen na elkaar te bespreken.
In het eerste kapittel van het eerste hoofdstuk, dat o.m. aanleiding tot en doelstelling van Snellaerts ‘Verhandeling’ behandelt, betoogt de auteur dat Snellaerts belangrijkste doel bij het schrijven van zijn ‘Verhandeling’ was, aan te tonen dat gebruik van en waardering voor zijn eigen taal en het beoefenen van een eigen literatuur absolute voorwaarden zijn voor het bestaan van een vrij, onafhankelijk volk; hij vraagt zich bovendien af of Snellaerts ideeën over identificatie van taal en volk niet teruggaan op stellingen en opvattingen van G.W. Leibniz en J.G. Herder.
In zijn detailstudie van Snellaerts ‘Verhandeling’ vraagt schrijver o.m. aandacht voor het merkwaardig historisch inzicht dat bij Snellaert tot uiting komt en voor het sterk anthologisch karakter van deze ‘Verhandeling’; hij speurt naar invloeden die Snellaert van andere literairhistorici, o.m. F. Schlegel, H. Hoffmann von Fallersleben, J. Mone, J.-B. de Roquefort, heeft ondergaan. Zoals voor de ‘Verhandeling’ van Willems stelt de auteur ook hier een onderzoek in naar de soorten geschriften die in Snellaerts literatuurgeschiedenis opgenomen worden en naar de beoordelingscriteria die Snellaert hanteert. Een kort besluit rondt dit eerste kapittel af.
*
Het tweede luik van de studie van Snellaerts literair-historische bedrijvigheid behandelt het ‘Kort begrip eener geschiedenis der Nederduitsche letterkunde’ (1849); de nieuwe edities ervan werden getiteld
| |
| |
‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ (1850-1855-1866-herdruk 1881) en de Franstalige versie ervan verscheen als een ‘Histoire de la littérature flamande’.
De auteur toont in zijn eerste kapittel van dit hoofdstuk o.m. aan dat opzet, omvang en inhoud van de Franstalige ‘Histoire’ mede bepaald werden door het feit dat dit werk in een reeks - de ‘Bibliothèque Nationale’ - verscheen. Hij wijst erop dat Snellaerts bedoeling met de Franstalige versie van deze literatuurgeschiedenis was zijn Franstalige landgenoten een bondig en handzaam overzicht van onze literaire geschiedenis aan te bieden. Schrijver vraagt tevens aandacht voor de overweging dat Snellaert aanvankelijk de bedoeling had een meer uitgebreide geschiedenis van onze literatuur te schrijven.
In zijn gedetailleerd onderzoek legt de auteur de verschillende edities van deze literatuurgeschiedenis naast elkaar, en hij betoogt dat Snellaert het werk vanaf de tweede uitgave (1850) steeds meer wetenschappelijk en tegelijkertijd bruikbaarder heeft willen maken, en dat hij - mede door zijn inzicht dat zijn meer uitgebreide literatuurgeschiedenis toch niet meer tot stand zou komen - met name in de laatste editie van 1866 heel wat materiaal heeft opgenomen dat wellicht oorspronkelijk voor de geplande ruimere editie bestemd was.
Ook voor deze literatuurgeschiedenis gaat de auteur de soorten geschriften na die opgenomen worden, en bestudeert hij de criteria van beoordeling. Tenslotte heeft schrijver aandacht voor de positieve en negatieve reacties op deze ‘Histoire-Kort begrip-Schets’.
In het laatste hoofdstuk van het tweede deel, waarin Snellaerts verdere literair-historische activiteit aan bod komt, gaat de auteur eerst dieper in op literair-historisch belangwekkende tijdschriftenbijdragen van Snellaert (o.m. in verband met de geschiedenis van het Vlaams toneel in het ‘Belgisch Museum’). Vervolgens wijst hij op Snellaerts belangstelling voor het volkslied, en schenkt hij uitvoerig aandacht aan de organisatorische en editoriale bedrijvigheid van Snellaert in de schoot van de ‘Commission pour la publication des anciens monuments de la littérature flamande’. Tenslotte wordt Snellaerts bibliografische bedrijvigheid in de ‘Vlaemsche bibliographie’ en zijn biografisch werk in de ‘Biographie Nationale’ onder de loep genomen.
In een slothoofdstuk krijgen we dan een synthese van Snellaerts literair-historisch werk.
*
| |
| |
- De belangrijkste conclusies waartoe de auteur op het eind van zijn studie komt zijn:
1. | De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems en Ferdinand Augustijn Snellaert, zoals die tot uiting komt in hun literatuurgeschiedenissen, tekstuitgaven, liederverzamelingen, tijdschriftartikels, e.d., kan niet los gezien worden van de volksnationale doelstellingen van deze twee voormannen van de Vlaamse Beweging.
Met het opdiepen en bekendmaken van onze oude literatuur wilden ze hun land- en taalgenoten bewust maken van eigen kunnen en eigen mogelijkheden, wilden ze hun Franstalige landgenoten het bewijs leveren van het bestaan - vroeger en nu - van het Nederlands in België en van een Zuidnederlandse literatuur, en beoogden ze tevens hun respect voor deze taal en literatuur af te dwingen.
Dat ze in hun streven niet alleen een Vlaamse intellectuele elite, maar ook de brede bevolkingslagen wilden bereiken, blijkt uit hun levendige belangstelling voor meer volkse literaire uitingen zoals het toneel en het lied. |
2. | Zowel Willems als Snellaert hebben een ruime opvatting van het begrip literatuurgeschiedenis. Naast bellettristische geschriften komen in hun literatuurgeschiedenissen ook o.m. geschiedkundige, genees- en natuurkundige en literair-theoretische stukken voor. De opname van allerlei politiek-geschiedkundige en cultuurhistorische informatie kan bovendien op het inzicht van Willems en Snellaert wijzen dat er een wisselwerking is tussen politieke en cultuurhistorisch belangrijke gebeurtenissen en de literatuur. |
3. | Met zijn ‘Verhandeling’ heeft Willems voornamelijk heel wat 17de- en 18de-eeuwse Zuidnederlandse literaire figuren aan de vergetelheid onttrokken. |
4. | Het anthologisch karakter van de ‘Verhandeling’ van Willems en de ‘Verhandeling’ van Snellaert is opvallend, doch licht te begrijpen in een tijd dat de meeste geschriften nog niet door tekstuitgaven algemeen verspreid, en derhalve nog grotendeels ontoegankelijk waren. |
5. | Zowel bij Willems als bij Snellaert wordt relatief gezien reeds heel wat plaats ingeruimd aan literair-esthetische waardeoordelen; opvallend daarbij is de ruime plaats die aan het formele criterium van de taalzuiverheid wordt toegekend, wat wellicht samenhangt met het belang dat beide literair-historici aan zuiver taalgebruik en het weren van vreemde (vooral Franse) invloeden in onze taal hechten. In hun literair-esthetische beoordeling zijn beiden overigens nog grotendeels classicistisch - de poëzie van Hooft, Vondel en Cats geldt veelal als
|
| |
| |
| evaluatienorm. Dit neemt echter niet weg dat beide literair-historici meer dan eens blijk geven van historisch inzicht en van hun bewustzijn van de relativiteit van esthetische normen. Hun sympathieke houding tegenover middeleeuwse kunst is in dit opzicht illustratief. |
6. | In de presentatie en de ordening van het opgenomen materiaal is er een zekere evolutie van Willems naar Snellaert te onderkennen. Heeft Willems' ‘Verhandeling’ nog veel weg van het bio-bibliografisch repertorium - maar dan chronologisch gerangschikt -, dan heeft Snellaert meer oog voor het genre waartoe een bepaald stuk behoort, voor het inhoudelijk element ervan, enz... Ook de indeling is gewijzigd: bij Willems wordt de literatuurgeschiedenis gewoon per eeuw ingedeeld, bij Snellaert per ‘periode’, en daarbinnen - in zijn ‘Verhandeling’ althans - per genre. De periodenindeling geschiedt bij Snellaert nog gedeeltelijk volgens politiek-historische of dynastische criteria, ofschoon intrinsiek-literaire factoren ook soms een rol spelen. |
7. | Zowel Willems als Snellaert waren autodidacten op literair-historisch gebied. Een zekere voortvarendheid in hun literair-geschiedkundig onderzoek - soms zelfs een zekere oppervlakkigheid - hangt hier wellicht mee samen. Het is dan ook begrijpelijk dat er af en toe kritiek op hun literair-historisch werk kwam vanwege ‘beroepsfilologen’ zoals een J. Grimm, een J.H. Bormans of een M. de Vries. |
8. | Beide literair-historici stonden niet geïsoleerd in hun wetenschappelijk werk, maar onderhielden levendige contacten met belangrijke Noordnederlandse en Duitse filologen zoals W. Bilderdijk, M. Siegenbeek, M. de Vries of H. Hoffmann von Fallersleben, J. Mone en J. Grimm. |
*
- In zijn bibliografie maakt de auteur een onderscheid tussen ‘handschriftelijke bronnen’ en ‘gedrukt materiaal’. Alleen die geschriften worden in de bibliografie vermeld waarvan in deze studie effectief gebruik gemaakt werd.
Achterin het werk vinden we tenslotte een personenregister en de inhoudstafel.
***
- Wie ook dit werk ter hand neemt, het stuk doorloopt of de bibliografie (p. 450-479) naslaat, zal wel kunnen vermoeden - doch nooit ten volle beseffen - welk ontzaglijk opsporingswerk, en dit in de meest uiteenlopende bronnen (hss., boeken, tijdschriften, week- en dag- | |
| |
bladen), door de auteur verricht werd om dit fresco uit te tekenen en te kleuren.
De weg die hier bij dit onderzoek bewandeld werd, d.i. de methode die hierbij gevolgd werd, moest bijna uiteraard tot een zekere eenvormigheid en zelfs schijnbare eentonigheid in het dubbel plan, de indeling en vulling ervan, tot gevolg hebben. Gaat het dan, zoals dit hier het geval is, om de studie van een bedrijvigheid van dezelfde aard bij twee personen die gedeeltelijk tijd- en geestgenoten zijn, dan wordt deze indruk nog versterkt door het haast niet te ontwijken parallellisme in het behandelen van de gegevens en in het voorleggen van de resultaten. Doch de hier gevolgde analytisch-beschrijvende werkwijze brengt dit nu eenmaal mee. Het toepassen van deze methode kan hier echter verantwoord worden wijl het er toch in deze dubbele monografie eveneens om gaat een exhaustief onderzoek te ondernemen dat dan het bruikbare materiaal zou opleveren voor een latere betrouwbare schets van de historie van de literatuurgeschiedschrijving bij ons. En in dit opzicht is m.i. de poging van de schrijver geslaagd te noemen en zijn zijn resultaten in dank te aanvaarden.
De scherpe speurzin bij de jacht op bruikbaar materiaal en de kritische zin waarmede dit uitgekozen en verwerkt werd zijn m.i. zeer te loven. Treffend - dat mag wel even aangestipt! - is ook de schriftuur: de kalme, zakelijke toon van het betoog, en de rustige, omzichtige uiteenzettingen in enkele polemische fragmenten van het werk.
Dat dit werk een belangrijke bijdrage is tot een betere kennis van twee voormannen in onze strijd voor onze ontvoogding, doch eerst en vooral voor het afdwingen van individuele en nationale herwaardering als Vlamingen en als Nederlanders, is onbetwistbaar, zij het ook dat slechts één facet van hun veelzijdige activiteit onder de loep werd genomen.
Onze 19de eeuw is nog immer voor de meesten een ijsberg, en schraal is de opkomst van hen die hem benaderen durven. Hier nu ligt een studie voor van iemand die althans één flank van een paar lichttoppen in die ontzaglijke massa op kaart gebracht heeft, en die meteen een waardige plaats inneemt in de koene ploeg van vorsers die zich in de jongste jaren aan een soortgelijk stuk waagden.
Ik stel dan ook voor dat dit ingezonden werk van de heer M. De Smedt door onze Academie zou bekroond worden, en dat het in een van haar reeksen zou uitgegeven worden.
| |
| |
| |
Verslag van mevrouw Ada Deprez, tweede beoordelaar.
Na de uitstekende en uitvoerige samenvatting van collega Vanderheyden moge het mij ten goede worden gehouden geen overzicht van de inhoud van dit werk meer te leveren: de krachtlijnen van het betoog werden reeds duidelijk getrokken en de resultaten beklemtoond.
Met hem delen wij de waardering voor het omvangrijke en gedetailleerde onderzoek en het tijdrovend voorbereidend werk, en constateren wij 's schrijvers vertrouwdheid met vele publikaties uit de verleden of de actuele filologie - met correspondenties ook - en het efficiënte gebruik van een aantal standaardwerken over de behandelde periode.
Het resultaat is een goed geconstrueerd en sluitend stuk, waarin uitvoerig parafraserend, citerend en commentariërend te werk wordt gegaan om aldus voorzichtig en a.h.w. stap voor stap tot een zorgvuldige analyse van de praktijk van onze eerste twee Zuidnederlandse literaire historiografen te komen.
De studie werd methodisch opgezet en uitgevoerd zodat men geconfronteerd wordt met een zorgvuldige parallellie tussen de twee luiken: Willems en Snellaert. Achtereenvolgens wordt bij beiden kort het leven geschetst en wordt daarna uitvoeriger ingegaan op hun literairhistorisch werk; op de omstandigheden van het ontstaan, de doelstellingen en drijfveren; en op het plan, de indeling, de detailstudie en de receptie.
Deze parallellie wordt tot in onderdelen volgehouden: zo komen b.v. - om ons tot de genres te beperken - bij Willems en Snellaert enkele malen de zedekundige leerdichten, de psalmvertalingen en het godsdienstig proza, de literaire theorie, de natuur- en geneeskundige tractaten, het taalkundig proza enz. aan bod.
Door deze strakke opbouw is het gevaar voor herhalingen niet steeds vermeden - iets wat vooral opvalt bij de detailstudie - en wat o.i. had kunnen vermeden worden door een enigszins andere aanpak, nl. door als legger Willems' Verhandeling (1819-1824) te gebruiken en uitvoerig op al zijn facetten en verdiensten te ontleden, in te gaan op zijn evaluatie van literatoren en genres, om in de chronologisch daarop volgende geschriften van Willems en Snellaert slechts aan te stippen of uit te werken waar er een evolutie in inzicht óf kennisvermeerdering óf verander(en)d waardeoordeel optreedt.
Dit is een desideratum waarvan de uitvoering o.i. alleen maar deze studie ten goede kan komen. De voordelen zijn evident: de herhalingen zouden wegvallen, het werk zou korter, bondiger, geserreerder overkomen terwijl de reductie van de tekst de lezer ook een duidelijker
| |
| |
overzicht van de evolutie in onze literaire historiografie zou bieden.
Een verdere beperking van de omvang zou - zonder werkelijke schade voor het essentiële - kunnen worden bereikt door alles wat niet strikt met Willems, Snellaert en de Zuidnederlandse literair-historische praktijk te maken heeft, óf wat reeds als bekend mag worden verondersteld door vroegere publikaties, weg te laten: wij denken hier b.v. aan de in se wel interessante maar vrij omstandige uiteenzettingen over de Brabantse Yeesten, de Dietse Doctrinael of de Reinaert-historiek, die aan vakgenoten bekend zijn en geen nieuwe elementen tot het onderzoek bijdragen.
Een derde en laatste desideratum betreft geen tekstvermindering maar integendeel een dito vermeerdering, in de vorm van een enigszins uitgebreid hoofdstuk waarin van de analyse op de synthese zou worden overgestapt en waarin de schrijver - op basis van zijn eigen bevindingen en van de bestaande studies van Blauwkuip, De Bock, De Jonghe, De Vreese, Elias en Schmook - ons een globaal overzicht zou leveren van de activiteiten van Willems en Snellaert in de Nederlandse literaire historiografie. Dit zou een aanvulling voor het Zuiden bij de werken van Brom, De Buck en Karsten opleveren en bepalen in welke mate wij tussen 1815 en 1875-80 hebben bijgedragen tot vermeerdering van de kennis van onze literaire teksten en tot eventuele vernieuwing van de methodes, en meteen onderzoeken welke de achterstand van onze ‘dilettanten’ op de academisch-gevormde beroepsfilologen van Nederlandsen of Duitsen huize was. Ook of er bij ons van een specifiek-eigen visie kan gesproken naast en na Van Wijn, De Vries, Siegenbeek, Van Kampen, Visscher en Jonckbloet.
Besluitend kunnen wij verklaren dat schrijver een zeer verdienstelijke studie heeft geleverd doordat hij uitstekend op de hoogte is van het werk van beide protagonisten en een zeer gelukkige hand heeft gehad in het opsporen en vinden van een aantal bronnen en modellen voor de literatuurgeschiedenissen van J.F. Willems en F.A. Snellaert, als daar zijn Van Wijn, Kops, De Vries, Siegenbeek, Warton, Hoffmann von Fallersleben en Roquefort. Deze studie verdient bijgevolg beslist te worden bekroond en - mits enkele aanpassingen én ruimte van financiële voorzieningen bij onze instelling - te worden gepubliceerd.
| |
| |
| |
Verslag van de heer R.F. Lissens, derde beoordelaar.
De oordeelkundige verslagen van de eerste resp. de tweede commissaris ontslaan mij van een uitgebreid advies. Ik deel hun waardering voor het geleverde exhaustieve onderzoek, dat de auteur met nauwgezetheid en schranderheid tot een goed eind heeft gebracht. Het ingezonden prijsantwoord is een degelijke bijdrage tot de geschiedenis van de literatuurgeschiedschrijving in de Nederlanden. Ik stel voor dat het werk door de Academie wordt bekroond.
Wat de uitgave betreft heb ik bezwaar tegen wat ik de al te grote omslachtigheid van de voorgelegde studie zou willen noemen. Omslachtigheid in de aanpak, in de uiteenzetting en in de schriftuur. Met waardering voor al het gepresteerde meen ik dat wat niet strikt behoort tot het onderzoek van de literairhistorische activiteit van Willems en Snellaert gevoeglijk kan worden geweerd - voorbeelden daarvan geeft de tweede beoordelaar - en dat een poging tot bondiger formulering een aanwinst voor het werk zou betekenen (zie b.v. blz. 112). Deze opmerkingen gelden in het bijzonder voor de vrij zwakke inleiding en voor de behandeling van Willems. Reeds Hoofdstuk I, de bespreking van de Verhandeling, kan makkelijk worden ingekort zonder de bewijsvoering in het gedrang te brengen. Zo dient de gegrondheid of de verklaring van Willems' doelstelling niet door een omstandige uiteenzetting van de standpunten van Tarte, Barafin, Donny, zelfs van Plasschaert te worden aangetoond. Er zou dan ruimte vrijkomen voor b.v. een analyse van de ‘Inleyding’, in de eerste plaats van de daar meegedeelde concrete bedoeling (genuanceerder dan alleen taalverdediging; voor welke lezers geschreven?), in de tweede plaats van de gedachteninhoud, op de betekenis waarvan ik elders heb gewezen. Overigens wekt het verbazing dat de literairhistorische activiteit van Willems zo weinig in verband wordt gebracht met zijn opvatting omtrent de letterkunde, die vanaf de ‘Inleyding’ tot ‘Over den geest waerdoor de vlaemsche letterkunde zich moet doen onderscheiden’ (1844) is na te gaan. Een al was het maar geschematiseerde uiteenzetting van Willems' opvatting ter zake acht ik onontbeerlijk.
Bij de herwerking, die een pijnlijk snijden in eigen vlees is maar die ik mij genoodzaakt zie als voorwaarde tot uitgave door de Academie voor te stellen, kan de auteur enkele vlekjes verwijderen. ‘Medio 1830 brak de opstand uit...’ (blz. 4): is dat niet wat losjes gezegd? De Seyns Dictionnaire des écrivains belges verscheen te Brugge, niet te Brussel. Waarom verder ook niet zijn Dictionnaire biographique des
| |
| |
sciences, des lettres et des arts en Belgique vermeld? Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers bestaat niet uit twee, maar uit drie afleveringen.
|
|