Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Hulde aan prof. dr. Jan F. Vanderheyden,
| |
[pagina 199]
| |
van Prof. Dr. J.F. Vanderheyden heeft voorgedragen. Het verbaast me ten zeerste dat U, die zich toch op geheel andere gebieden, nl. de naamkunde en de Duitse taal- en letterkunde, heeft onderscheiden, zo goed op de hoogte bent van mijn bedrijvigheid en mijn geschriften. Het bewijst hoe groot Uw belangstelling is voor het werk van degenen, die als collega, vakgenoot, student of vriend Uw levenspad hebben gekruist en hoe ruim Uw kennis buiten Uw eigen specialismen inderdaad is. Kenmerkend voor de toespraak, waarin U mij aan de Academie heeft voorgesteld, is de warme vriendschappelijke toon. Vele jaren reeds zijn we met elkaar bevriend en onze vriendschap is nog gegroeid sedert niet alleen vriendschaps-, maar ook familiebanden ons met elkaar verbinden. | |
Hooggeachte Vergadering,Prof. Dr. J.F. Vanderheyden in deze Academie te mogen opvolgen beschouw ik als een eer, die ik nauwelijks waardig ben. Ik vrees dat ik mij op de twee gebieden, waarin ik mij heb gespecialiseerd, nl. de Middelnederlandse handschriftenkunde en de Middelnederlandse taal- en letterkunde, nooit even verdienstelijk zal kunnen maken als hij op de vele gebieden, waarop hij zich heeft bewogen: de Nederlandse letterkunde in de middeleeuwen en de renaissance, de bibliotheekwetenschap, de encyclopedie van de Germaanse filologie, de Engelse taal- en letterkunde, de Amerikaanse literatuur. Ik zeg dit nog sterk onder de indruk van zijn bedrijvig leven dat ik met het oog op deze toespraak tot in bijzonderheden heb nagegaan en van zijn talrijke geschriften, waarvan ik er in de laatste maanden een groot aantal heb gelezen of herlezen. Zijn colleges heb ik nooit bijgewoond, want toen hij in 1938 een cursus van de ontijdig overleden Prof. Dr. A. Boon overnam, waren mijn studies aan de Universiteit te Leuven te ver gevorderd. Mijn scriptie heeft hij echter nog mee beoordeeld. Zijn oordeel was streng, maar rechtvaardig. Later hebben we elkaar maar zelden ontmoet, want zeventien jaar verbleef ik in Limburg en daarna woonde ik wel te leuven, maar werkte te Brussel. De enkele keren dat we elkaar in de stad ontmoetten, voerden we lange gesprekken, die voor mij steeds leerrijk waren. Persoonlijk heb ik dus maar weinig omgang met hem gehad, zeker veel minder dan ik wenste, maar toch was ik vrij goed op de hoogte van zijn bedrijvigheid, want vaak vertelden studenten, die mijn hulp in de Koninklijke Bibliotheek inriepen, me over hem en geregeld nam ik kennis van zijn publikaties, waarvan hij mij in de laatste jaren over- | |
[pagina 200]
| |
drukken heeft toegezonden. Wat ik over Prof. Vanderheyden zal meedelen, steunt dus meer op officiële stukken en verslagen, die ik kon inzien, en op zijn geschriften, waarvan ik zoveel mogelijk kennis heb genomen, dan op eigen herinnering en ervaring. Van groot nut zijn mij geweest het overzicht van leven en werken en de bibliografie van Prof. Vanderheyden, die resp. Dr. J. Sterck en Dr. K. Porteman in het huldealbum hebben gepubliceerd dat hem in 1970 door oud-studenten is aangebodenGa naar voetnoot(1). Onvermeld wil ik niet laten dat ik op 14 oktober jl. met Prof. Vanderheyden een langdurig en bijzonder leerrijk onderhoud heb gehad dat de navolgende schets van zijn leven en werk ten goede is gekomen en waarvoor ik hem hier mijn dank betuig. Zó gevuld was het leven van Prof. Vanderheyden en zó veelzijdig zijn bedrijvigheid dat het geen gemakkelijke taak is binnen de tijd, die mij is toegemeten, een volledig en nauwkeurig beeld van zijn leven en werk op te hangen. Jan Frans Vanderheyden werd op 6 maart 1903 te Heverlee als oudste van zes kinderen geboren. Hij deed schitterende studiën. In 1922 voltooide hij als primus perpetuus de oudere humaniora aan het Sint-Pieterscollege te Leuven. Van 1922 tot 1926 studeerde hij in de Germaanse filologie aan de universiteit in de voornoemde stad en legde alle examens af met de grootste onderscheiding. Zijn voornaamste professoren waren A. Boon, H. De Vocht, L. Scharpé en H.J. Van de Wijer. Vooral voor Prof. Dr. L. Scharpé, de trouwe vriend van de Vlaamse studenten, koesterde hij een grote bewonderingGa naar voetnoot(2). Zijn proefschrift handelde over de dood in de poëzie van de late middeleeuwen en de vroege renaissance in de Nederlanden, welk onderwerp door deze Academie als prijsvraag voor het jaar 1928 werd uit- | |
[pagina 201]
| |
geschreven. Als leergierig jong geleerde wou hij in het buitenland voortstuderen. Hij bekwam een beurs van de C.R.B. Educational Foundation en kon nu in de Verenigde Staten zijn studies voortzetten, waar hij van september 1926 tot september 1928 verbleef. Hij studeerde aan de Harvard University te Cambridge, Mass., waar hij op 23 juni 1927 het diploma van Master of Arts behaalde, en aan de University of Chicago. In 1928 werd zijn proefschrift door deze Academie met goud bekroond en werd hij tot laureaat van de Universitaire Wedstrijd uitgeroepen. Met een reisbeurs hem door de Universitaire Stichting toegekend, ging hij in het academisch jaar 1928-1929 opnieuw in het buitenland studeren. In het eerste semester verbleef hij in Marburg an der Lahn, waar hij Middelhoogduits studeerde, in het tweede semester in Wenen, waar hij bij verschillende professoren college liep. Na zeven jaar universitaire studiën, vier in Leuven en drie in het buitenland, besloot hij naar een betrekking uit te zien. Op 1 augustus 1929 solliciteerde hij naar een betrekking aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Op 12 november trad hij als stagiair in dienst en op 22 december 1930 werd hij met terugwerkende kracht tot 30 november tot bibliothecaris benoemd. In januari 1931 werd hij bij de afdeling Publikaties ingedeeld. In 1930 verscheen zijn proefschrift, zorgvuldig bijgewerkt, in de reeks Bekroonde Werken van deze Academie onder de titel Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de NederlandenGa naar voetnoot(3). In dit werk besprak hij alle aspecten van de dood, die in de Nederlandse dichtkunst van de 14de tot de 16de eeuw worden aangetroffen. In de acht hoofdstukken, waaruit het werk bestaat, handelde hij achtereenvolgens over de doodsgedachte in de late middeleeuwen en de 16de eeuw, over het vergangelijkheidsmotief, over het onverwachte van het sterven, over de houding van de mens tegenover de dood, over de dood in het rederijkerstoneel, over de voorstellingen, de boden en de helpers van de dood, over de dood en de duivel, over de allegorieën van de dood. Als stagiair en als bibliothecaris legde J.F. Vanderheyden zich met hart en ziel op de bibliotheekwetenschappen toe, vooral op de bibliotheconomie. Spoedig bleek hem hoe bedenkelijk de toestand in het Bel- | |
[pagina 202]
| |
gische bibliotheekwezen was. Zelfs in de Koninklijke Bibliotheek, de eerste bibliotheek van het land, was de toestand allesbehalve bevredigend: de gebouwen waren ontoereikend en soms bouwvallig, de organisatie ondoelmatig. Zich bewust van de rol, die bibliotheken in het wetenschappelijk onderzoek dienen te vervullen, besloot J.F. Vanderheyden die onbevredigende toestand naar beste vermogen te verhelpen. In januari 1932 dong hij bij de C.R.B. Educational Foundation, die hem al in 1926 een beurs had bezorgd, naar een ‘advanced fellowship’ om de inrichting en de organisatie van een aantal grote bibliotheken in de Verenigde Staten te gaan bestuderen. Tussen het verschijnen van zijn proefschrift in 1930 en zijn vertrek naar de Verenigde Staten schreef hij literair-historische bijdragen over de dood op het middeleeuwse toneelGa naar voetnoot(4), over de grafzerk van J.B. HouwaertGa naar voetnoot(5), over de non in het middeleeuwse volksliedGa naar voetnoot(6), over Dirk Potter en Petrus HispanusGa naar voetnoot(7), over een Nederlands Vado mori-gedichtGa naar voetnoot(8), over oude toneelstukken in de Koninklijke BibliotheekGa naar voetnoot(9) en over J.B. Houwaert en O. de la MarcheGa naar voetnoot(10), alsook bibliotheconomische opstellen over de namen, beginnend met ‘van’Ga naar voetnoot(11), en over de catalogiseringsafdeling in een grote bibliotheekGa naar voetnoot(12). Van 1 juli tot 14 november 1932 verbleef hij in het oosten en het middenwesten van de Verenigde Staten. Hij bezocht 34 grote bibliotheken in 16 steden om na te gaan hoe het boekenbezit was gecatalogiseerd. In de Library of Congress bestudeerde hij bovendien de centrale catalogus. Aan de inrichting van de bezochte bibliotheken besteedde | |
[pagina 203]
| |
hij bijzondere aandacht, want hij voorzag dat de ondoelmatige gebouwen van de Koninklijke Bibliotheek in een nabije toekomst door nieuwe gebouwen zouden dienen vervangen te worden, die aan de eisen van onze tijd beantwoordden. Vruchten van zijn tweede reis naar Amerika waren opstellen over de crisis en de openbare bibliotheek in de Verenigde StatenGa naar voetnoot(13), over aanwinsten en openbare catalogi in Amerikaanse bibliothekenGa naar voetnoot(14), over de centrale catalogus in de Verenigde StatenGa naar voetnoot(15), over Amerikaanse volksboekerijenGa naar voetnoot(16), over coöperatieve catalografie in de Verenigde StatenGa naar voetnoot(17), over de rangschikking in de Amerikaanse catalogusGa naar voetnoot(18), over de openbare catalogus in de Amerikaanse bibliotheekGa naar voetnoot(19), over het catalogiseren in de Amerikaanse bibliothekenGa naar voetnoot(20). Tot de taken van de afdeling Publikaties behoorde o.a. de uitgave van de Listes des acquisitions des bibliothèques scientifiques belges. In de titelbeschrijvingen, die de wetenschappelijke bibliotheken de afdeling Publikaties toestuurden, heerste de grootste willekeur, daar er in ons land toen geen vaste catalografische regels bestonden. Om uniformiteit in het beschrijven van titels te brengen, publiceerde J.F. Vanderheyden, samen met zijn collega's J. Van Hove en F. Remy, een uitvoerige handleiding, getiteld Règles catalographiques à l'usage des bibliothèques de Belgique, een model van nauwkeurigheid en systematiekGa naar voetnoot(21). Ofschoon de Listes des acquisitions des bibliothèques scientifiques belges werden gestaakt, hebben die regels voor titelbeschrijving er zeker | |
[pagina 204]
| |
toe bijgedragen een einde te maken aan de willekeur, die er op het stuk van catalogisering in de wetenschappelijke bibliotheken van ons land heerste. Vermeldenswaard is dat die regels wél werden toegepast in de afdeling Publikaties van de Koninklijke Bibliotheek, waarvan de conservator H. Dommartin de jonge opstellers goed gezind was, maar niet in de afdeling Catalogi, waarvan de conservator J. Hansenne hun een kwaad hart toedroeg. De catalografische regels, die J. Vanderheyden samen met zijn twee collega's in 1961 heeft laten verschijnen, liggen intussen ten grondslag aan de nieuwe regels voor titelbeschrijving, die in 1961 in het licht zijn gegevenGa naar voetnoot(22). Totdat hij in 1935 tot een nieuwe taak werd geroepen, waarvoor hij ten volle was berekend, publiceerde hij nog bijdragen over de plundering van Tienen en het ontzet van Leuven in 1635Ga naar voetnoot(23), over de algemene Belgische catalogusGa naar voetnoot(24), over ‘mate’ bij Dirk PotterGa naar voetnoot(25), over oude toneelstukken in de Koninklijke Bibliotheek te BrusselGa naar voetnoot(26), over de catalografische regels ten gebruike van de Belgische bibliothekenGa naar voetnoot(27), en samen met J. Grauls, over twee Vlaamse spreekwoorden in Chaucers Canterbury TalesGa naar voetnoot(28). Op 24 mei 1934 schreef koning Leopold III aan eerste-minister graaf Charles de Broqueville een brief, waarin hij hem verzocht aan het plan om ter nagedachtenis van koning Albert een nieuwe bibliotheek op te richten, die aan de eisen van onze tijd zou beantwoorden, de nodige aandacht te schenken. Bij de wet van 7 maart 1935 werd het Albert I-Bibliotheekfonds opgericht, een parastatale instelling, die tot taak had de nieuwe bibliotheek te ontwerpen en te bouwen. De geestelijke vader | |
[pagina 205]
| |
van het plan om ter nagedachtenis van koning Albert een bibliotheek op te richten was niemand anders dan J.F. Vanderheyden. Hij bedacht eveneens de naam Albertina, die vroeger opgeld deed, maar thans in onbruik is geraakt. Samen met zijn collega Henry Dommartin schreef hij een artikel, waarin hij het plan ontvouwde en verdedigde. Door bemiddeling van de journalist Richard Dupierreux deed hij het artikel aan Jules Destrée toekomen, die het slechts voor en achter gewijzigd in Le Soir van 21 april 1934 publiceerdeGa naar voetnoot(29). Sindsdien schreef J.F. Vanderheyden talrijke bijdragen niet alleen om het publiek voor te lichten, maar ook om zijn opvatting van de Albertina te verdedigen, die geen volksbibliotheek, noch een stadsbibliotheek, noch een universiteitsbibliotheek mocht worden, maar een nationale wetenschappelijke bibliotheek diende te zijn, die aan alle moderne eisen zou beantwoordenGa naar voetnoot(30). Geen wonder dat J.F. Vanderheyden op 6 april 1935, samen met Pierre Janlet, secretaris-generaal van het Paleis voor Schone Kunsten, tot secretaris-generaal van het Albert I-Bibliotheekfonds werd benoemdGa naar voetnoot(31). Als dusdanig werd hij met bibliotheconomische opdrachten belast. Om zijn nieuwe functie te kunnen waarnemen werd J.F. Vanderheyden op 1 mei 1935 naar het Albert I-Bibliotheekfonds gedetacheerd. In dat fonds timmerde hij niet aan de weg, maar maakte hij zich buitengewoon verdienstelijk. Als ervaren bibliotheconoom was hij in bi- | |
[pagina 206]
| |
bliotheconomische aangelegenheden een betrouwbare raadsman van de voorzitter graaf Maurice Lippens en van het Uitvoerend Comité. Voor het Albert I-Bibliotheekfonds ondernam hij verschillende reizen naar het buitenland om de inrichting van moderne bibliotheken te bestuderen. Zijn bevindingen legde hij vast in uitvoerige verslagen, die van een ongemene bibliotheconomische deskundigheid getuigen. In de eerste jaren dat hij bij het fonds werkzaam was, schreef hij bibliotheconomische bijdragen over de berekening van de bergruimte in een boekenmagazijnGa naar voetnoot(32), over de toren in de moderne bibliotheekbouwGa naar voetnoot(33) en over vensterloze boekenmagazijnenGa naar voetnoot(34). Op 3 januari 1938 overleed Prof. Dr. A. Boon, professor aan de Universiteit te Leuven, die samen met Prof. Dr. L. Scharpé zijn promotor was geweest. J.F. Vanderheyden werd tot lector benoemd en kreeg de encyclopedie van de Germaanse filologie, een deel van de successie van zijn leermeester, te doceren. Ten behoeve van de studenten, die die cursus volgden, schreef hij een drieledige Schets van de geschiedenis van de Germaanse filologie en een tweedelige Heuristiek, die slechts gestencild verkrijgbaar warenGa naar voetnoot(35). Die Schets en die Heuristiek, die hij van uitgave tot uitgave grondig bijwerkte, groeiden uit tot een monumentaal werk dat als zijn opus magnum mag worden beschouwd. In mei 1940 werd de Universiteitsbibliotheek te Leuven een prooi der vlammen, wat als een nationale ramp werd aangevoeld. Samen met de rector Mgr. H. Van Waeyenbergh en de bibliothecaris Prof. Dr. E. Van Cauwenbergh stichtte hij het Comité tot Herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek. Dank zij de inspanningen van dat comité vloeiden milde giften toe en nog in 1940 kon in het Amerikaans College met de samenstelling van een nieuwe boekenverzameling worden begonnen. Het moet J.F. Vanderheyden tot grote vreugde | |
[pagina 207]
| |
strekken dat de Leuvense Universiteitsbibliotheek als een feniks uit haar as is verrezen en thans opnieuw tot de voornaamste bibliotheken van ons land mag worden gerekend. Hoezeer het droevige lot van de Leuvense Universiteitsbibliotheek en andere Belgische bibliotheken in de Tweede Wereldoorlog hem ter harte ging, bewijzen bijdragen over de Leuvense UniversiteitsbibliotheekGa naar voetnoot(36), over de verliezen van de Belgische bibliotheken in de Tweede WereldoorlogGa naar voetnoot(37) en over de Belgische bibliotheken en de oorlogGa naar voetnoot(38). In 1944 werd J.F. Vanderheyden tot adjunct-conservator van de Koninklijke Bibliotheek benoemd. Hij werd hoofd van de Internationale Ruildienst, maar behalve in 1948 werd de dienst tot in 1962, toen hij eervol ontslag heeft gekregen, door een collega waargenomen. Op uitnodiging van de Belgian-American Education Foundation begaf hij zich van half april tot half juli 1946 naar de Verenigde Staten om de inrichting en de organisatie van de modernste Amerikaanse bibliotheken te gaan bestuderen. Bij die gelegenheid werd hem de titel ‘C.R.B. Special Visitor’ toegekend. Van 1948 tot 1954 was hij voorzitter van de Vlaamse Vereniging van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel, die dank zij hem door de IFLA of International Federation of Library Associations werd erkend. Tijdens zijn voorzitterschap vierde die vereniging haar dertigjarig bestaan. Op 3 mei 1951 had er in het Paleis der Academiën te Brussel een plechtige zitting plaats, tijdens welke hij een opmerkelijke rede uitsprakGa naar voetnoot(39). Van 1946 tot 1959 was hij lid van het bestuur van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen. Als Belgisch afgevaardigde woonde hij in 1949 te Bazel, in 1950 te Londen en in 1951 te Rome de vergaderingen van de IFLA bij en bracht daarover breedvoerig verslag uitGa naar voetnoot(40). | |
[pagina 208]
| |
In 1948 werd J.F. Vanderheyden tot docent en in 1950 tot professor aan de Universiteit te Leuven benoemd. Eerst waren hem toevertrouwd de cursussen encyclopedie van de Germaanse filologie en geschiedenis van de Amerikaanse letterkunde, sedert het emeritaat van Prof. Dr. H. De Vocht in 1950 eveneens de cursussen grondige geschiedenis van de Engelse letterkunde (middeleeuwen) en grondige verklaring van Engelse schrijvers (middeleeuwen), sedert 1962, ter vervanging van Prof. Dr. G. Scheurweghs, de cursussen verklaring van Engelse schrijvers in de tweede kandidatuur en Engels en economische lezingen in het Engels in de Nederlandse en Franse afdeling van de School voor Economische Wetenschappen. Ofschoon al de vakken, die hij in de loop der jaren te doceren kreeg, hem alle lief waren, ging zijn voorkeur kennelijk naar het Middelengels. Graag verklaarde hij The Owl and the Nightingale, Sir Gawain and the Green Knight en excerpten uit Chaucers Canterbury Tales o.a. The Nun's Priest Tale en The Pardoner's Tale. Uit voornoemde werken kende hij lange stukken uit het hoofd, die hij in zijn colleges met gevoel placht voor te dragen. In die jaren verflauwde noch zijn literair-historische noch zijn bibliotheekkundige bedrijvigheid. Zulks blijkt niet alleen uit bijdragen over de bibliografie van de neerlandistiekGa naar voetnoot(41), over tekstcritiek en drukkerstechniekGa naar voetnoot(42), over nieuwe bibliotheekbouw in de Verenigde StatenGa naar voetnoot(43), over bibliotheekbouw in BelgiëGa naar voetnoot(44), over Belgische bibliotheken en de Vlaamse Vereniging van Bibliotheek-, Archief- en MuseumpersoneelGa naar voetnoot(45), over het ontwerpen van moderne bibliothekenGa naar voetnoot(46), maar vooral uit de talrijke artikelen in de zesde druk van de Winkler | |
[pagina 209]
| |
Prins Encyclopaedie, waarvan ik slechts de langere artikelen BibliographieGa naar voetnoot(47) en BibliotheekwetenschapGa naar voetnoot(48) vermeld. Op 27 juni 1951 werd Prof. Dr. J.H. Vanderheyden ter vervanging van Joris Eeckhout tot lid van deze Academie verkozen. Na zijn benoeming tot professor en zijn verkiezing tot academielid nam zijn bibliotheekkundige bedrijvigheid geleidelijk af. Zijn taak als professor en als academielid nam hem hoe langer hoe meer in beslag en de twee bibliotheken, waaraan hij als bibliotheconoom zijn beste krachten had gewijd, gingen een bloeitijd tegemoet: de Koninklijke Bibliotheek Albert I was in aanbouw en de Leuvense Universiteitsbibliotheek was gerestaureerd en beschikte opnieuw over een aanzienlijke boekenschat. Zijn laatste publikaties op bibliotheekkundig gebied handelden over de Leuvense Universiteitsbibliotheek nuGa naar voetnoot(49), over Belgische bibliothekenGa naar voetnoot(50), over de Leuvense Universiteitsbibliotheek een leeshalle of een arsenaalGa naar voetnoot(51), over het ontstaan van de AlbertinaGa naar voetnoot(52), over graaf M. Lippens en de AlbertinaGa naar voetnoot(53) en over de bibliothecaris en zijn opleidingGa naar voetnoot(54). Als academielid hield hij een groot aantal lezingen, meestal over onderwerpen uit de geschiedenis van de Germaanse filologie, die hij naderhand, aangevuld en van voetnoten voorzien, liet verschijnen. Opmerkelijk is dat zijn eerste twee bijdragen in de Verslagen en Mededelingen in 1952 en zijn tien laatste in 1975-1978 handelden over het traktaat Rhetorica, dye edele const van welsegghene, dat Jan van Mussem, kapelaan in het Frans-Vlaamse stadje Wormhout, in 1553 te Ant- | |
[pagina 210]
| |
werpen in het licht gafGa naar voetnoot(55). Zijn andere bijdragen, dertien in getal, handelen over de bronnen van de Neder-duitsche digtkonde of rymkonst van Michiel de SwaenGa naar voetnoot(56); over J.H. Bormans als neerlandicusGa naar voetnoot(57); over de Verhandeling over de Redenvoering van Francis de la Fontaine, verschenen te Brussel in 1751Ga naar voetnoot(58); over de Amsterdamse koopman Adriaan Verwer en zijn opvattingen van de geschiedenis van het NederlandsGa naar voetnoot(59); over het dodendansspel Plausus luctificae mortis van Eusebius Candidus, waarschijnlijk een schuilnaam van de Sint-Truidense dominikaan Johannes Leo PlacentiusGa naar voetnoot(60); over humanisme en neofilologieGa naar voetnoot(61); over de Livius-vertaling van 1541 en de opdracht van de uitgever Jan GymnickGa naar voetnoot(62); over de Historie, regels en bemerkingen wegens de Nederduytsche rymkonst van Godfried Bouvaert, bibliothecaris van de abdij van Bornem, omstreeks 1773 postuum te | |
[pagina 211]
| |
Amsterdam verschenenGa naar voetnoot(63); over letterkundige theorieën in de geschriften van Middelnederlandse dichters, vooral van Jan van BoendaleGa naar voetnoot(64); over hervorming en neofilologieGa naar voetnoot(65); over Daniel Georg Morhof en het hoofdstuk over de Nederlandse letterkunde in diens Unterricht von der teutschen Sprache und Poesie, voor het eerst in 1682 te Kiel verschenenGa naar voetnoot(66); over de verloren Vlaemsche orthographie van de zestiende-eeuwse Brugse schoolmeester Adriaen Vander GuchtGa naar voetnoot(67); over Joan de Haes' vertaling van de Defense of Poesie van Sir Philip SidneyGa naar voetnoot(68) en over de boekdrukkunst en de opkomst van de neofilologieGa naar voetnoot(69). Opvallend is dat een viertal van de voornoemde bijdragen, alsook de artikelen over de Rhetorica van Jan van Mussem, over oude Nederlandse leerboeken van dicht- en redekunst handelen, waarvan hij de Latijnse of Franse bronnen zorgvuldig heeft opgespoord. Tot 30 juni 1963 was Prof. Dr. J.F. Vanderheyden aan de Koninklijke Bibliotheek verbonden, maar sedert 1935 wegens bijzondere opdracht ter beschikking gesteld of met verlof zonder wedde. Op 1 juli 1963 werd hem eervol ontslag uit zijn ambt verleend met het recht de titel van adjunct-conservator van de Koninklijke Bibliotheek te voeren. Naar aanleiding van de twintigste verjaardag van zijn benoeming tot gewoon hoogleraar werd hem in 1970 door zijn oud-studenten een feestbundel met opstellen over de oudere en de nieuwere Nederlandse en Engelse literatuur aangebodenGa naar voetnoot(70). In 1973 vroeg hij zijn emeritaat aan; hij was toen 35 jaar aan de Leuvense Universiteit verbonden. Dit jaar werd hij binnenlands erelid van deze Academie, waarvan hij 22 | |
[pagina 212]
| |
jaar werkend lid en van 21 februari 1962 tot 20 februari 1963 bestuurder is geweest. Uit dit chronologisch overzicht van zijn leven en werk blijkt klaar en duidelijk hoe verdienstelijk Prof. Dr. J.F. Vanderheyden zich heeft gemaakt. Als student deed hij schitterende studies aan binnen- en buitenlandse universiteiten en schreef hij een opmerkelijk proefschrift dat door deze Academie met goud is bekroond en uitgegeven en algemeen als een standaardwerk wordt beschouwd. Als bibliothecaris wilde hij eenvormigheid in de wijze van catalogiseren brengen en stelde hij met twee collega's vaste regels voor titelbeschrijven samen, die aan de heden in ons land gebruikelijke regels ten grondslag liggen. Als secretaris van het Bibliotheek Albert I-Fonds bevorderde hij door deskundige bibliotheconomische adviezen de doelmatige inrichting van de Albertina en bewerkte hij door talrijke publikaties dat de nieuwe bibliotheek niet een volks-, een stads- of een universiteitsbibliotheek is geworden, maar een nationale wetenschappelijke bibliotheek, die de hoeksteen van het wetenschappelijk onderzoek is ons land mag heten en de vergelijking met soortgelijke buitenlandse instellingen kan doorstaan. Als professor stelde hij ten behoeve van de studenten, die zijn colleges over de encyclopedie van de Germaanse filologie volgden, leerboeken samen, die van een benijdenswaardige eruditie getuigen. Als bibliotheconoom had hij niet alleen de hand in de doelmatige inrichting van de Albertina, maar droeg hij in hoge mate bij tot het herstel van de Leuvense Universiteitsbibliotheek en publiceerde hij een aantal studiën, die het bibliotheekwezen in ons land ten goede zijn gekomen. Als literair-historicus schreef hij niet alleen zijn bovengenoemde proefschrift, maar publiceerde hij ook een groot aantal opstellen over minder bekende, maar niet onbelangrijke publikaties uit de 16de tot de 18de eeuw, meestal dicht- en redekundige traktaten, alsook bijdragen over de invloed van de boekdrukkunst, het humanisme en de hervorming op de neofilologie. Als lid van deze Academie hield hij tal van lezingen, publiceerde hij in de Verslagen en Medelingen talrijke uitvoerige bijdragen en was hij zeer bedrijvig in de commissies, waarin hij zetelde. Zijn talrijke geschriften zijn steeds logisch samengesteld en ingedeeld, goed gedocumenteerd en stilistisch verzorgd. In zijn literairhistorische bijdragen gebruikte hij een zeer persoonlijke stijl, met beelden en vergelijkingen, die goed bedacht en knap uitgewerkt zijn, maar dadelijk opvallen, omdat zij in dergelijke geschriften minder gebruikelijk zijn. Prof. Dr. J.F. Vanderheyden kon op allerlei gebieden zoveel tot | |
[pagina 213]
| |
stand brengen, omdat hij over een knap verstand, een sterke gezondheid en een ongewone werkkracht beschikte en door een warme liefde tot de disciplines, die hij beoefende, en door een onverzadigbare weetgierigheid werd gedreven. Hij was veeleisend niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn studenten, die hij terdege op hun toekomstige taak wou voorbereiden. Zijn colleges bereidde hij tot in de kleinste bijzonderheden zorgvuldig voor. Voor hen, die zijn colleges in de encyclopedie van de Germaanse filologie volgden, stelde hij een leerboek samen, dat als een blijvende verworvenheid in die tak van wetenschap mag worden beschouwd. Onvermeld mag niet blijven dat hij uit voornoemde cursus elk student van de tweede kandidatuur een bibliografische oefening placht op te geven om hem, vooral met het oog op zijn verhandeling en proefschrift, bronnen te leren opsporen en literatuur te leren verzamelen. Elke oefening werd door hem zorgvuldig voorbereid. Vooraleer een student aan de oefening begon, gaf hij hem raadgevingen en vingerwijzingen. Elke oefening werd door hem zorgvuldig nagekeken. Het voorbereiden en het nakijken van die oefeningen vergde, gelet op het groot aantal studenten, heel veel tijd en inspanning, maar geen tijd achtte hij verspild en geen moeite vergeefs, als hij daardoor zijn studenten beter leerde zoeken en werken. In ruil voor al die tijd en moeite verlangde hij van zijn studenten een behoorlijke tegenprestatie en stelde hij aan de bibliografische oefeningen vrij hoge eisen. Maar hoe veeleisend hij ook was, nooit deed een student tevergeefs een beroep op zijn hulp en nooit was hij karig met zijn lof, als het resultaat van een bibliografische oefening hem bijzonder bevredigde. Ofschoon Prof. Dr. J.F. Vanderheyden zich ten zeerste inspande om zijn studenten te leren zoeken en werken en hun daarbij meer dan welke professor ook behulpzaam was, hebben weinigen hun scriptie onder zijn leiding gemaakt o.a. in 1969 Dr. Theo Coun over de Uitgave-techniek en tekstcritiek in de Middelnederlandse tekstuitgaven van J.H. Bormans (1801-1878)Ga naar voetnoot(71). Slechts twee promovendi zijn bij hem | |
[pagina 214]
| |
gepromoveerd: in 1962 Prof. Dr. H. Servotte op een proefschrift, getiteld The Narrator in English Fiction, en in 1977 Dr. M. De Smedt op een dissertatie, getiteld De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). Waarom zo weinig studenten op Prof. Dr. J.F. Vanderheyden als leidsman bij het voorbereiden van hun verhandeling of hun proefschrift een beroep hebben gedaan, is moeilijk te verklaren. Lag het aan zijn imponerende gestalte en aan zijn soms kritische, soms strenge blik, die de studenten wellicht vrees inboezemden of hem ongenaakbaar deden lijken? Of aan de vrij hoge eisen, die hij in de tweede kandidatuur aan de bibliografische oefeningen stelde, zodat hij spoedig de reputatie van veeleisend professor kreeg, die weliswaar om zijn gedegen kennis werd bewonderd en om zijn hulpvaardigheid geprezen, maar om zijn veeleisendheid gevreesd? Of aan de door hem gedoceerde vakken, die de meer naar het heden dan naar het verleden gerichte studenten minder in de smaak vielen? Hoe het ook zij, allen, die bij hem hebben gewerkt of bij hem zijn gepromoveerd, prijzen zijn wetenschappelijke degelijkheid, zijn hulpvaardigheid, zijn hartelijkheid, zijn menselijkheid. Indien Prof. Dr. J.F. Vanderheyden deze vergadering had kunnen bijwonen, dan zou ik hem als volgt hebben toegesproken: | |
Hooggeachte Prof. Dr. J.F. Vanderheyden,Ik meen dat U met voldoening en fierheid mag terugzien op wat U in Uw leven heeft tot stand gebracht. Al wie U en Uw werk kennen, zijn U dankbaar voor wat U voor de wetenschap, het bibliotheekwezen en Uw studenten heeft gedaan. Ik beschouw het als een grote eer in deze plechtige vergadering aan Uw buitengewone verdiensten op velerlei gebied te hebben mogen herinneren. Als emeritus en als binnenlands erelid van deze Academie bent U nu van alle verplichtingen ontheven, maar U kennende, weet ik dat U zal blijven voortwerken de wetenschap ten bate. Het is mijn vurige wens dat U dat nog vele jaren in goede gezondheid zou mogen doen. Mocht U nog lange tijd de korte weg van Uw woning in de Dagobertstraat te Leuven naar het nabijgelegen gebouw van de Faculteit van de Wijsbegeerte en de Letteren afleggen en aldaar in Uw werkkamer nog vele bijdragen voltooien, waarvoor U in Uw werkzaam leven de bouwstoffen heeft verzameld. Mocht het U vooral vergund zijn een reeds lang gekoesterde droom | |
[pagina 215]
| |
te verwezenlijken: het bezorgen van een nieuwe uitgave van de Rhetorica van Jan van Mussem, een traktaat, dat U sedert jaren na aan het hart ligt en waaraan U reeds niet minder dan twaalf bijdragen heeft gewijd. |
|