| |
| |
| |
De historische Bakelandt en zijn bende in het Volkslied en de literatuur
(bijdrage tot de bronnenstudie van de Bakelandt-volkssage)
(S. Top)
Verslag van de heer M. Hoebeke, eerste beoordelaar.
Het door de heer Top ingediende werk is een onderdeel uit een ruimer geheel. Het is nl. het tweede deel van een doctorale scriptie die onder dezelfde titel op 30 oktober 1974 aan de Universiteit te Leuven openbaar werd verdedigd en die bedoeld was als ‘de aanzet tot een zuiver volkskundige studie, waarin de Bakelandt-volkssage en de problematiek errond aan de orde worden gesteld’. De schrijver heeft een werk voor ogen gestaan dat vergeleken zou kunnen worden met C.M. Franke, Der Schinderhannes in der Deutschen Volksüberlieferung. Eine volkskundliche Monographie. Frankfurt/Main, 1958. En hij heeft een bijdrage willen leveren tot een onderzoek waarvan de voltooiing ons het Bakelandt-fenomeen in zijn totaliteit, d.i. als cultuurgegeven, zal leveren. En pas dan zal aan Bakelandt een werk kunnen worden gewijd als Franke over zijn Duitse tijdgenoot Schinderhannes heeft geschreven. Tops' werk moet dus in zekere zin nog gezien worden als een voorstudie. Om het bewuste tweede deel van zijn omvangrijker dissertatie voor de door wijlen Prof. Dr. R. Foncke in 1975 gestelde prijsvraag in aanmerking te laten komen, heeft de auteur het enigszins moeten aanpassen, d.w.z. hier en daar ook moeten aanvullen. Het resultaat is: een niet al te volumineus werk (Woord vooraf + I-XX + 285 blz.) dat als een afgesloten geheel overkomt en ook voor een lezer die het eerste deel niet kent, lees- en genietbaar is.
Het werk - en daarmee bedoel ik voortaan het ingezonden stuk - bestaat uit twee delen: (a) de marktliederen aan Bakelandt en zijn bende gewijd en (b) de Bakelandt-literatuur, waarmee het geheel van de epische en dramatische Bakelandt-produkten bedoeld is. Deze Bakelandt-literatuur is in vergelijking met het aantal liederen opvallend omvangrijk: in het totaal drie liederen, waarvan twee (de oudste) eigenlijke ‘moordliederen’ zijn en één (het laatste) ongeveer 100 jaar na de feiten ontstond en zelf al op de literatuur steunde, tegenover meer dan 15 epische of dramatische bewerkingen van de Bakelandt-stof. Een eerste grond van verklaring van dit feit zal wel in de functie van de
| |
| |
onderscheiden genres te vinden zijn, inzonderheid in de heel eigen functie van het moordlied zelf, dat als marktlied in de eerste plaats een informatieve bedoeling en taak had, maar te gelijker tijd ook een soort moraliserende ontlading van en voor een gekwelde bevolking was. Het moordlied was uiteraard sterk tijdsgebonden, en het feit dat 100 jaar later de allerzielendag van 1803, d.i. de dag waarop L. Bakelandt met 23 medeplichtigen te Brugge werd onthoofd, een ‘Nieuw Lied’ de gebeurtenissen weer opnam, toont, samen met de vele literaire produkten, hoe sterk de Bakelandt-mythe bij ons volk was ingeburgerd. In dezelfde richting wijst trouwens de omvangrijke Bakelandt-literatuur, die ook in recente tijd nog beoefenaren blijkt te vinden en in nieuwe vormen (strips) voortleeft. Dat anderzijds die literatuur vrij laat op gang is gekomen - V. Huys begon er, als eerste auteur, pas in 1857 mee - sterkt overigens het vermoeden, dat in West-Vlaanderen lange tijd ook een stevige mondelinge Bakelandt-traditie heeft bestaan. En dat met wisselwerkingen rekening is te houden ligt voor de hand. Terecht heeft de auteur dan ook een groot belang gehecht aan de kronologie en het is volkomen begrijpelijk, dat hij het ‘Nieuw Lied’ van de oudste marktliederen heeft losgemaakt en op een geschikte plaats bij de literaire produkten heeft behandeld.
Het eigenlijke werk zoals het nu voor ons ligt vertoont de volgende struktuur: I. een inleiding, waarin behandeld zijn: tijdsomstandigheden en kader, oorzaken en wezen van de toenmalige collectieve misdadigheid, het geval Bakelandt en zijn bende, met als slot de probleemstelling, nl. Wahrheit und Dichtung (blz. 1-8); - II. de analyse en bespreking van de volksliederen (blz. 8-54); - III. de literatuur (blz. 55-262), met de analyse en de bespreking van de werken van V. Huys, P.D. Cracco, J. Van Hoorde-De Koninck (toneelwerk), J. Plancquaert, J. Lefranc (bewerking in het Frans van de Bakelandt-stof), J.B. Jansoone (een zuivere colportageroman waarvan ook een franse vertaling bestaat), A. Denijs, het werk van een anonymus (eveneens een colportageroman, s.d.), H. Van de Genachte (waarmee we het begin van onze eeuw bereiken), B. Cornelis, J. van Contich-J. Verdijck (1955), H. Teirlinck (‘De Fluitketel’, 1969, een satire), R. Seys (toneel), F. Germonprez, een werk met grote historische waarde en gebaseerd op psychologische analyse (Dossier Bakelandt, 1964); ten slotte heeft de auteur ook nog aandacht voor de recente Bakelandt-creaties (blz. 261-262); IV. Samenvatting (en conclusies) (blz. 263-274); - Slotbeschouwingen (blz. 276). Daarop volgen nog drie bijlagen, waarvan de eerste de vooral volkskundige gegevens samenbrengt en de tweede in tabelvorm
| |
| |
een overzicht geeft van de onderlinge afhankelijkheid van de literaire werken.
Uit het overzicht onder (III) kan al dadelijk blijken welke grote aantrekkingskracht van de Bakelandt-stof is uitgegaan: ze heeft niet alleen aanleiding gegeven tot het bestaan van een omvangrijke volksliteratuur, ook ‘literatuurtenoren’ werden erdoor aangetrokken.
Het wordt de lezer van deze studie al vroeg duidelijk, dat hij te maken heeft met de vrucht van een diepgaand, nauwgezet en exhaustief onderzoek. Bovendien blijkt de auteur ook over een grondige kennis van het thema, een gedegen vakkennis en een stevige wetenschappelijke vorming te beschikken. Hij beheerst zijn studiedomein volkomen en is op de hoogte van de problematiek rondom het onderwerp en de discipline. Zijn vertrouwdheid met de uitgebreide vakliteratuur kan men alvast bewonderen. Maar er is meer: de auteur bewijst dat hij een entousiaste en onvermoeibare speurder is naar dokumenten, ook de zeldzaamste, en vooral de geringste bescheiden: de getuigenissen van een volkskultuur, waaraan men zo gemakkelijk voorbijgaat of die men geringschattend verwaarloost. Het feit dat dergelijk speuren met zware moeilijkheden te kampen heeft, heeft de heer Top ook niet afgeschrikt. Wat is er inderdaad van de volkse zang- en leesstukken, kortom van de volksliteratuur al niet hopeloos verloren (en vernietigd!). Het invoeren van een gewijzigde spelling heeft al volstaan om ook de verantwoordelijken van volksbibliotheken een argument aan de hand te doen om schoonmaak te houden.
Overigens is de auteur ook een scherpzinnig ontleder. Ik reken het hem o.m. tot een verdienste, dat hij bij de analyse en bespreking van de literaire werken (sub III) niet geprobeerd heeft een zelfde model te volgen. Bij de bespreking van V. Huys' Baekeland, of de rooversbende van 't Vrybusch, 1860, het eerste ‘boek’ aan de bende en haar leider gewijd, heeft de auteur een paragraaf: ‘Personalia, realia, criminalia’ ingelast en tevens een stramien geschapen dat ook bij de bespreking van de andere werken de vergelijking tussen Wahrheit und Dichtung kon vergemakkelijken. Voor een onachtzaam onderzoeker kon dat tot een valstrik geworden zijn. De auteur is er evenwel niet ingelopen, en - al is het niet expliciet gezegd - elk werk is op een bij zijn aard passende wijze geanalyseerd. Alleen de werken met een nog duidelijk dokumentair karakter zijn volgens het n.a.v. Huys' roman gecreëerde model besproken. Werken waarin de Bakelandt-stof en -figuur (sterk) gemetamorfoseerd werden, kregen terecht een specifieke behandeling.
| |
| |
Het zou wel vreemd zijn, dat een beoordelaar zelfs bij de bespreking van een werk waarvan hij de hoge kwaliteiten volmondig prijst, niet enkele op- en aanmerkingen maakt en/of enkele desiderata formuleert.
Zo mis ik om te beginnen een afgeronde, overzichtelijke behandeling van de Bakelandt-figuur, de bende, de tijdsomstandigheden, de ‘personalia, realia en criminalia’, kortom de historische achtergronden. Wat de inleiding thans in dat verband biedt (blz. 4-6) vind ik te beknopt en te weinig, en de gegevens die rijkelijk in voetnoten worden meegedeeld (men zie b.v. blz. 91-95 en elders) liggen te sterk verspreid om het inzicht dat de lezer wenst te verwerven niet te bemoeilijken. Natuurlijk is er een samenhang tussen het hiervoor ter sprake gebrachte stramien en het daarbij passende apparaat van voetnoten, maar indien er zo'n hoofdstuk als het door mij bedoelde was, zou niets beletten er op elk ogenblik in korte noten naar te verwijzen. Wat in een opzicht een voordeel is, dreigt nu in een ander een nadeel te worden, en het moet stellig mogelijk zijn het belang van de lezer met de structuur van de besprekingen te verzoenen. Hoe dan ook, ik vind het huidige voetnotenapparaat vaak ‘zwaar’ in zekere zin overladen en hinderlijk. Overigens gaat de auteur er ook te veel van uit, dat de historische feiten i.v.m. Bakelandt bekend zijn en geregeld wordt de lezer verwezen naar de bestaande literatuur, welke literatuur evenwel alweer erg verspreid ligt. Ook dat feit kan ervoor pleiten om n.a.v. een eventuele uitgave aan het toevoegen van een hoofdstuk te denken.
Tenminste bij die werken die moeilijk of nog nauwelijks te vinden zijn had de auteur m.i. ook een korte inhoud moeten geven, b.v. Cracco, Jansoone e.a. Zonder die te lezen kan men Tops besprekingen en opmerkingen niet altijd volgen en zeker niet op hun echte waarde beoordelen. En de heer Top zal wel beter dan wie ook weten, hoe lang men naar een exemplaar van bepaalde werken kan zoeken. Onder de gegeven omstandigheden was een korte inhoud van sommige werken geen nutteloze of kinderachtige bladvulling geweest. Aan de auteur om uit te maken wanneer die wel, wanneer die geen (of minder) zin heeft. Ook met betrekking tot de bespreking van de bronnen van de verschillende auteurs - een onderzoek waarvan de heer Top zoveel werk heeft gemaakt en dat zulke flinke resultaten heeft opgeleverd - hadden korte samenvattingen van de inhoud ongetwijfeld de lezer als leidraad kunnen dienen.
Deze opmerkingen doen natuurlijk niets af van de verdienste van Tops' werk, dat uitblinkt door grondigheid, toewijding, belezenheid, inzicht, scherpzinnigheid en systematiek in de behandeling. Wie het
| |
| |
heeft gelezen kan de auteur ook volgen wanneer hij aan het einde zijn verklaringen en conclusies samenvat. Het werk beantwoordt blijkbaar ook aan de gestelde prijsvraag en ik wil het voor bekroning aanbevelen. Mocht er evenwel een publikatie worden gedacht, dan zou ik er toch sterk de nadruk op leggen, dat het ‘voorwerk’ moet worden aangevuld en uitgebreid.
| |
Verslag van de heer K. Roelandts, tweede beoordelaar.
De ingezonden studie vormt eigenlijk het tweede deel van een doctorale dissertatie (Leuven 1974) die handelt over de historische en literaire bronnen van de volksverhalen betreffende de bende van Bakelandt. De verdere bedoeling daarvan is, een beter inzicht te krijgen in het proces van de sagenvorming: na te gaan hoe een sage kan ontstaan en welke faktoren de latere evoluties van die sage kunnen bepalen. Het is een belangrijk onderwerp voor de volkskunde, maar de auteur heeft zich hier in funktie van de gestelde prijsvraag moeten beperken tot het literaire aspekt en hij heeft het ingediende werk ook in die zin aangepast en bijgewerkt. De historische gegevens in verband met Bakelandt en zijn trawanten worden nu beknopt samengevat in de inleiding, met vrij algemene verwijzing naar de beschikbare archiefbronnen die elders uitvoeriger werden behandeld.
Het lijdt geen twijfel dat Schr. zich volledig heeft ingewerkt in het volkskundig onderzoek en in de bestudeerde tematiek in 't bijzonder. Hij bezit ‘het heilig vuur’ van de onderzoeker die erop uit is alles te lezen en kritisch te beoordelen en die niets onverlet laat om ook de zeldzaamste dokumenten op te sporen en tot het laatste toe te verwerken. In deze materie is men meer dan elders afhankelijk van het toeval, omdat dergelijke geschriften als marktliederen, krantefeuilletons en volksboeken behoorden tot de konsumptiegoederen die doorgaans slechts een kortstondige belangstelling konden wekken en spoedig (met de grote schoonmaak) werden opgeruimd. Daarom is het op zichzelf al een verdienste dat hier in verhouding tot de vroegere Bakelandtstudiën heel wat meer materiaal is bijeengebracht, maar anderzijds zou het om dezelfde reden ook wel nuttig zijn dat daarbij aanvullende inlichtingen worden verstrekt, b.v. over de plaats waar moeilijk te vinden uitgaven of bronnen bewaard zijn en kunnen geraadpleegd worden. Terloops heb ik me bij de lektuur ook afgevraagd hoe men ertoe gekomen is, de twee oudstbekende marktliederen, gefotokopieerd op blz.
| |
| |
36-37 en blz. 42, precies te dateren (Vgl. Woord vooraf, 2e blz. ‘de marktliederen van eind 1803’, voorts blz. 102, 108, 181 en passim). Er worden daarbij, zoals gewoonlijk, wel overvloedige bibliografische verwijzingen gegeven, maar aan de datum is blijkbaar geen bijzondere aandacht besteed. Over 't algemeen echter wordt ook op zulke kleinigheden zorgvuldig gelet, - behalve dan nog op een enkele plaats (blz. 159), waar gezegd wordt dat Jean Lefranc, alias Gustaaf Vekeman, geboren werd in 1871 en in 1883 al de vierde uitgave van zijn Bakelandtroman mocht beleven. Dat prematuur sukses zal wel aan een tikfout te danken zijn.
Het entoesiasme van de schrijver blijkt niet alleen uit de nauwkeurig bijgehouden dokumentering, maar ook uit de gedetailleerde analyse van de betreffende volksliteratuur en de vergelijkende studie van de respektieve teksten, met het oog op de oorspronkelijkheid of eventueel de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende auteurs. In dat opzicht wordt o.m. het moeilijk te beoordelen verband tussen de nagenoeg gelijktijdige publikaties van Huys en Cracco met overtuigende argumenten verduidelijkt, hoewel soms (blz. 119 e.v.) bij de posthume uitgaven onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen het aandeel van Cracco zelf en dat van zijn uitgever of latere inleider.
Die onachtzaamheid wordt weliswaar in een aanvullende voetnoot (blz. 120 n. 33) expliciet goedgemaakt, maar de tekst zelf is niet overeenkomstig verbeterd en in zijn oorspronkelijke, minder nauwkeurige formulering behouden. Op andere plaatsen kan een lezer, die beroepshalve kritiek moet uitbrengen, meer zulke kleinere fouten ontdekken, b.v. waar een onvolledige typering (blz. 21-25 betr. de bedoelingen van de liedjeszanger, blz. 87 over de mondelinge traditie) pas achteraf nader wordt gepreciseerd (blz. 27 en 33, resp. blz. 89-90 en 133); of waar de conclusies niet in alle opzichten beantwoorden aan de voorafgaande uiteenzetting (blz. 140 resp. 145, dit echter beter en juist weergegeven op blz. 147).
Dergelijke tekortkomingen kunnen bij mogelijke publikatie vrij gemakkelijk verholpen worden, omdat zij slechts enkele redaktionele wijzigingen vereisen en niet de essentie van het werk raken. Belangrijker acht ik dat Schr. bovendien, bij de ontleding van de afzonderlijke publikaties, een vergelijkende tabel zou voegen, waarin de thans verspreide gegevens over de respektieve motieven en de telkens ter sprake komende plaats- en persoonsnamen overzichtelijk per bron worden aangeduid, in de aard van Bijlage II (blz. 280) waar de onderlinge afhankelijkheid van de bestudeerde auteurs op uitstekende manier wordt voor- | |
| |
gesteld. Zo'n bijkomende tabel zal de opeenvolgende veranderingen en filiaties, samen met de konstante elementen in de Bakelandt-traditie, nog duidelijker in het licht kunnen stellen.
Het werk van Dr. S. Top beantwoordt volkomen aan de gestelde prijsvraag. Het is een degelijke, voortreffelijke studie, grondig uitgediept en systematisch opgebouwd, het resultaat van jarenlange speurtochten en toegewijd onderzoek. Bovendien betreft het een zelden betreden maar beloftevol gebied, waar volkskunde, geschiedenis en literatuur in elkaar vloeien. Om zijn vele kwaliteiten wordt dit prijsantwoord gaarne voor bekroning en publikatie aan de Academie aanbevolen.
| |
Verslag van de heer A. Demedts, derde beoordelaar.
Als derde beoordelaar van het degelijke werk van de heer S. Top, sluiten wij ons gaarne bij de voortreffelijke verslagen van de heren M. Hoebeke en K. Roelandts aan en hun voorstel de inzending met de uitgeschreven prijs te bekronen. De brede opzet van de studie heeft de schrijver tot talrijke opzoekingen verplicht, die nieuwe gegevens opleverden en hem toelieten, op grond van kritische vergelijkingen een synthetisch beeld van Bakelandt en zijn tijd te schilderen. Wie in de toekomst over een of ander onderdeel van dezelfde stof wil handelen, zal hier de vaste grondslag aantreffen waarop verder kan gewerkt worden.
Wenselijk is dat de heer S. Top zijn boek met het oog op een uitgave nog eens door zou nemen, bepaalde gedeelten bekorten en andere enigszins uitbreiden. Bekorten slaat terug op het tweede hoofdstuk over Het volkslied (8-54), uitbreiden op het eerste, inzonderheid dan over De tijdsomstandigheden en De collectieve misdadigheid (1-3). In verband met de bendevorming stellen wij ons de vraag of dat verschijnsel, althans gedurende de jongste twee eeuwen geen blijvend element in ons volksleven geweest is. Bekend is uit talrijke bronnen dat even voor de Brabantse omwenteling en tijdens de Belgische republiek (1789-1790) op het Vlaamse platteland, ook in West-Vlaanderen, vooral onder aanstichten van de geestelijkheid, vrijkorpsen georganiseerd werden. In sommige plaatsen bestonden zelfs vrouwelijke afdelingen.
Reeds in 1792 bij de eerste bezetting door het Franse leger is er spraak van jongeren die opstootjes uitlokken en plunderen. (Joseph Samyn De Franse revolutie in Vlaanderen en in 't bijzonder te Tielt, Brugge 1888, p. 37). Tielt en Lendelede, waar Bakelandt geboren werd
| |
| |
en opgroeide, liggen op twee uren gaans van elkaar. Zulke groepen van ‘qualick peisende jongelingen’ hebben mogelijk ook elders bestaan en blijken bezield geweest te zijn door een sociaal-revolutionaire geest. Het kan dat Pieter Domien Cracco, die in Bakelandt een opstandeling tegen de maatschappelijke ongelijkheid zag, niet helemaal ongelijk gehad heeft.
Om op de bendevorming terug te keren. Ook voor de Boerenkrijg in 1798 uitbrak kwamen er, door toedoen van Engelse en Oostenrijkse agenten naar het schijnt, verzetsgroepen tot stand. (A. Lowyck Werkdocument voor de studie van de Boerenkrijg in het Tieltse (1ste deel), De Roede van Tielt, 1973, nr. 3-4, p. 16 en volgende). Zelfs in onze eeuw traden groepen met landbouwwerktuigen gewapende boeren, zoals zij het in de jaren 1840 en waarschijnlijk ook vroeger als daar reden toe bestond gedaan hadden, tijdens de eerste en tweede wereldoorlog op, om 's nachts hun veldvruchten en boerderijen te beschermen tegen gewone dieven of brandstichters uit vaderlandsliefde. De grens tussen idealisme en misdadigheid is dikwijls moeilijk te trekken geweest.
De vraag of Victor Huys of Pieter Domien Cracco de eerste was om een boek aan Bakelandt te wijden is misschien op te lossen. De uitgave van Cracco's verhaal, de uitgave van 1862 die S. Top niet kunnen inzien heeft, begint met een inleiding: ‘In de voorrede onzer eerste uitgave...’ en dan volgt de tekst waarin hij verklaart talrijke onnauwkeurigheden uit die druk verwijderd te hebben.
Staat die mededeling niet in de uitgave van 1858, die wij niet konden raadplegen, dan is het nagenoeg zeker dat Ernest Reynaert (De letterkunde te Roeselare, Roeselare 1956, p. 27) zich vergist heeft waar hij Cracco's eerste uitgave in 1856 vermeldt. Wel blijft de vraag of Huys en Cracco, de eerste leraar te Roeselare (1854-1862) en de tweede onderwijzer in dezelfde stad, niet van elkanders belangstelling voor Bakelandt geweten hebben. Misschien dat een nauwkeurig uitpluizen van de Westvlaamse pers uit die jaren - er verschenen talrijke bladen met kleine oplagen - daaromtrent iets nieuws zou verschaffen. Ook mogelijk is dat in de periode die aan Huys en Cracco voorafging teksten over de roverhoofdman in die bladen verschenen zijn.
In verband met de politieke gezindheid onder het Franse bewind is uit de beschikbare bronnen af te leiden dat een niet onaanzienlijk deel van de bevolking eerder Frans- dan anti-Fransgezind was. Een moeilijkheid die alsnog niet afdoende kon opgehelderd worden is hoe de leden van Bakelandt's bende elkaar gevonden hebben. Lodewijk Allaeys in Het Westland in den Franschen tijd (Ieper 1898, p. 298) wekt het ver- | |
| |
moeden dat Bakelandt en zijn rechterarm Simpelaere elkaar bij het leger kunnen gekend hebben, samen deserteerden en gingen ‘schuilen in 't Vrijbusch’. Lendelede en Ingelmunster, vanwaar Simpelaere afkomstig was, zijn buurgemeenten, zodat het niet uitgesloten is dat hij reeds voor zijn soldatendienst Bakelandt ontmoet had. Over heel deze periode uit onze geschiedenis moet, zoals uit terloopse ontdekkingen bleek, waarschijnlijk meer in de Franse, ook in de Engelse en Oostenrijkse archiefstukken te vinden zijn.
Nopens het volksliederenprobleem mag wellicht aangestipt dat er naast de bekende liedjeszangers, die op kermissen, markten en ook aan de kerkdeuren optraden, hun liedjes lieten drukken en verkochten, er veel meer onbekende geweest zijn, die op de een of andere zangwijze liederen dichtten die mondeling overgeleverd of van het ene schrift in een ander gekopieerd werden en gezongen in herbergen, op bruiloften en andere feestelijke bijeenkomsten, zelfs op het werk, zoals het een halve eeuw geleden nog bij het wieden van het vlas voorkwam. Veel van die iederen waren dubbelzinnig, zo niet gewoon schandalig, wat natuurlijk de afkeer van de geestelijkheid en welopgevoede burgerij uitlokte. Bij de talrijke transcripties van de teksten zijn onvermijdelijk, bijvoegingen en schrappingen, volgens de smaak van de afschrijver gebeurd, die zeker in het geval van Bakelandt de historische waarheid allerlei geweld aangedaan hebben.
Nog een aantekening bij een paar Westvlaamse woorden. In het Bakelandtlied van Van Neste (S. Top, p. 42 en 48) wordt gesproken over een ‘dogter’, die eigenlijk een zestigjarige weduwe was. Het Westvlaamse taalgebruik kent wel dochters van die leeftijd als ouderse jongedochters (L.L. De Bo Westvlaamsch Idioticon, p. 805) als zij ongehuwd waren. Waar Cracco het heeft over moeskapperijen (uitgave 1862, p. 11) is dat zeker geen Westvlaams. Het woord komt noch bij De Bo noch in Loquela voor. Het staat wel onder de vorm moeskoppen bij Van Dale (uitgave 1924) met de verklaring ‘(veroud.) stroopend, vrijbuitend het land afloopen’. Cracco, geboren in 1798, zal het waarschijnlijk tijdens de Hollandse tijd op school geleerd hebben.
Uit onze aantekeningen gevoegd bij de beoordelingen van de heren M. Hoebeke en K. Roelandts moge blijken wat een belangrijk werk de heer S. Top als antwoord op de prijsvraag van de Academie ingestuurd heeft en enigszins ook het belang dat bij een eventuele uitgave ervan gelegen is.
|
|