Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Tony Bergmann op de draaischijf van zijn generatie.Ga naar voetnoot(*)
| |
Inleiding.Met een bijzonder genoegen ga ik op het attentievolle verzoek van het Stadsbestuur van Lier in om, in naam van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Tony's geboorteplaats de nagedachtenis van Anton Bergmann officieel te eren ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van zijn overlijden. Het blijft een | |
[pagina 105]
| |
goede gewoonte af en toe omstandigheden als deze aan te grijpen niet enkel om bepaalde feiten te gedenken, maar nog meer om ze te her-denken. Ik ben de heer Burgemeester dan ook dankbaar het voor de hand liggende routine-thema van deze dag te mogen wijzigen door te beproeven de ongetwijfeld merkwaardig gebleven auteur beter in het raam van zijn tijd in te passen, nadat in de loop der jaren al zoveel, en stellig het voornaamste, zowaar grondig over zijn werk werd medegedeeld. Ik zou mij ook wel wachten de esthetische paden te betreden die mijn voorganger, Fernand Toussaint van Boelaere, bij de tachtigste verjaring van de zo noodlottige januarimaand, is opgegaan, een zo noodlottige dag, toen het land een begaafd artiest ontviel, geen veertig jaar oud, in een tijd dat ‘in 't land van Leie en Schelde’ grote nood was aan verlichte geesten en meesters over het kernachtig woord. | |
A1. Tony (1835-1874) en de jonggestorvenen in de Vlaamse letteren.Onder circa driehonderd moderne Vlaamse literatoren was Tony niet de jongst geofferde. Ledegouwer was 19, Rodenbach 24, Zetternam 29, Moyson 30, Van Ostaijen 32, Fonteyne 34, De Laey 35, De Witte 36, Alice Nahon en Remy van de Kerkhoven 37, Th. van Rijswijck en Fieuw 38, Peter Frans van Kerckhoven en Tony 39. Rosalie Loveling, die een jaar later dan hij stierf, was reeds 41 toen zij heenging. Aan zijn nagedachtenis kon zij nog een simpel vers wijden. Statistisch gezien zijn zij met 24 figuren in deze droevige rij, waaronder uitermate bekwame elementen, fakkeldragers soms: 7,5%. Lopen wij nu de namen af van de werkelijke generatiegenoten waaronder Gezelle, De Geyter, de Lovelingen, De Cort, Rooses, Van den Abeele, Vuylsteke, Van Droogenbroeck, De Koninck, Daems, De Gheldere, Verriest, De Vos, Van Oye, Antheunis, dàn merken wij pas op hoe ongenadig het noodlot heeft toegeslagen, vooral omdat naast de golving van Conscience's wel prestigieuse - toch soms ook ongelijke - productie van 1837 tot 1883, naast de snel gedoofde hoop gewekt door Van Rijswijck, Van Kerckhoven, Zetternam, en naast het bedachtzaam portretteren van Sleeckx in het midden van de XIXe eeuw, al met al slechts éen werkelijk originele stem waarneembaar blijft die van Gezelle met ‘Kerkhofblommen’, 1859, tot daar, in 1873-74 voor de aantredende generatie, eindelijk die nette, maar stevige mijlpaal in ons proza geslagen wordt: ‘Ernest Staas’. Wie oren en ogen had in die tijd, ademde op. Tony beleeft de publicatie wel, want hij weet enkele presentexem- | |
[pagina 106]
| |
plaren nog verzenden de zó bekend geraakte Beets-brief kan hem niet meer voorgelezen worden. Die staat en gaat historisch al buiten hem om, terwijl de verspreiding van zijn ‘Beelden en schetsen’ het archaïsche, curieuze, fascinerende Lier, dat o.a. Victor Hugo zo erg heeft bekoord, amper zal bewogen hebben. | |
2. Het vroegere Lier: Tony, J. de Bosschere, F. Timmermans.Zich dat Lier van de jaren 50-70 nog voorstellen, Dames en Heren, ik heb het beproefd toen het nog ging; nog vóór 1914, als knaap, toen ik straten en vesten afslenterde, gebouw in, kerk uit, gezeten bij de Sluis... toen ik ‘Pannenhuis’ nog in een goede staat zag, zoals wij het in authentieke prentbriefkaarten kunnen begluren en het ‘château de Nazareth’ op een boogscheut zoals het voorgetoverd staat op Mevr. Bergmann-Van Ackere's brieven op wit of gekleurd of moiré papier van de tijd zelf. Een bijzondere tover gaat van de documenten uit, ook al overlegt men bij zichzelf en met een glimlach van voldaanheid dat thans, 1974, naar formules en taalgebruik in de wereld veel anders is geworden. Ik mocht immers - in weerwil van de twee bronzen beelden van J.B. David en T. Bergmann ‘op de glacis’ - tijdens mijn loopbaan duidelijk ervaren hoe het hier, in dit vestingstadje van destijds 15.000 zielen, gestaan ende gelegen was, intern, met standen, burgers, militairen, onderwijs, families en partijen, lang nog vóor ik, aan de hand van Felix Timmermans' beeldrijke commentaren van 1943, Tony's weduwe, de hoge Dame, met haar tweespan aan het kantwinkeltje van Fé's moeder als het ware hoorde voorbijrijden en de mensen in het algemeen ontwaren die, zo zei Fé, ‘veel maar weinig goeds over elkaar’ spraken. De zoon van de plantkundige Charles de Bosschere van de Rijksnormaalschool, met zijn werk over Jeroen Bosch beroemd geworden tot in de States als Jean de Boschère (1878-1953), studievriend van Arthur H. Cornette, heeft mij voor een goede kwart eeuw dan de sleutel tot de psychologische gestalte van ‘het wezen’ van Lier nog in de hand gespeeld. Door zijn roman ‘Marthe et l'enragé’ (Paris, 1927), een veel tragischer, morbieder adolescenten verhaal dan dat van ‘Ernest en Bertha’, soms poëtischer, rijper ook, want het gaat tussen broer en zus, lang vóor Leonhard Franks ‘Bruder und Schwester’, op het onmenselijke af. Gesneden naar het harde patroon van het onverbiddelijke stadje, dat bovendien een hoog diploma eiste als waarmerk voor elke held, en landaus eveneens om zich te verplaatsen, als reed | |
[pagina 107]
| |
men naar het Bois de Boulogne ter Longchamp. ‘Geuzen’, ‘franskiljons’, ‘japneuzen’, ‘flaminganten’ lagen er als in hinderlagen in hun huizen en landgoederen geschaard. Schilderachtig dat alles, dat wel, maar wee de onverlaat, die een lichaamsgebrek als stigmaat door de natuur had meegekregen, zoals Marthe, Charles' zuster. IJselijk: ‘nous sommes aux environs de l'année 1890’, noteerde de Boschère; het is de tijd van het tweede huwelijksleven van Mw. Bergmann, iets vóor Timmermans als geïnteresseerd waarnemer opduikt. Het viel ook mij dan niet moeilijk in huizen, tuinen en straten en gelegenheden personages te ontwaren en vooral problemen aan te voelen, in de plaats, die door de auteur weliswaar ‘Rupel’ werd geheten; zoals ze achter muren, deuren en vensters in gespletenheid bewogen, net zoals te Brugge, de geheimzinnige zwanenstad trouwens (ik denk aan M. Sabbe, J. Fonteyne, R. Brulez en G. Duribreux). Decorums veranderden tot W.I., II haast niet. Langs de Bosscheres Lierse sleutelroman kwam ik met éen ruk nader tot de kadettenschool te Lier, tot de normaalschool van de oude directeur Temmerman, opvolger van Tony's oom Schreuder, en van Temmermans eigen zoon Hugo van Walden, van de atmosfeer van diens kameraad Isidoor Opsomer, etc. Tot vóor 1914 evolueerden de geesten gedurende decenniën daar evenmin diepgaand. En dat sedert hoelang? In mijn gemoed, ogen en oren, lag het ‘vaderlijke’ Willems-Bergmannse Lier dus als een goed gestemd klankbord gereed om elk beeld, elk woord, elke toon, ik zou haast durven zeggen, perfect te laten opleven, daarin allicht wat geholpen door de tonnen voor dood gehouden papieren, die ik in mijn leven heb mogen gladstrijken, behandelen, rangschikken en op hun geloofwaardigheid onderzoeken. Nu is er voor heden, tegenover deze wereld, het verheugend feit, dat in de loop van de oude jaren 70 tot de nieuwe jaren 70 geen enkel zuidnederlands prozaschrijver die, als beoordeling in de commentaren, zoveel plus-stemmen op zijn naam heeft kunnen verenigen, dan uwe, dan onze Anton Bergmann, en dat in weerwil van zijn onloochenbaar Duits naamkleedje: Anton Bergmann, door zichzelf tot een soort van Angelsaksische Tony bevorderd langs zijn knap besef aan tijdsgeest om. Het doorslaand criterium voor dat vox non populi, tóch vox dei, ligt bij de verbluffende ‘leesbaarheid’ van zijn werk, (een modern psychologische vakterm!) vermits nú nog, tot de jongsten, immers met hem willen blijven sympathiseren. Dat mag een waarmerk heten in deze tijd van generale schoonmaak. | |
[pagina 108]
| |
Licentiaat Eddy Baert constateerde het verschijnsel zelfs in 1968 in het ‘woord vooraf’ tot zijn Gents proefschrift, zo rijk aan personalia. En mijn kleindochter haalde haar neus voor Tony niet op. | |
3. Tony's sterke positie in de Vlaamse als in de gehele Nederlandse literatuur.Toen Max Rooses in zijn ‘Schetsenboek’ (1877) ‘Ernest Staas’ - let wel met duidelijk genormaliseerde, vernederlandste dubbele ‘a’-klinker - aan zijn schaarse lezers voorstelde, riep hij de XVIde eeuwse Montaigne ter hulp om er te kunnen van getuigen: ‘c'est cy un livre de bonne foy, lecteur’ en Felix Timmermans verheugde er zich zeventig jaar later over - denkende aan de eigen schrijversjeugd - dat hij ‘er terug van op zijn beenen was gaan staan’, nadat hij het boek eindelijk, maar dan stiekum, tóch te pakken had gekregen. De romantische ‘papieren bliksems’ waren, zei hij, geblust en de dito ‘valsche baarden’ afgelegd. Hij was realist geworden. Misschien werd door Garmt Stuiveling (1948) goed gezien, dat Tony dichter bij Piet Paaltjens aanleunt dan bij de tot in den treure (toevallig!) aangevoerde Beets, vooral dan, omdat van de als Lierse ‘jurist’ door de professor ten tonele gebrachte Bergmann de ‘gevoelige ernst’ ‘sociaal gericht’ blijkt te zijn. Zo is evenmin de suggestie van PauldeKeyser (1935) te versmaden om eer Conscience's ‘Baas Gansendonck’ (1850) en diens Kempische verhalen als parallel verschijnsel in de letteren aan te voeren voor Tony's eerste literaire bedrijvigheid-met-de-fijne-naald (1853-1857) - precies ter wille van de sociale object-belangstelling van bovenuit! - dan hier, zoals Baert doet, een ‘Leeuw van Vlaanderen’ (einde 1838) te doen spelen, een historische roman die in 1853-54 al vijftien jaar oud was! Voor de latere novellen van Tony zou de afstand zelfs vijfendertig jaar bedragen... Op dat element kom ik als vanzelf terug, want vooraf wens ik nog onze scherpziende ijkmeester, Eugeen de Bock, aan te voeren, die in 1953 Bergmann blijvend ‘literair genietbaar’ achtte. In de mens Tony herkende De Bock de werking van de ‘melancolie’, de ‘humane bewogenheid’, de ‘Weltschmerz’ - ik citeer - ‘van de jonge, vrijzinnige intellectueel voor wie een wereld zou “gaan” openstaan, als hij zich niet overschaduwd voelde door een achterlijke omgeving en misschien door het voorgevoel van zijn vroege dood: een laatste weerglans van de romantiek’. F. V(an).d(e) W(eghe?) in de Studentenalmanak van ‘'t Zal’ (1888) heeft die | |
[pagina 109]
| |
klank eveneens laten horen, waar hij spreekt van Tony's ‘ik’-weemoed, van zijn ‘poëzie der herinnering’ (o Monika van Paemel!) de ‘stille tint’ waarderend die ‘over het gansche werk’ ligt, maar die vooral aantreft in ‘Een laatste droom’. Pre-impressionistisch dus? Een merkwaardig geval toch wel. Onder de eer koele, maar zeer juiste kenschetsing van De Bock, de wat lyrischer van F. van de Weghe leeft de erkenning van het tragisch bestel zoals het in Tony bewust geleefd heeft, dat J.F.J. Heremans, zijn leermeester, de Antwerpenaar, er voor een eeuw al toe bracht wat plechtstatig te gewagen van een voor de letteren ‘nooit te vervangen sieraad’. Inderdaad, het was zo: een wezen, dat ‘geen toekomst’ had gekend, was uitgeschakeld, wat niet zou beletten, dat zijn naam, als jong auteur-met-één-boek, onlangs zou opgeroepen worden - door wie toch weer, - om met deze van twee grijsaards-met-een-omvangrijk-oeuvre, Conscience (1812-1883) en Gezelle (1830-1899) samen, het literaire klaverdrieblad van geheel de XIXde eeuw te verbeelden: drie uitgelezen scheppende artiesten bovendien. Voorwaar een grote eer voor de zo jonge Tony. Het was geen verkeerde visie, die uit deze frisse vergelijking bleek, ten gunste van een begenadigd woordkunstenaar, naar Maria Doolaeghes woord: ‘gelijk een lentemorgengroet geboren en verdwenen’. In 1897, toen Tony's standbeeld na een kwart eeuw te Lier - in een aan monumentenrage rijke tijd - werd ingehuldigd, heeft C. de Wulf, en in 1936 heeft Constant H. Peeters opnieuw zich de moeite getroost bijeen te lezen wat over Bergmann en zijn werk geschreven is geworden. Het is, naar verhouding van de beperkte productie, zeer veel. Wij gaan heden de inventarissen niet nakijken, noch de bibliografieën van G. Asaert (1949) en van E. Baert (1968) met elkaar vergelijken om ze dwingend aan te vullen, maar er blijft voor heden toch op te merken dat het ritme van de uitgaven van ‘Ernest Staas’ - helaas cijfers over de oplagen ontbreken, zoals altijd in Vlaanderen - een versnelling van de productie in de tijd verraadt. Dit feit mag zijn aanleiding niet vinden in de opmerking van R.F. Lissens, dat Bergmann als ‘beminnelijk’ en ‘realistisch’ ‘kleinkunstenaar’ ‘genoegen neemt’ ‘met de aardse beperkingen’. ‘Plus est en lui’, gelukkig, die in zijn late ‘Brigitta’ (1874), gelijktijdig door de als charge bedoelde uitbeelding van de onhebbelijke Amerikaanse toerist ‘Haseltine’ (Ezeltijn, met Vlaams mode-suffix?), de megalomaan de leer doet verkondigen, dat zijn ‘Arend’, ‘de Amerikaanse Dollar’ (met ma- | |
[pagina 110]
| |
juskuul!), d.w.z. het geld, de oude wereld zal overwinnen ‘en alles doen buigen naar zijn wil’. Schermt Tony niet graag met ‘cursiefjes’, om ons in het bijzonder attent te maken op zijn woordgebruik? In secundaire functie? | |
B4. Anton Bergmann en de wereld waarin hij leeft.Het lijkt eer zo, dat onder de door spot afgewezen stelling, de zij het bedwongen huiver leeft van een intelligent beoordelaar, die - en dat wordt wel eens te veel over het hoofd gezien - zelf behoorde tot de stevig ingezeten burgerij, misschien met enig patriciërsbegrip. In een zeer jonge vertelling zal student Tony zich wel erg kordaat aandienen als niet ‘gevoelende’ voor de ‘aristocratie’ - er zijn inderdaad nuancen te observeren -, maar in zover is hij zeker geen principieel ‘rebel’, dat hij, vrij onmiddellijk na Zetternams overlijden (1855) in ‘De meulenaer’ iet of wat scherp zinspeelt op de noodzakelijkheid voor elk Vlaamse auteur voortaan de ‘volksklas’ als werkstof te kiezen om..., zoals wij het heden zouden uitdrukken, ‘in’ te kunnen zijn. Tony dient zich hier heel duidelijk aan. Bergmann is in wezen een tacticus, geen theoreticus; een pragmaticus zoals velen onder zijn tijdgenoten, door de positie die zij, naar hun persoonlijke of familiefortuin, innamen. Licentiaat Baert heeft zeer juist opgemerkt dat ‘advokaat’ Bergmann eerst weigerachtig was om het ‘Willemsfonds’ te Lier mede te leiden, al dirigeert hij wel beginselvast ‘De Lierenaar’ en dit, naar het ons voorkomt, nadat hij te Brussel als student ‘Ulenspiegel’ - in het Frans - de verstokt-reactionaire, autoritaire, Belgische ‘samenleving’ had zien ringeloren. Het kenmerk van zeer veel maatschappelijk gezinde vernieuwers in de 19de eeuw is, dat zij hooguit tot de burgerij behoorden. Dat gevoelselement strekt hun tot eer. Relatief weinigen zijn echter zó consequent, dat zij zich geheel zouden opofferen. Wanneer gebeurt dat wel? De arbeiders daarentegen waren onmondig, stonden agerend zonder weerstandreserve. Persoonlijk waren zij onmiddellijk gekraakt. Aldus moet in de kapitale vraag: waarom Anton Bergmann de Rijksuniversiteit te Gent verlaten heeft om aan de ‘Université Libre’ te Brussel af te studeren, de mogelijke ‘alternatieve’ oplossing gezien worden die zijn toekomst geheel veilig kon stellen, want het ging niet om enige onbekwaamheid van de primus inter pares! Niet omdat hij het b.v. met een Victor [van] Wilder - de latere interessante, ver- | |
[pagina 111]
| |
geten Parijse WagneriaanGa naar voetnoot(1) - niet zou hebben kunnen blijven vinden. Of met een Karel Versnaeyen niet, de latere ontdekker van Multatuli. Geschorst was hij toch ook niet? Heeft de Gentse, mogelijke ‘vriend’, Brasseur, toen het ideologisch incident om ‘le principe subjectif par la proclamation du libre examen’ door de professor Huet losbarstte, zodat de studenten mee op drift werden genomen, vader G. Bergmann, burgemeester te Lier, misschien tijdig een tip gegeven? De werelden van Gent en van Lier lagen in hun upper ten blijkbaar niet zó ver uit elkaar. Zouden wij daar niet eens naar zoeken? Tony's broer studeerde overigens reeds te Brussel. Zouden wij b.v. niet willen weten of Bergmann zich daar al dan niet betuigde - met de óok uit Gent weggestoven student Emile Moyson én de zich daar fel bewegende Brusselaar DePaepe - in ‘Vlamingen Vooruit’Ga naar voetnoot(2) om een ‘soudure’ in de gedragingen te vinden en een element méer te ontdekken voor de analyse van Bergmanns karakter: wàs hij onbuigzaam of enkel vastberaden door practische oordeelszin? Wij weten toch zo weinig van al de interne verhoudingen af die, in de negentiende eeuw, naar 1857 toe, het wezen van staat en stad en land hebben bepaald om er onze moderne, zo gevoelige conflictbalansen door te durven verklaren. Vragen! Ik geef toe, dat men zich de vraag kan stellen óf wij, ev., Bergmann in zijn werk kunnen of mogen ‘veroordelen’(!), omdat hij de [sociale] rampen van zijn tijd in hun oorzaak ‘niet begrepen zou hebben’ of ‘aangevoeld’, of ‘het proletariaat niet juist zou beoordeeld hebben’, hoezeer het lot van ‘de werkman’ (‘de arbeider?’), de... ‘daglooner’ - dat maakt alles een groot verschil! - hem, als thema, ook bezielde. Besefte hij de positie juist, die hij, als burgemeesterszoon eerst en daarna als echtgenoot van een overrijke notarisen erfdochter, in de steevaste structuur van zijn zo beperkte stadsatmosfeer door wat wij nu zouden heten gepriviligieerde, overgequalificeerde ‘bestaanszekerheid’ toen innam. Met geestelijkheid en kleine adel, officierenwereld van een garnizoenstad. Stevige burgerij van hardleerse middenstand boven ambachtslieden en arbeiders? Er bleef ons een brief van Tony's vrouw over, die zich eens oprecht zal verheugen over de burgeroverwinning over ‘de werklui’ in de | |
[pagina 112]
| |
verkiezingen, maar dan is Tony jaren en jaren overleden! De weduwe Bergmann zal zich nooit anders dan strikt liberalistisch uitlaten, éen keer afgeven op de ‘vierstemmers’; de Vlaamse problematiek zal zij evenwel nooit benaderen. Daarentegen is er ons van Tony in ‘De eerste liefde van Frans’ (1856), de prefiguratie van ‘Ernest Staas’, niet alleen de onverbloemde toespeling op Conscience's ‘kruisen’ (ridderorden) bekend, maar ook de precieze beklemtoning dat er in het land wat meer te doen is voor het uitgehongerde volk dat iets ‘voedzamer’ verlangt dan ‘eenige commissies van onderzoek te bekomen’ (denk aan de ‘Grievencommissie’, 1856!). Komt de term ‘proletariaat’ niet uit Tony's pen, de duidelijke uitspraak klinkt vooralsnog zeer ‘materialistisch’, ja zelfs ‘biefstukachtig’! Ook op dit uitzicht der dingen moet nader worden toegekeken, mischien onder verrassend licht, maar ik mag niet alles ineens verraden. Mijn 19de-eeuwse ‘charade’ zou te gemakkelijk en daardoor te oppervlakkigworden. Opmerkelijk is b.v. wel hoe Max Rooses, in 1870, door Tony's teksten heen vingerwijzingen wilde zien, op de plaatsen waar de auteur de reeds aangehaalde ‘cursief’ (jes!) gebruikte, en waar de zogeheten ‘groote jongen’ in ‘aanraking komt met de boze wereld’, als werd vermoed, wat een ‘boze wolf’ nog zou oproepen aan vervelende conflicten, of een ‘Virginia Woolf’ aan complexe sex-situaties. Wanneer een verbolgen jonge man als Julius Vuylsteke in een ‘Almanak voor Noord en Zuid’ (1857) onder het motto ‘wat wij hebben gewild’ in een ‘Woord vooraf’ in 1856 schrijft, dat hij ‘de vertegenwoordiging van geheel het opkomend geslacht in de Nederduitsche volkszaak’ en ‘strijd voor onafhankelijkheid tegenover vreemden’ (lees ‘franse’) invloed’ voorstaat, dan kan men daarmede politiek (zeker honderd jaar later) ook met Bergmann-studiegenoot vele kanten uit en het is evenmin te loochenen dat deze uitspraak de stempel draagt van de drieledige Moysonse stelregel: Vlaams, vrijzinnig en democratisch. Voor ons schuilt er niets ‘devergonderends’ in, al werd dat toen beweerd door ‘Le bien public’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 113]
| |
Welnu precies in dàt nummer van de almanak (1856) verscheen de schets ‘Op de kermis’ met de aanklacht tegen de valse schijn van de bestaande wereld, die Rooses later, als ‘boos’ zou bestempelen om burgerlijk niets méer te moeten zeggen. Rooses was in 1870 zelf nog niet de grote poorter van Antwerpen conservator van het museum van aartsdrukker-Plantin (1876), of schoonzoon van Van Geert, de aartsboomkweker van Antwerpen-Borgerhout-Kalmthout. In 1857 moest in de politiek de Umstürz nog komen; ideologisch 1864 werd nog niet beleefd, etc. De vraag blijft dus enkel te weten of Bergmann door de vroege zinnen, als de geciteerde van hemzelf of van de kameraden, ipso facto moet blijven behoren tot ‘het verzet’? Dan zeker niet tot een ‘georganiseerd’ verzet, want dat bestond niet? Vermoedelijk is juist, dat hij in de jaren 50-60 oprecht gelooft aan en in de geleidelijke ontwikkeling der dingen, als rationalist en stoffeert hij zijn geest met de liberale theorieën die de ‘clan’ Laurent, Huet, Frédericq, Loveling, Mac Leod, etc. tot ideologisch cement zullen dienen; al zullen Quételets theorieën, de formules van De Laveleye, zelfs van Ducpétiaux ook zijn oor hebben blijvend bereiken. In 1848 was hij te jong om, zoals zijn latere vertaler Xavier de Reul, de zin van de omwentelingen al zij het niet te verstaan, dan toch, als geprikkeld adolescent, aan te voelen. Maar, deze revolutie heeft ook te Gent ingewerkt. Gent is een stad met traditie. Voor de jaren van rijpheid, 70, veertien jaar na de publicatie van 1856 (Tony is dan 35 jaar), wordt het zeker de vraag of hij de brutale zwenking van de maatschappelijke verhoudingen, van de Franse ‘commune’, in zijn positie (zonder enige heldenroeping) zou kúnnen voorstaan. Wel zal hij in het postuum gepubliceerde ‘Marietta la Bella’ de prefiguratie brengen van een burgerjongentje dat op zijn zestiende jaar in de Salons een rolletje speelt dat de auteur-zelf verafschuwt... ‘Vanityfair’-elementen doen hem als het ware educatief in de toekomst blikken van een schijnwereld, die zichzelf hoog opneemt, maar zonder enige zelfkritiek. En nutteloos blijkt te zijn. Burgerlijke indolentie.
Wij leven met Anton Bergmann, bemiddeld, op een grens, geen mentaliteitsgrens, maar op de limiet van de geestelijke weerbaarheid tegen en in het eigen ‘milieu’. Wij onderscheiden daarom een fundamenteel verschil met zijn ‘kameraad’ Emi(e)l Moyson, die brak met zijn ook stevig ingekapselde | |
[pagina 114]
| |
familieGa naar voetnoot(4). Maar er speelden ook sentimentele breuken. Wanneer Moysons ‘Liedjes en andere verzen’ in 1869 te Antwerpen verschijnen met de lijst van de sympathiserende inschrijvers, K. Versnaeyen op kop met 12 stuksGa naar voetnoot(5), dan is geen Tony Bergmann op de vlakte te bekennen. Bij toeval? Bijna onmogelijk. Of met opzet? Of gaat zijn participatie op in de collectieve inschrijving van zijn medestudent Versnaeyen? Conscience betuigt zich evenmin, maar dat kan om persoonlijke redenen zijn geweest, naar wij wetenGa naar voetnoot(6). Het ontbreken van elke Bergmann-identiteit werkt wel enigszins bevreemdend. En is spijtig ook. Kon de kalmere liberaal de onstuimige socialiserende politieker misschien moeilijk volgen? Of oordelen wij verkeerd bij gebrek aan bewijzen? Zal de afstand tussen beide ‘'t Zal’-ers haast onmetelijk groot geworden zijn? Zeker naar moderne maatstaven. De Gentenaar had een stiefmoeder tegen; zij smeet zijn handschriften in het vuur. Misschien speelde een moederbinding een rol in de bittere verhoudingen. Bergmann, de Lierenaar, kon zich op een veilige haven terugtrekken, doordrenkt van waardigheid en ‘eeuwenoude familietrots’. ‘Wie iets onderneemt tegen éen Bergmann’, zo schreef de weduwe van Tony later aan Virginie Loveling zekere dag, die krijgt hier de hele ‘clan’ op zijn dak, en dat verstond de harde Nevelse nachtegaal zeer goed, want de Lovelingen, de Fredericqs, de Huets, de Mac Leods, de Buysse's, de LedegancksGa naar voetnoot(7), etc. vormden éen identiek hardnekkig aaneengesloten liberaal-vrijdenkend front. In een ‘grotere’ stad evenwel, wat nog geheel iets anders is dan in de kleine vesting, een handvol groot, hoe schilderachtig, hoe autochtoon ook, maar dan weer erg getekend door een verleden in haar intelligentsia en lagere geletterden dat, - voor zover na te gaan [qua ideologie]Ga naar voetnoot(8) - niet helemaal met de XVIe geuzeneeuw gebroken hadGa naar voetnoot(9). Anderszins ook de merktekenen | |
[pagina 115]
| |
van vreemde ultra-montaanse inbreng, kreeg de ‘Sippe’ toegevoerd, bepaald door de principieel oer-vaste Bergmann-stam, van grootvader af. En misschien nog hogerop. Die geeft ons nog te doen. Merkwaardige configuratie. Daaraan nog toe te voegen is de karaktervastheid van deze burgervaders met hun hoge opvatting over ‘trouw’ en ‘plicht’ aan koningen, over gezworen eden, wat alles overvloedig is na te lezen in authentieke biografieën en vlotte Bergmannse gedenkschriften. Er mag niet aan getwijfeld worden, dat Tony's hart bij ‘'t Zal’ gebleven is, vermits de latere auteur zijn werk de vereniging toezond met passende opdrachtenGa naar voetnoot(10). | |
5. Getuigen over Tony.Onder de levensbeschrijvingen heb ik opnieuw, en nu van dichtbij, kennis gemaakt met de in 1928-29 in ‘Vlaamsche arbeid’ door Dr. Oskar van der Hallen met pijnlijke zorg opgebouwde tekst. Hij steekt op vele plaatsen boven het werk van andere biografen uit, omdat de auteur Tony naar diens doen en laten en werken in een Europees gezichtsveld en werkterrein heeft opgenomen, zoals dat hoort. Het strekt Tony (en ons) tot voordeel, want wij zijn in onze, niet steeds gewaardeerde of zelfs graag gefnuikte avant-garde, naar de mentaliteit, niet de provinciaaltjes geweest, waarvan de adreskaartjes in binnen- en buitenland zo vlijtig werden doorgegeven. O. van der Hallen heeft dat opgemerkt. Daarom echter laten verstaan dat in 1857 reeds invloeden van Multatuli speurbaar zouden zijn in Tony's proza, acht ik gevaarlijk, vermits de gangmaker van Multatuli in onze gewesten, de Gentse medestudent van Bergmann, Karel Versnaeyen, slechts om en bij 1865-66Ga naar voetnoot(11), dus ± tien jaar later, met de ‘Ideën’-spuier in direct contact is gekomen. Tenzij - en dát is dan nog na te zoeken door de moderne ‘research’ - de te Rotterdam geborene, onrustige ziel, langs de vrijdenkers-groep ‘De Dageraad’ van Amsterdam om, Douwes Dekker reeds zou gekend hebben in en kort na 1857! Wie licht brengt in deze omstandigheid, bewijst onze culturele geschiedenis een grote dienst. | |
[pagina 116]
| |
Zeker: Tony, nu te Brussel studerend, met zijn jongere broer Ernest, is in 1857 bitter gestemd door de aan de Gentse Alma Mater heersende gewetensdwang. Zijn leven voelde hij als onderste boven gesmeten. De rellen van januari en mei 1856 hebben tot ondergrond omstandigheden die diep in gewaarmerkte zielen insnijden. Tony - hij die nooit openlijk naar voren treedt, zo zeggen het de getuigen - Tony, die de kwaliteit van de bedachtzame éminence grise in zichzelf voedt (voedingsbron ook van zijn kunstenaarsschap, meteen van zijn beheerste humor door zovelen geloofd) Tony voelt zich in de politieke jaren 1855-57 ontredderd. En kijk, niet zodra zal hij ‘Meester in de beide rechten’ zijn, april '58, of - het is als gold het een gestrande, diepe liefde - of hij huwt: juni '58! Zijn vrouw is de dochter van notarisschepen Van Acker, die de Lierse eigendommen-politiek beheerst en de belangen van nog heel bijzondere ‘haast-society’ huwelijksklanten wel overwogen gaat verzorgen, plaatselijk en elders, o.a. te BoomGa naar voetnoot(12), zoals nog zal worden ondervonden. Wij onthouden deze omstandigheden, als levensdata. Iedereen in de literaire geschiedenis wat thuis heeft het opgemerkt: de scheppende schrijflust schijnt Bergmann op weinig na als te zijn ontzonken, terwijl Dominicus Sleeckx (1861-64) met zijn beste, zij het drogere werk opduikt en Conscience's ‘Goudland’ verschijnt (1864), ook het destijds relatief goed ontvangen ‘Bavo en Lieveken’, de geschiedenis van twee werkmanskinderen, (1865), en zo waar Van Beers' ‘Begga’ (1867), het tijdens Kempische zwerftochten met Conscience opgevangen verhaal. De toch vrij dichte activiteit naar buiten blijkt ‘literator’ Tony helemaal niet te deren. Zijn vroegere almanak-verhalen schreef hij dus misschien wel uit kortswijl, zeker niet uit ambitie; vermoedelijk haast omdat zijn opmerkingsgaven hem gedwongen hadden zijn levensvizie op schijn en wezen van de door omstandigheden geboden mens tastbaar te formuleren. Was hij, zoals velen in zijn tijd - zie naar het buitenland - grafisch begaafd geweest, hij zou zijn ‘uitbeelding’ in populaire steendruk, of romantische houtgravure afgereageerd hebben; in gunstige ogenblikken al eens in een karakteristieke sterkwaterplaat. Tony's biografen zeggen ons verder, dat hij wel hard werkte, zonder als advokaat veel te pleiten. Men is het er over eens, dat het gesproken, uitgedragen woord nooit zijn ‘fort’ blijkt te zijn geweest. Ongetwijfeld | |
[pagina 117]
| |
heeft de verstandige man veel gelezen. Onze burgerij kocht destijds heel wat Franse literatuur, zeker voor de dames. Reeds in 1854 klinkt derhalve zijn waarschuwing voor de intriges die uit ‘alle romans’ zijn op te diepen. Het zijn de zware jaren van de schandelijke contrefaçon. Viel zijn ‘Uil’ in 1856 niet in onmacht, als had hij lessen genomen bij een ‘romantische’ roman zelve? Of spot onze Tony met de feministen? Mogelijk! De Lierse Bergmanns, die het reizen in trein of diligence niet moesten versmaden en ook niet nalaten - onderhielden anderzijds een verduiveld stevige commercie met het Duits, het regelmatig zelfbeleden ‘hinterland’: de vertegenwoordigers ontbraken nooit op de familiale ontmoetingen, o.a. de Schencks (Darmstadt). Onder alle op weten beluste kringen in àl onze kleine steden en op het land door vroegere politieke omstandigheden achtergebleven en door geestelijke onvrijheid soms neergedrukt,Ga naar voetnoot(13) verkeerden de Bergmanns in een zeer voordelige positie. En door hun welstand, én door hun familieverhoudingen niet enkel oostwaarts (‘de beroemde’ BüchnerGa naar voetnoot(14),), maar ook noordwaarts: wij zullen immers nooit de aanwezigheid van de Schreuders zo maar van ons willen afschudden, mede van de meest briljante en invloedrijke tijdsgetuigen in onze jongste geschiedenis. Wij kennen die wereld niet meer! Maar zij bestond. Een onherstelbaar verlies onderging onze Vlaamse documentatiewereld toen ‘Nazareth’ in 1914 leegbrandde, en het vaderhuis (Grote Markt) meteen. Prof. Dr. P. de Keyser heette het ‘Pannenhuis’ in 1935 toch het ‘Muiderslot’ van het Zuiden? Bibliotheek én manuskripten én brieven én druksels én portretten en wat nog al gingen in de spookvlammen op. Helaas om Tony's zielsportret was het nog erger gesteld: tante Virg had, vóor 1906 al, om nog onbekende redenen, geheel eigenmachtig, een stel brieven van ‘beroemdheden’, ook van TonyGa naar voetnoot(15) verbrand. Zij verklaart het zelf (12 feb. 1906) door een klein attest in haar mannelijk schrift. Heel veel brieven van Elisa Bergmann-Van Acker, een honderdtal, heeft zij nochtans bewaard (alhoewel weer geen enkele vóor Tony's overlijden!)... zodat wij wel | |
[pagina 118]
| |
zeker vertrouwd geraken met Elisabeths gehechtheid aan Tony's roem; ook een zeer juiste kijk krijgen op de Lierse huis- en tuinatmosfeer met drie meiden en een knecht; op de onweerstaanbare drang van de gezants- en senatordame naar een druk te volgen en entoesiast te beleven theater- en concertleven in den vreemde. Geen te versmaden vrouwelijke epistels. Elisabeth was nu eenmaal de vrouw van Tony's jongere broer Ernest (5.4.1841-13.5.1925) geworden, die zich bewoog in Brusselse kringen, omging met minister Bara, wat Elisabeth met trots vervulde. De familie Bergmann, dat mogen wij rustig concluderen, leefde ook het openbaar leven te Lier mede, hoe ledig het ook scheen tegenover dat van een opkomend centralistisch Brussel, van een aanzuigend Parijs, onder het Tweede Keizerrijk en zich verder ontwikkeld in de Derde Republiek van een ‘aufwärts strebend’ Duitsland. Had vader Bergmann destijds niet de spoorslag gegeven tot het bouwen van een schouwburg, zoals dat in alle Duitse provinciesteden gebeurd was? Was er niet iets van de geest van de al opgeroepen Büchner, die daar in de omtrek zweefde? Darmstadt bleef overigens een trekpleister voor de stam tot in de late jaren van de eeuw en daar nog overheen. | |
C6. Literaire en artistieke schikgoden in verband met Tony's innerlijk.In de jaren van Tony's zo te heten ‘huisvlijt’, van '57 tot '70, met betuiging van interesse voor eigen stadsgeschiedenis - want Tony zou in België, na Mertens en Torfs, de tweede leveren van die aard - heeft de intellectueel, terwijl hij onze congressen volgdeGa naar voetnoot(16), gedurende meer dan tien jaren zijn ogen ook menselijk de kost blijven geven. Allicht heeft de intieme vriend, Paul Frédéricq, Tony het meest direct gekarakteriseerd door in hem een ‘afspiedingsgeest’ te onderkennen, een soort ‘voyeur’schap zouden wij, zonder onterende bijbedoeling, zeggen. Een drang waaraan de er mee begiftigde nooit kan weerstaan, en die de kunstenaar, begaafd met een klare, directe vertolkingsmogelijkheid als vanzelf doet belanden in de klasse der ‘humoristen’ à la Spitzweg, à la Busch, met bij tijd en wijle de beklemotning van de ‘menselijke eenzaamheid’, de spiegel-confrontatie met het fatum, het | |
[pagina 119]
| |
noodlot wat Eugeen de Bock heeft opgemerkt. Vandaar bij Tony, als wensdroom, de frisse ‘meisjes’-silhouetten in de late schetsen, met kennersblik ‘opgehaald’; de rake trek van een koetsier, van een gondelier die aan 't punten is gezet, van door hun stopwoordjes vervelende dames in de ogen van de omgeving. Het zijn meer dan mode-schablonen fraai gesneden naar wat aangeleerde formules. Er zit ziel in. Tony's beelden en figuren ontstaan onder de spontaneïteit van het - herdachte, sterk oplevende - ogenblik. Zover staat Bergmann echter niet, dat hij door de probabiliteits verhoudingen het éenmaal ‘toevallig’ gebeurende als een eventueel te betreuren, maar beslist onontwijkbare mogelijkheid in de diversiteit móet zien, hoe ongeloofwaardig ook, want voelen wij niet hoe Tony gebiologeerd werd, haast sprakeloos stond voor de lijdensweg van ‘rechutes’ van zijn jeugdvriend ‘Frans’, hét wonderkind van zijn leven? Het ‘gokken’ had in de ‘getekende’ het laatste woord. ‘Van àlle spelregels’ maakt de ondergang, zelfs op Sint-Niklaasdag door de rechutes, geen toeval uit, al was de herdenking destijds de geluksdag van zovele mensenkinderen, ook voor de armsten. Geheel determinist was Tony dan ook nog niet. Het is door de contrastwerking der omstandigheden, steeds de hoofdzakelijke drijfveer in Tony's artistieke apparatuur, dat hij als een relatief gelukskind doorheen het degelijk geanalyseerde leven van zijn ‘held’ geraakt; hij vindt de precieze elementen voor het ‘spel’ van zijn compositorisch vermogen, een vaardigheid die hem in Ernest Staas ongemeen goed zal dienen; er structureel de bouw van bepalen. Hoe hij overigens uit de gegevens van het ogenblik de stof destilleren kon voor de samenstelling van welkdanig ernstig dossier (anders dan voor een individuele gedetermineerde Sint-Niklaasdag) dat leert ons de meesterlijke brief die Tony vanuit Florence, Rome en Napels, nog geen jaar vóór zijn dood (1873, mei), aan Frans de Cort schreef. Een document over onderwijstoestanden in Italië, waar de rijke burgerij op de ‘lagere’-armenschool zat, want de plebsschooiertjes van gelijke leeftijd liepen op straat. Een socio-culturele snapshot van grote draagkracht, omdat de auteur meteen peilt naar het levensniveau van een heel volk. Een oppervlakkig, wat men zou moeten heten ‘oudbakken romanticus’ is Anton Bergmann hier dus geenszins. Wel iemand met een zeer gevoelig, sterk temperament, iets zoals zijn vader. Voor 1855 bleef voor ons b.v. reeds een zinnetje hangen: een beklag over het gemis aan ware onafhankelijkheidszin. Ik wil dan ook de term doorgeven die | |
[pagina 120]
| |
R.F. Lissens voor Bergmanns psyche bedacht als zijnde ‘met een geheime intimiteit’ begiftigd, wat de vraag doet rijzen of zijn vrouw hem wel ‘goed’ heeft gekend in zijn ‘geheime’ onderbewustheid? Was hij niet introvert? Een open vraag, want Tony aanvaardt het spel der goden in zijn ‘Sint Niklaasdag’, het spel der ‘genen’ geenszins! Hij verzet zich tegen elk ‘fatum’ dat in de mens zou werken, zoals hij zich ‘democratisch’ verzet tegen het zogezegde ‘noodlot’ dat op de volkeren weegt. Waar zit ‘de wil’ in het bestaan? Hier ook weer geen behoudsgezindheid, al zal hij geen koppen doen vallen. Tony beleeft op het ogenblik van de Sint-Niklaas-confrontatie met zijn jeugdvriend zijn laatste maanden. Wanneer hij zijn beklemmende reis naar de met speelschulden overladen gevangene oproept, die hem (in een winterdag) als een laatste toevlucht (na hoeveel aarzelingen uit hoogmoed?) had durven ontbieden, dan evolueert Tony, (1873)Ga naar voetnoot(17) van afgewezen sentimenteel naar wrekend naturalisme, de artiest in statu nascendi. De gevangene is, symbolisch, op een steile rots in een oud kasteel opgeborgen - stellig werkt een afzonderingsherinnering aan Silvio Pellico mee - ‘daar is het waar “men” mij verwacht’, denkt het onmachtig mensenkind, Tony, dat onderbewust aanvoelt geen zalving voor zekere wonden met zich mee te voeren, voor een gepatenteerde recidivist. De idealist-advokaat volgt enkel zijn roeping, als een soort Lohengrin. Hij gaat de hoogte in voor de oude vriend, voorlopig met onbekende smet. ‘Van Kafka's geest blijven wij nog wel verstoken’. Eén van de wetten van de duizendgradige ‘humor’ berust op de onfeilbare contrastwerking. Zij drijft Bergmann geheel automatisch, in de richting van een eer tragisch mecanisme. Tony beheerst zich bijzonder goed: ‘droog’, onwrikbaar, soms met men zou zeggen onvermoede spontaneïteit in de toepassing van de wetten van de humor, maar dat is een dwaling: het onderbewuste bouwt heerlijk mee aan de ont-wikkeling van de situatie. In zijn late novellen, b.v. ‘Brigitta’, is - en dat niet in verband met de ‘humor’ - goed na te gaan hoe Tony's artistieke feeling voor evenwicht werkt. ‘Bij den waterval’ stelt hij een lachend gezelschap in frisse weiden met weelderig groen en daar stort zich het water in massas in wilde vaart naar de diepte voor een somber woud, als generaal decorum. Het toneel staat er | |
[pagina 121]
| |
als een equatie opgesteld. Een knappe inscenering - tot welke literaire opvattingen men heden ook komen wil - de beschrijving-zelf roept de techniek op van de houtgraveur van de XIXde eeuw, van Gustave Doré en anderen. Romantiek met zin voor het ware detail. Naar de levensopvatting van Bergmann zullen geen Vergilius en Dante hier naar het ‘Inferno’ geleid worden: de gewone mens, de tochtgenoot van Bergmanns ‘Ik’ in het ondermaanse natuurwonder is ‘held’ genoeg om aan het lijden-van-de-gewone-mens geïnteresseerd te worden om ‘geen hoop te laten varen’. Zijn ziel zit barstensvol vragen, ‘documenten’. Het advokatendossier eveneens. En ‘Sint-Niklaasdag’ werd een geval, een afreactie. Het is juist wat licentiaat Baert opmerkte: Bergmann fotografeert niet, hij beproeft zijn ‘levensgevoel’ tot echo te maken van de ‘relatieve’ fatum-omstandigheid. Tony doet dan ook geen beroep op statistische frequentie. Hij is meer geneigd tot een filosofische beschouwing over menselijk niet te bezweren tekorten, die hij als realiteiten ziet, waarvoor misschien genezing bestaat. Daarover hield hij ooit, 1862, een spreekbeurt midden in zijn zwijgzaamheid, een parallel met de bekende sociale congresbelijdenis van Sleeckx, dertien jaar vroeger. Máar anders. Een soort van deterministisch pessimisme, zeker geen utopisme, lijkt mij Tony niet vreemd te zijn, want, wie van zijn interpretators aan de hand van wat teksten hem een gewoon goedlachse luide jovialiteit op het gelaat legde, slaat de bal mis (wat geen compenserende levenslustigheid uitsluit). Mevrouw Bergmann, die voor zover als geweten, in haar brieven ‘Tony’ nooit intiem als haar man qualificeerde, schreef dat beeldhouwer Frans Joris hem in de buste voor zijn gedenkteken niet weergaf, zoals hij er uit zag, ‘maar artiesten zijn koppig’ voegde zij er aan toe, wat wel wijst op wat gekibbel. Jan ten Brink wees er reeds op, dat Tony donkere ogen in de kop had. Elisa van Acker kenmerkte hem als ‘neergeestiger’ (4.5.1899) en ‘beter van uitdrukking’ (= ernstiger, dieper, serieuzer, interessanter?). Een door geen geluid begeleide, als secundair ervaren mondplooi (daarom ‘geen grijns’ van laatdunkendheid)Ga naar voetnoot(18), past bij het hele ziels- | |
[pagina 122]
| |
portret van een wezen complexer dan algemeen gedacht wordt. Door het dodenmasker heen wilde Frédéricq de (heldere? = open) ogen ontwaren, en zowel Frédéricq als Rooses hebben de fijne lippen gewaardeerd, iet of wat ‘pruilerig’ vooruitgestoken (nog weer eens een teken van bedachtzaamheid); het voorhoofd was breed en glad. Mij is hij een man, die beslist ging weten, wat in deze wereld te koop is. Daarom was zijn heengaan als een tragisch verlies te ervaren. Zo heeft Dr. O. Van der Hallen, na dertig jaar, vanuit een andere generatie, Tony ook, onder passende belichting, juist gezien, met inbegrip van eigen, al eens ongeduldige impulsen. Een kwart eeuw na Tony's overlijden, zei Max Rooses nog, dat het aandenken aan de ‘uitgelezen’ ‘positief’ ingestelde ‘natuur’ hem al die tijd was bijgebleven. Bergmann zocht geen lawaaierige glorie. En Rooses kende zijn tijdgenoten zeer goed. Achter Rooses' woorden bewegen bepaalde figuren, van betekenis zelfs. Hij denkt dan ook aan de blijvende waarde in Tony, die bij luimig vertellen zijn spot controleerde. Zag Vuylsteke in de jonge burger-met-de-studentenpet niet de weinig studentikose scepticus, slechts te waarderen in de engere vriendenkring? Nog een karaktertrek die de zoon met de vader gemeen heeft gehad en, naar het type, er toe leidt te begrijpen, dat Tony jaren en jaren artistiek heeft kunnen zwijgen, of zijn tijd nemen om zich naar eigen besef uit te schrijven, zoals een zwaar beladen De Braekeleer ook met bedachtzaamheid te werk is gegaan. Deze, plotse, atmosferische vergelijking is van Timmermans. De karakteristieken, uit zo verscheiden diepte, heffen elkaar dus niet eens op. Er schuilen nu eenmaal vele, soms contradictorisch lijkende componenten in een artiest, wat het geheimzinnig spel van spanningen en conflicten oplevert, eens dat deze door al te grote afstand van tijd aan onze directe greep ontsnappen, maar waardoor ze ons precies blijven boeien, zoals bij Tony, om ons na honderd jaar, zo mogelijk, tot oplossingen te voeren. Vroeg dwingt de relativiteit der dingen de auteur, door zelfkritiek bewogen, tot uitspraken over zijn onmacht: ‘door zooveel moed getroffen was Napoleon’ - de gevangen ‘meikever’ moet u weten de held van het verhaal -, ‘in slaap gevallen, de schrijver ook, en de lezer?’ vraagt de leukerd. Een anti-romantische climax. Sprookjes als die van Andersen (1854)Ga naar voetnoot(19) zal Tony niet leveren; hij kent ze, maar | |
[pagina 123]
| |
dít soort van fantazie ontbreekt hem en de onwaarschijnlijkheidsvorm van het genre is hem, de eer-‘positivist’, al te bovenzinnelijk, te gevaarlijk voor het denken: wie is deze ‘Napoleon’? De man van de staatsgreep van 1851, door Hugo gekleineerd? en loopt Tony in 1855 niet vast met deze ‘meulenaar’-poging? Dier en plant op het exemplaar gaan afspieden zoals Conscience in ‘Eenige bladzijden uit het leven der natuur’ (1846), doet Tony zo wat tien jaar later in de paginae over de fransdolle vlooien (1854) ook niet. Hij peilt direct naar wondeplekken in de mens-zelf - een deformatie van het aan te leggen métier. Zo zal hij loven, wie weerstaan kan aan folteringen die de maatschappij weet uit te vinden. Tony anticipeert op onze samenleving als het ware b.v.: wanneer ‘spelden door de staart’ van de meikevers worden gestoken om hem geheimen te ontrukken. Tony's meikever zal, ‘sterk als Galileï en onbeweeglijk, geen traan, geen kreet ontsnappen’. Maar al meteen keert hij de versie van het verhaal betreffende Galilei lichtjes om, die wél zou gesproken hebben, hoe onhoorbaar ook en zou volgehouden hebben dat de aarde tóch draaide. Voor zover historische anecdoten waar zijn. En zo draaien wij op onszelf rond, bij elke toetssteen die het beperkt aantal bladzijden van Bergmanns oeuvre continu opwerpt, om er achter te komen wie aan Bergmanns artistieke wieg màg of mogen gestaan hebben, want een kunstenaar is allicht nooit het kind van éen vader, en in een cultureel stapelhuis als het Bergmannse te Lier met een rijke ‘lectuurvoorziening’, plus de universitaire ‘Umwelt’ te Gent, te Brussel en in Duitsland ook, is het wenselijk te trachten de spotlights zo juist mogelijk te richten. Ik citeerde al enkele namen uit de onmiddellijke literaire omgeving. Stellig mogen wij het talent van vader en vooral van grootvader Bergmann niet minimaliseren; zij lieten sporen na. Laten wij de pendel nu echter zweven over de Europese culturele staalkaart van vertellers tussen de jaren 1840 en 1870 voor een student en een advokaat die ten minste drie talen vlot hanteert (het Duits is familie- zo waar huistaal), dan zijn Dickens, Thackeray en Beecher Stowe voor het Engels niet uit te schakelen. Voor de Duitsers komen Keller, Tieck, Arndt en BrentanoGa naar voetnoot(20) op rang, waaraan ik Möricke zou durven toevoegen ter wille van diens ‘Mozarts Reise nach Prag’ (1856); de Jung Deutschlandwereld is Tony - er is immers de familie-ambiance - niet vreemd. | |
[pagina 124]
| |
Zonder enige twijfel werd Hugo (‘Les Misérables’, 1862), als lectuur te Lier niet geweerd, noch ‘Les travailleurs de la mer’, en ook de jonge Zola (1871) niet, noch Daudet (‘Tartarin’, 1872). En zelfs wat te zeggen van de in België welbekende Louis Veuillot (‘Odeusr de Paris’, 1866), de christen contestadeerder, die een geus als Julius de Geyter, een intieme vriend van Tony (er bestaan hem gededicasseerde exemplaren) machtig heeft aangegrepen? Er moeten evenwel nog namen ingeschakeld worden: buiten Keller (op gezag van de intimus van ‘Nazareth’ Van Vloten) in de eerste plaats Rodolphe Töpffer, de Zwitserse voetreiziger, d'expression françaiseGa naar voetnoot(21) zelf op weg gezet door Fénélons ‘Télémaque’Ga naar voetnoot(22) Töpffers ‘Voyages en zigzags’ (1844) en ‘Nouveaux voyages en zigzags’Ga naar voetnoot(23), gepubliceerd na het geestige, nog steeds levende oermodel van alle ‘Prikkebeens’ op de wereld te hebben afgestuurd, hebben op de late reisnovellen van Tony direct sporen nagelaten. Ik zou Marie Gevers desillusionneren, zou ik precies hier, nalaten op de vruchtbare, jong gestorven Töpffer te wijzen: ‘ne l'oubliez pas, je vous en prie’ voegde ze mij vóor vele jaren toe, toen wij over haar oom Tony (ja, juist) spraken: ‘Töpffer, c'est une clef indispensable pour bien comprendre mon oncle’, alhoewel, toen Tony begon te schrijven, de inspiratiebron al zeven jaar overleden was. Maar de overvloedig geïllustreerde, royale uitgaven van zijn werken werden goed gecolporteerd in België en belandden ongetwijfeld in het Pannenhuis. Het waren geduchte salon- en kijkstukken, met de inleiding van niemand minder dan Sainte-Beuve. En... Hoe zou Töpffer te Lier ontbroken hebben, wanneer uit Sleeckx' ‘Eksterlaar’ (1863, geldend voor de jaren midden '40-'50) bleek dat de Zwitser door de jonge literatoren algemeen gekend was. De op sekure voorlichting sterk ingestelde verteller kwam als francofoon zó onder de hand. In latere generaties kwamen de banden met gouddruk als gegeerde erfstukken of langs antiquariaten en veilingen opnieuw in het bereik van de burgers, tuk op een nuttige ‘vrijetijdsbesteding’. Het Töpfferproza was voor de negentiende eeuwers van de laatste twee derden een verleidelijke spoorslag om zelf langs de ‘berghaarspelden’ (les zigzags) op tocht te gaan, als romantische toerist en onder zon, door hagel, sneeuw en mist heen, met bergstok en rugzak, de pseudo- ‘ont- | |
[pagina 125]
| |
dekkers’ van geweldige, beklemmende natuurtaferelen te worden. Gingen zij niet op reis om hun avonturenlust in bouwvallige burchten en kastelen af te reageren? De snuggerste onder hen namen het bijgeloof, de spoken en dwaallichten in de koop mee. Als zij er niet door geprikkeld werden om er hun verstand op te wetten. Of de tanden op stuk te bijten. | |
7. Inbreng van Victor Joly, Alexandre Dumas (père) en Rodolphe Töpffer.Zal Tony Töpffers volumina zo maar voor het grijpen hebben gehad, dan is het nodig aan zijn Ahnen-tafel-der-verrukking nog twee namen toe te voegen: primo deze van een in België uitermate goed bekend staande onderzoeksrechter en publicist van toneelwerk en historische studies, Victor Joly. Van 1854 tot 1857 gaf deze niet zo maar een werk in groot-octavo uit als Töpffer, maar éen in haast hinderend in-folio, versierd met indrukwekkende sterkwaterplaten van de door zijn verblijf als Belg beschouwde Nederlander Martinus Kuytenbrouwer (1821-1897)Ga naar voetnoot(24): een groots nooit meer te vergeten stuk anti-bijgeloof, anti-Duits, anti-Engelse vechtmachine op religieuze, niet katholieke grondslag. ‘Les Ardennes’, zo luidde de titelGa naar voetnoot(25). In het werk - heel in het begin - treffen wij dan de naam aan van Alexandre Dumas - secundo -, te onzent weer overbekend,... door Joly geciteerd als model-Europa-trotter en zakelijk methodisch beschrijver van bezienswaardigheden terwijl Töpffers naam veel later in het werk van Joly opdaagt; pas midden in volume II! Welnu, het door Joly aangeprezen descriptierecept van Dumas - | |
[pagina 126]
| |
maar daarmede spelen wij Joly nog niet kwijt - is zó onder Tony's taferelen en ensceneringen, vakkundig te herkennenGa naar voetnoot(26). Alleen de bekoring uitgaande van de etsende Zwitser heeft Tony, het zij toegegeven, zeker niet onberoerd gelaten: ‘Le paysage selon Töpffer n'est pas une traduction, mais un poème’, zo luidt de commentaar van Sainte Beuve en het is net of ik onderga meteen Marie Gevers' sympathiserend extatisch betoog, waar Sainte Beuve zegt, dat de ‘paysagiste’ geen copiïst is, wel een ‘interpretator’. Deze waardeschaal geldt nu precies de nuance die tussen Marie Gevers en Tony-zelf opgesteld staan, want Tony is minder dichter dan zij, meer realist, al is hij daarom geen copiïst. Een gevoelig realist, die dankbaar (romantisch!) een bloem plukt op Töpffers graf, dankbaar om de formule. Hij levert ‘taferelen’, ‘schetsen’, zodat de stellingen van Rolf Schröder samengeperst in ‘Novelle und Novellentheorie in der frühen Biedermeierzeit’Ga naar voetnoot(27), voerend naar de generale erkenning van democratische tendensen in de letteren, samen met het weren van extremisten, ook ten onzent goed blijken aan bod te kunnen komen. Tony werkt als ‘romancier’ inderdaad zakelijk, zoals Nederlandse schilders hem dat steeds hebben voorgedaan, tot in de 19de eeuw toe en ‘genre’-stukken opzetten - Sainte Beuve wil immers de Vlaamse meesters ook als vergelijkbare ingreep onder Töpffers pen doorschuiven! Voor zijn ‘enscenering’ bezorgde Dumas, die ook ‘verteller' was - en wat voor een - de methode der ruimteschikking en dito beperking. Besluit? Beiden: én Dumas én Töpffer werkten op de gevoelige Lierenaar in. Bergmann heeft echter op vele auteurs voor, dat hij de natuur aanvoelt. Hij ziet het landschap, hij neemt het stadsbeeld in zich op net als het objectief van een (niet koel) fototoestel en het behoort tot zijn uitgelezen taak de figuren scherp op de juiste plaats in het beperkte gezichtsveld en naar de ruimteverhouding zuiver, als | |
[pagina 127]
| |
reëel in te planten. Maar, of Tony's “slachtoffers” nu in het Zwitsers berglandschap wandelen, of hij zet zichzelf in een Venetiaanse gondel neer om op z'n eentje weg te glijden, of hij wacht te Genève geduldig in een onherbergzame kamer, het decorum is een meelevend’ stuk attribuut wandmuziek, dat het gesprek, óf de stemming, óf het geval tot dominant moet zijn. De auteur Bergmann is het te benijden individu, de artiest die, met de vorderingen van het culturele leven in Vlaanderen vertrouwd, meteen het maatschappelijk bevoordeeld personage is, dat, door de inbreng van een voornaam, sedert generaties door routine geijkt geestelijk binnenverkeer, grote zekerheid in zich voelt, leidend naar het meesterschap. | |
D8. ‘In 't Pannenhuis’ - ‘Op Nazareth’.De Bergmann's dragen een stempel. Zij voelen zich - ja, ja een beetje Herrenvolk - de dragers van een opdracht die zij te volvoeren krijgen in een door historische conditiën achtergebleven contrije. Uit éen van de allerzeldzaamste brieven van Tony die overgebleven zijn, gericht tot Virginie Loveling (2 november 1873; zo laat!),Ga naar voetnoot(28) vernemen wij hoe volgens hem het gevoelsprogramma moet verwoord worden - want de literatuur ook zij heeft een opdracht-: in ‘geen hoogdravende zinnen’, zonder ‘declamatiën’, aan de hand van ‘verhalen die eenieder kan begrijpen’. Op het politieke plan is de inzet deze: ‘Laat ons hopen dat eens de dag zal aanbreken dat de volksbedriegers zullen ontmaskerd worden en aan den paal der oneer zullen vastgehecht worden’. Vanuit de familietraditie is Tony voorstander van de scheiding van kerk en staat, wat niet bevreemden kan wegens de protestantse ambiance waarin de familie langs vaderskant leefdeGa naar voetnoot(29). In zijn lezing voor de ‘Vlaamsche vrienden’ te Luik (1870) over de Brabantse omwenteling zal hij stellig niet de zijde gekozen hebben van Heintje van der Noot. Dat lag nu eenmaal in de lijn. De daareven aangehaalde woorden golden als reactie op de toezending door de romancière van ‘Uit onze Vlaamsche gewesten’, maar let wel, de correspondent zegt met nadruk geen letterkundige, | |
[pagina 128]
| |
d.w.z. criticus te zijn; de democratisch liberale auteur houdt zich zuiver op het politieke, reële vlak, criterium ook voor de letteren. Hij oordeelt, zegt hij, slechts naar zijn ‘persoonlijke gewaarwording’, sluit geen hartstochtelijkheid uit als belevingselement om ‘de ogen der misleiden te openen’. Maar realiteit voor alles. Over de inzet van Lovelings persoonlijkheid is Bergmann ten zeerste verblijd, want helaas het zijn ‘geen verdichtsels’ die zij opdist. Door de bewoordingen heen, die zelfs feller gesteld zijn dan ik hier aangeef, voelt de lezer van 1974 hoe de Bergmann van 1873 door en door het eigen stadje bekijkt en ondergaat, een stadje dat ook ik heb leren zien als op buskruit levend. Wanneer in 1898 de buste van Tony op de vestingen wordt ingehuldigd - de auteur is 25 jaar overleden - dan weigert de familie met het hele Vlaamse smaldeel vrijzinnigen de officiële ontvangst op het Stadhuis bij te wonen. Uit een brief van Tony's vrouw vernemen wij dat háár gasten tijdig in stoet uit het Bergmannse ouderhuis zullen vertrekken om vóor de officiëlen rond het beeld plaats te kunnen nemen, zoniet is te verwachten dat zij zelf er niet bij zouden geraken. Men huldigt dus in slagorden. Wij weten immers dat de Stad eerst met David klaar wilde komen... En de plagerijen gaan voort: eens de dag voor Tony voorbij, krijgt Bergmann, tegenover de reeds in 't groen gezette David' geen wuivend decorum, zelfs al wilde Elizabeth dat zelf bekostigen. Wat werd er in onze landen maar steeds energie verspild aan negatieve gedragspatronen. Wij vernemen indirect uit de mond van vader Felix Timmermans (10 jaar jonger dan Tony), dat hij zijn zoon - na het vertellen (!) van de inhoud van ‘Ernest Staas’Ga naar voetnoot(30) - de niet geïnformeerde Fé er voor waarschuwde ‘dat allemaal’ niet te geloven... maar, indien wij tegenover Bergmann harde mening zijn eer neutrale reflectie in de literatuur, zijn houding in het openbaar leven, met directe, intieme uitspraken als tegenover Virginie Loveling in verband brengen en vergelijken ook met wezen en inhoud van werk van Oostvlaamse christen-democraten als Albijn van den Abeele (1866), dan weten wij hóe laat het ten dien tijde was in ons niet tot ‘opstanding’ gebrachte ‘Arm Vlaanderen’ En dat buiten alle marxisme om. Zal Conscience voor zijn ‘Bavo en Lieveken’ (1865) niet te horen | |
[pagina 129]
| |
moeten krijgen, dat het werk diepte mist, ruimte en geëigend decorum? August Snieders' ‘Op den toren’ (1869) zal overigens niet vermogen de zeer sterke ideologische onderstroming in de Antwerpse gemoederen te keren, omdat precies intellectualistisch gewapende verzetskernen over het land verspreid, bij voorkeur nog op kastelen en in de kleine steden, de burgerlijke ontvoogding willen aanscherpenGa naar voetnoot(31). Ik wees reeds op de qualificatie door Paul de Keyser bedachtGa naar voetnoot(32). En misschien ligt ook iets meer besloten in de naam van het evangelische ‘Nazareth’ dan in het simpel bouwkundige ‘Pannenhuis’. Door wie bedacht? Door voor- of tegenstanders? Zo het de laatsten waren, dan hebben de bewoners het oord waruit ‘niet veel goeds te verwachten is’ allicht als een eretitel opgenomen voor de beklemtoning van hun geuzenbeginselen! En wie heeft de smaad verspreid? In mijn geheugen bleef het verblijf gaaf behouden: vijf vensters op de verdieping, balkon in 't midden, deur beneden ook in het midden van het zeer symmetrisch gevelfront; alles omgeven door keurig onderhouden groen, daarin een oude beukeboom; een vijver met bruggetje achteraan, zoals in de klassieke tijden; (met witte klassieke beelden?); palmen en bloeiende oleanders in kuipen; op de grintwegen kraken de voetstappen; misschien stond wel ergens nog een spiegelbol te blinken en was hij er niet, zal dan een zonnewijzer er zijn best hebben kunnen doen. Achteraan tegen het spoor lopen vele schichtige damherten. Herinnering aan Ardense herten? Dat buitenleven was de bewoners lief. Wandelen in het Neteland, langs het water, b.v. tot BoomGa naar voetnoot(33) - wij hoeven ook dat weer te onthouden - was een attractie en stimuleerde de betrekkingen. Frédéricq in zijn ‘In memoriam’ herinnerde er aan hoezeer Tony, student, gesteld was op dwaaltochten in het Gentse, voorboden van zijn toeristische trekGa naar voetnoot(34). De Nazareth-gasten, soms voor vele dagen, doelden 's zomers op kegelen, speelden croquet naar Engelse mode. 's Avonds werd gebiljart, terwijl de dames zich in het mondaine leven van elders dachten te kunnen inleven aan de hand van modebladen. Ook dat weten wij langs Elisabeth-brieven om. Dat Tony zich weleens heeft uitgesproken tegen de salondwang van de verlakte schoentjes en gele handschoenen | |
[pagina 130]
| |
en witte halsdoeken..., wij kunnen het ons voorstellen... het is dan net of in hem werkt al een afkeer als bij een ‘contestaterende’ Hermans! Dat alles echter voor zover er niet gemusiceerd werd, of Tony geen fragmenten van teksten had voor te brengen, eens dat hij opnieuw aan 't schrijven was gegaan en vóor die periode al eens een ‘Lierenaar’-leading wenste te testen op een inside-gehoor. Frans de Cort heeft zijn eerste bezoek aan de hoge woning ooit in wat gemoedelijke verzen uitgeschreven en zelfs nader toegelicht hoe Tony's verbeeldingswerk ontstond. Licenciaat Baert weet dan weer te verhalen dat precies het hoofdstuk over het ‘werkmansboekje’ uit ‘Ernest Staas’ de huisvriend Meylemans heet van de naald te genieten werd gegeven, een Meylemans, die naar wij weten dan toch Peter Benoits gastheer is geweest, en de Meester ongetwijfeld zal hebben meegetroond. Eenmaal, niet meer, werd Conscience op ‘'t Pannenhuis’ ontvangenGa naar voetnoot(35). Ik apprecieer het in dit verband heel erg dat Marie Gevers mij heeft willen toevertrouwen hoezeer Benoit Tony's mooie zuster Marie, haar latere schoonmoeder ‘qui m'était chère’ als gestalte hooguit apprecieerde, ‘als markiezin’. Haar man was er ontstemd over, maar vader Bergmann, ex-burgemeester, heel zijn leven zo geestelijk en kranig bijgebleven, wenste dergelijke huispartijen niet te ontgaan. ‘Ah non!’ Sleeckx, die van '60 tot '70 zeker te Lier verbleef zal er meer zijn aangelopen; directe gegevens daarover ontbreken vooralsnog, wat niet het geval is wat de Gentse vrienden en medestanders betreft: Paul Fredericq, de ‘eeuwige vrijgezel’, Julius Vuylsteke, de Lovelings. Na Tony's overlijden is de correspondentie zo lijvig bevonden dat voordien niet slechts van sporadische contacten sprake zou kunnen geweest zijn. Daarom - en dat is van belang - groeiden deze contacten niet uit tot wat men zou kunnen heten ‘festijnen’. Het ging echter niet om een ‘haute’, verspillende, zich vervelende bourgeoisie, wel om een denkende, ijverige burgerij van het gezond verstand, van een op zichzelf levend stadje. Wij hoeven heden de ontsteltenis niet na te meten die Tony's heengaan begeleidde. De reacties in binnen- en buitenland staan bekend. De schrijnende breuk in het dagelijkse onbezorgde, daarom niet | |
[pagina 131]
| |
zorgeloze, leven die Tony's overlijden met zich bracht, moet diep op huis en omgeving ingewerkt hebben. De dood sloeg eer onverwacht in en schiep een hiaat, tot Elisabeths, alleszins te verdedigen huwelijk - met een broer toch wel - zich voltrok. Het verloop van de Bergmannse familiegeschiedenis is ons in grote lijnen niet vreemd gebleven, zodat wij weten dat heel wat vroegtijdige sterfgevallen voorkomen onder de nakomelingen van een zeer begaafde en langlevende vader en dito grootvader Bergmann; ook Elisabeths tweede man leeft lang. Antecedenten van jong sterven mogen wij dan ook niet op onze hedendaagse maatschappelijke criteria afstemmen. Wij kunnen echter geen aanvaardbare aanwijzingen vinden voor het wel plots en jong uitvallen van Tony, al gewaagde J.H.J. Heremans destijds van een zwak gestel. Uit het pak brieven dat wij kennen is niet op te maken, dat een ziektedreiging Tony boven het hoofd hing. Wel schreef Mevrouw later, dat Tony óp Nazareth of in de stad steeds tussen ‘oude, stoffige boeken’ zat te werken. Dat waren niet zijn advokaten dossiers, wel de documenten betreffende zijn stadsgeschiedenis. Maar kom. Einde '73 beloofde hij Frans de Cort nog een ‘Toekomst’-stuk over Maria Theresia, maar in november '73 bleek hij niet tot enig schrijven nog in staat te zijn geweest. Zo noteert van zijn kant Baert aan de hand van de briefwisseling Bergmann-Van Vloten. Heeft Mevrouw Bergmann de brief onder dictee geschreven? Het jaar daarvoor, in september, voelde hij zich overbelast. Toch wel van pas? In een brief tot Max Rooses ontvloeit hem de thans enigmatische uitdrukking, dat hij zich ‘zeer gerust’ voelt. Waarover? Slaat deze bekentenis op zijn gezondheidstoestand? Of werkt misschien een of andere politieke aangelegenheid op zijn zenuwen? Ging in 1872, het beruchte verkiezingsjaar, vaders burgemeesterssjerp niet verloren? Was dát de inzet? Er is immers nergens enig bewijs te vinden dat Anton Bergmann van eer onverschillige aard zou geweest zijn. Wel integendeel. Deed hij enige confidentie aan Rooses? En kon alleen de in-deftige, goed-geplaatste Rooses verstaan waarop Tony doelde? Licenciaat Baert die, zoals nog anderen, er moest toe komen ook de verrassende overlijdenstijding na te gaan, werd door zijn onderzoek - tot zelfs naar het spoorloos gebleven doktersattest - er toe gebracht alle gemaakte, ‘gewaagde (niet genoemde) veronderstellingen’ omheen het sterven van Tony kordaat af te wijzen. Werd hij soms gegrepen door een niet tijdig maar door Tony ook niet energiek verzorgde typhus, zo als de familie destijds opwierp? Een oude dame in Indië - zij natuurlijk nu pratend uit de | |
[pagina 132]
| |
tweede hand! - heeft zich tot in de jongste jaren in haar brieven naar Europa, nog afgevraagd hoe Bergmann te Lier zo plots is kunnen overlijden. Dichter bij de waarheid heeft zij door haar belangstelling het probleem evenmin gebracht, terwijl daarmede niet gezegd is, dat haar directe inlichtingsbron de ware, inderdaad destijds afgereisde ‘Bertha’ zou kunnen geweest zijn of iemand die er in elk geval dicht bijstond. Laten wij de woorden van Felix Timmermans' vader nóg eens oproepen: ‘gij moet dat allemaal niet geloven’ en lezen wij het interview De Maegt: dubbele weduwvrouw Elisa van 1934 nog eens woord voor woord na, dan blijft een waas van onzekerheid hangen over de dramatis personae, Houdt Guillemin's ‘Précisions’ (1973) de sleutel in, waar deze auteur beweert dat ‘de ware geschiedenis van alles, immers dat is, wat verzwegen wordt’. Ook Van der Hallen in zijn ernstige figuuranalyse wijst op wat verborgen bleef in de eindfaze van een triomferend leven. Het abrupt verstommen van alle stemmen blijft tot op heden inderdaad beklemmend werken. In dit verband klinkt in mij steeds de qualificatie van Fredericq - maar deze tot oordelen zeer bekwame vriend geeft zijn bron niet aan - als zou Tony een ‘eigenaaardige’ jongen geweest zijn. Welke betekenis lag in deze ‘karaktertrek’? ‘Un garçon bien curieux’? Een type met eigen bekoring? Stellig heeft Tony zijn menselijke problemen gehad; daardoor is zijn verschijning te midden van een eer banale als stereotype te tekenen tijd te persoonlijk afgelijnd. Zijn zo beheerste humor toch kan de sublimering geweest zijn van de compensatie voor innerlijke spanningen, Zowel zijn trouwen als zijn sterven komen als een verrassing. En gaat een mens aan de geboorte van een dood kind, een zoontje, zo maar voorbij? In een familie met menig jonge sterfte? Voelde hij zich voorhands in zijn ‘stam’ geslagen? Maar zien wij de gedragingen van vader en grootvader na, dan springen plotse besluitvormingen, consequente houdingen tot het onverbiddelijke toe in het oog, met vernalating van zowaar eigen belang of effect van de nawerking, Conflictsituaties waren niet uitgesloten. Brengt niet elke tijd zijn afreacties mee, of zijn berustingsaffecten? Mysterie. | |
9. Elisabeth van Acker, Tony's vrouw (1838-1934).Wellicht is nooit meer te achterhalen welke motieven Virginle Loveling er toe geleid hebben door haar toch wel van betekenis geachte brieven, o.a. van Tony Bergmann (alle!), te vernietigen (feb. 1906)! | |
[pagina 133]
| |
Ik moet er op terugkomen, omdat ons nu zoveel ontgaat, wanneer wij beproeven klaar te zien in de menselijke verhoudingen, die de charme uitmaken van een boek als ‘Ernest Staas’. Bleven te Nevele en later te Gent zoveel brieven (meer dan honderd) van Elisabeth Bergmann-Van Acker daartegenover bewaard, dan tellen wij er nog geen tien van '74 tot '80 (geen vóor 1874); voor 1882 éen, en tussen 1882 en 1887 geen; weer enkele per jaar naar 1898 toe. Het gaat dan naar een hoogtepunt in densiteit naarmate de inhuldiging van Tony's gedenkteken nadert en ook demonstratief verloopt, om als regelmaat aan te houden over de eeuwwisseling heen en langzaam uit te sterven bij 1907, met even een opflakkering in 1912 als Virginie Loveling officieel gehuldigd wordt. Elisabeth, de reislustige, is ondertussen wel minder beweeglijk geworden, zo zegt ze zelf, al zal ze pas uitdoven meer dan negentig jaar oud. Elisabeth schrijft vlot, feilloos zelfs met af en toe een verraderlijke nuance wijzend op de francofone greep die op het dagelijks leven van alle begoede families in Vlaanderen en Brabant rustteGa naar voetnoot(36). De brieven zijn eer zakelijk van toon, niet vervelend. Buiten het routinenieuws van familiale aard of betreffende vrienden te Gent, te Lier, te Antwerpen (soms biografisch welkom!) schieten nijdige flitsen op over b.v. de politieke ‘soep’, die de locale verhoudingen belichten, zo rond de verkiezingen, wanneer pamfletjes in de brievenbussen worden gestopt om het vroegere burgerlijk huwelijk (7.12.1855) van de Bergmanns, Elisabeths tweede, te beschimpen, of wanneer een Hetze wordt op het getouw gezet tegen directeur Temmerman van de Rijksnormaalschool: alles laster, zegt Mevrouw Bergmann. Eén passus is merkwaardig, wanneer Mev. Bergmann Cyriel Buysse's succes toejuicht (27.10.1903), maar niet begrijpen kan hoe ‘un homme du monde’ als hij, zo lieftallig, zo brutaal (= naturalistisch) wil schrijven. Toppunt van verbijstering is haar, hoe de lieve aangetrouwde nicht van Virginie, Cyrille's vrouw, die stijlopvatting zo gedwee kan delen... Merkwaardig genoeg voor ons: enige vergelijking tussen Cyrille's ‘naturalisme’ - en Elisabeth ondergaat geredelijk het ‘théâtre boulevardier’, zij huilt er onder - en Tony's ‘realisme’ vloeit niet eens uit haar pen. Volgt Elisabeth de eigenlijke romanproductie wel? Teert zij op de oude? Mevrouw Bergmann II, ‘grondeigenaarster’ naar haar beroepsstaat op de huwelijksakte, rapporteert zeer nauwkeurig, maar koel, | |
[pagina 134]
| |
wat ze te zien krijgt te Parijs, avonden aan een stuk, of b.v. in Bayreuth, waar zij vol bewondering de wijding ondergaat van een Wagneropvoering (‘Der fliegende Holländer’, zonder uitbarstingen van gejubel na de bedrijven, maar met een avondmaal met de artiesten), of te Bad Ems. Duitse tentoonstellingen worden gevolgd en ontleed. Helaas, zo bekent ze, Engeland bereikte ze nooit. Hoezeer benijdt ze Virginie Loveling, die zeeën trotseert. Mevr. Bergmann is dan rond de 60. In haar brieven vinden wij de afspiegeling van de mondaine betrachtingen van de echtgenoot-politicus, ooit consul van België te Buenos-AyresGa naar voetnoot(37), die - het zij hem zeker toegegeven - er voor zorg draagt dat Tony's kleinzoons Europa zien (tot Turkije toe), en zich in de wereld behoorlijk kunnen bewegen. Ondertussen wordt door Elisabeth vernomen, wanneer de ‘cake walk’ te Parijs zijn intrede doet: niets dan stampen! De reislust, reeds zozeer werkend in Tony, blijft tot 1904 kenmerk van de hele familie. Ongetwijfeld zijn vele brieven van Elisabeth nuttige tijdsdocumenten: toetsstenen voor wat er omgaat in de wereld van begoede magistraten, van handelaren, van nijveraars (L. de Naeyer, burgemeester van Willebroek was haar neef), van politici. De belangstelling voor Virginie Loveling-zelf is reëel. Heel de tijd. Elke stap die de romancière zet intrigeert Elisabeth; elke deining rond de schrijfster jaagt haar - in snel, groot geschrift - op. Zij wil haar dagen lang bij zich hebben en lijkt wel - beleefd - ontgoocheld, zelfs gefrustreerd, wanneer de feiten aangeven dat Virginie, die niet zo gemakkelijk naar Lier overkomt, wel te Westerlo uit logeren gaat, maar - wanneer Elisabeth er in allerijl op ‘afvliegt’ - reeds vertrokken blijkt te zijn in gezelschap nog wel, van de heer en mevrouw Minnaert uit Gent. Hoe dan ook, er schuilt iets eigenaardigs in het bewaarde brievenkleingoed. Zeker, Dame Virginie Loveling, de afgemeten van zichzelf bewuste auteur, hoog in de kleren, zal eer moeilijk om benaderen zijn geweest. Sentimenteel is zij stellig niet, maar de spaarzaamheid van de documenten in de jaren 74, 75, 76 blijft vragen doen rijzen, vooral daar Virginie Loveling zich bij Tony's overlijden toch heel grootmoedig heeft gedragen. Uit een niet gedateerd kaartje (K 84) met brede rouwrand blijkt dat Lisette, Tony's dochtertje, ‘te midden onzer ongelukkige dagen’ te Nevele opgenomen is. De weduwe Berg- | |
[pagina 135]
| |
mann dankt en wijt Virginie's blijkende onpasselijkheid aan overdreven zorg om het meisje, aan geleden koude, aan gestoorde nachtrust. Maar deze informatie heeft Elisabeth, die ‘de eerste plaats vraagt’ in Virginie's hart, niet rechtstreeks vernomen, wel van haar moeder. Tante Virginie kon de vrouw van Tony ontzien hebben in haar rouw. Mogelijk zwaar getroffen blijkt Elisabeth ook te zijn, want wanneer Rosalie Loveling op 4 mei 1875 overlijdt, dan schrijft Mev. Bergmann de dag nadien: ‘Ik koom zoo even van mijn wekelijksch bezoek aan mijn goede Antons rustplaats terug en ik vind uwen brief die mij de noodlottige tijding mededeelde dat Uwe beste, mijn lieve Rosa voor eeuwig rust’ ‘Wij hebben beide alles verloren.’ Zij herdenkt het karakter van de beide jonge mensen, die zo gelukkig waren. Er volgt echter: ‘Het oogenblik is nog niet daar om te zeggen, kom geef mij wat.’ Elisabeth is niet gesteld op bezoek, wat, menselijk, verklaarbaar is. Moet de vraag verdrongen worden of ‘des incompatibilités d'humeur,’ tussen beide dames, onuitgesproken heersen? Of moet veel onuitgesproken blijven? Zes brieven, tussen 5 mei en 9 juli, zijn nog op '75 te stellen, waaronder éen in verband met de verrassende bekroning van Anton Bergmann met de Vijfjaarlijke Prijs (11 juni). Elisabeth is ‘aangegrepen’, zegt ze en ondergaat de vreugde als ‘bitter’. ‘Onze vriendschap’, zo vraagt ze, ‘zal er toch niet door lijden niet waar?’ En almeteen schrikt ze op - hoe komt zij er toe? - ‘ik ben er immers voor niets tusschen...’ ‘Maman laat u allervriendelijkst groeten’... Volgt dan toch de vraag, wanneer een bezoek mag verwacht worden. Op 9 juli brengt Mevr. Bergmann verslag uit over de betoging die te Lier werd ingericht om de bekroning van de ‘arme beste jongen’ te gedenken. De familierouw is ook voorbij. Honderd vrienden waren aanwezig: ‘Geen enkele man die daar niet stond te weenen... bijna geene die spreken konde... zwijgend drukten zij mij de hand’. Elisabeth maakt nog moeilijke ogenblikken door. De tijd zal de smart helen, zegt men, maar het is ‘Hem die ik gemis’. ‘Waarom is Nevele zoo ver van Lier?’ ‘Is de reis zoo moeyelijk?’ Wat dan toch wel op weigerachtigheid van Virginie Loveling wijst. En ook precies deze brief geeft te denken, want als met een ruk komt de weduwe al schrijvende tot de realiteit, tot het voortgaande leven terug. Zij deelt Virginie mede, dat ‘Mijnheer Willems’ (de aangetrouwde schoonbroer) op bezoek komt. Er wordt dan, zoals reeds vernomen, croquet gespeeld. Na het souper biljart. Maar... huisgenoten zijn er niet, tenzij Tony's broer? Blijft het een onderons? | |
[pagina 136]
| |
Tot slot voegt de schrijfster de correspondente toe ‘Groet Rosalie bij het graf’. Een zonderling stuk inderdaad, dat een vervolg krijgt, nog steeds met een brede rouwrand: acht bladzijden ijspret! (D 83). In heel de verzameling Loveling-brieven komt geen zo lustig relaas voor: een paar keren nog wel eens iets van acht bladzijden groot, maar dan later: reisrelazen op papier van grote hotels. De nu besproken zijdjes dragen geen datering, zij zijn in de briefwisseling beslist op 1876 in te lassen, want zij reageren op de toezending van een prachtexemplaar van de ‘Nieuwe Novellen’ van Rosalie én Virginie Loveling. ‘Het is toch jammer dat Rosalie het niet meer mocht beleven (overleden: 4.5.75). In zulke oogenblikken is de onderwerping onmogelijk’. Een verzets-uitroep, zoals Elisabeth in de loop der jaren nog wel eens zal ontvallen. Zij kan doortasten... Is er niet in de correspondentie Paul FrédéricqGa naar voetnoot(38) de allusie op het feit, dat zij haar dochter op Tony's graf ooit zou hebben doen zweren niet te huwen met een meneer X? Ook nu blijft haar toon zakelijk: zij verheugt er zich in, dat Virginie een voordelig contract van Hoste heeft losgemaakt. Hoste heeft hàar wel een nieuwe rekening beloofd, maar zij hoorde er niets meer over. Zij gaat schrijven ‘want het is of hij mij vierkant uitlacht, gelijk men zegt’. Zonder onderbreking gaat het stuk verder: ‘zoodra de novellen gelezen zijn, zal zij zeggen welke zij verkiest’. En plots staat er te lezen: ‘sedert een goede acht dagen is ons huis een waar hotel: een gedurig in en uit geloop van liefhebbers schaatsenrijders.’ Elisabeth is vol van het gedoe en gedruis in- en buitenhuis. Het is dus winter, hard getij. Nazicht van de krantenbarometers verwijst ons naar 11-14 januari 1876. Het ‘Bulletin atmosphérique’ van ‘Le nouveau précurseur’ (13.1) wijst er op dat niet te strenge vorst - wel abnormaal lang dag en nacht aanhield; daken en straten blijven onder een dikke laag sneeuw bedolven. IJsschotsen drijven de Schelde en de Seine op. De krant brengt een uitgebreid stuk, twee kolommen groot, over de ijssport, skiën inbegrepen als een nieuwigheid en besluit met het prettig vooruitzicht op het grote nachtfeest... in het Bois de Boulogne. Onwillekeurig denk ik aan de Venetiaanse ijspartij met lampions die Jean de Bo[s]schère ons voortovert in ‘Marthe et l'enragé’ (± 1890) | |
[pagina 137]
| |
te Lier! Dit vooral omdat Marie Gevers in haar brief van... 14 mei 1974 (in gedachten verkerend bij de Tony-herdenking van 18 mei) een lang vergeten anecdote ophaalt (door haar schoonmoeder aan de familiekronijk overgeleverd het gaat om: de fantastische rit op ‘Friese schaverdijnen’ (dixit Marie Gevers), die haar schoonvader én vader Bergmann zij aan zij volvoerden onder de slagvaardige leuze ‘hier komen 160 jaar aangereden’..., precies weer te Lier, op Nazareth. Wij raken dan wel heel goed vertrouwd met de authentieke ambiance, en vernemen nu door de krant dat op 14 januari plots een hevige wind is opgestoken, toegevoerd uit Centraal Frankrijk; op 15 ging de zee hol staan, waarna Breugel direct zijn penselen kon inpakken. Dat klopt alles tot op een haartje na met wat de weduwe Elisabeth Bergmann-Van Acker Virginie snel in geschrifte, ijverig in haar niet gedateerde brief vertelt! Het echte verhaal zet aldus in: ‘Nergens is er ijs’ (op de wateren; inderdaad de koude was niet té groot: - 8o ten hoogste) ‘en waar wij den grooten beemd, waar u vorig jaar op was doen keeren en schoonmaken hebben en dagelijks doen onderhouden is het daar als een spiegel. Er zijn vele groote wegen gemaakt zooals in eenen hof. Wij houden dat voor de goede vrienden en kennissen’... ‘Men komt zich verwarmen, koffie drinken en wanneer het avond wordt dan komt Mama met heeten wijn en punch. Namiddag is het een ware processie van heeren uit de stad’... ‘Papa en Mama Willems (zie hiervoor.) zouden ook niet graag eenen enkelen dag laten voorbijgaan. En verschrikt niet als ik u zeg dat ik ook het hernomen heb.’ ‘Tijdens den avond wil ik Lisette zien. Stil zijn is zoo koud, daarom zet ik mij op de schaatsen. De koude heeft mij sterker gemaakt. Willen doet ook mede natuurlijk, bijzonder op 't einde.’ Lange slierten schaatsers worden gemaakt en valpartijen komen voor. ‘Alles is zonder gevaar, want op de gracht wordt niet gereden’. Het kan zijn, dat Elisabeth haar lange brief niet in éen geut uitgeschreven heeft, want onverwacht heeft zij het over de ‘verschrikkelijke wind’, die alles veel kouder maakt (zie hiervoor): zij schakelt over en vertrouwt Virginie toe, dat zij aangemaand wordt ‘mee te doen’, ‘de tijd is gekomen zegt men dat het uiterlijk verdriet moet gestild zijn’ (winter 75/76: twee jaren zijn verlopen sedert Tony's overlijden! acht maanden sedert Rosalie's dood), ‘maar de tijd is ook daar’ (= januari!) ‘dat ik Anton verloor en zoo lijd ik in stilte maar niet minder’. | |
[pagina 138]
| |
Na een passus over Aart Admiraals oordeel over de ‘Novellen’, vraagt de weduwe de verre vriendin met aandrang toch nog eens te schrijven ‘Vergeet ons niet en denkt aan mijnen braven Anton soms zoals ik Rosalie niet vergeet’... In de toekomst zal meer dan eens voorkomen, dat Elisabeth Virginie Loveling om enig nieuws smeekt, vooral over Paul Frédéricq de jonggezel. Elisabeth moet een antwoord, een eventueel bezoek dan als het ware provoceren, al blijken de interne verhoudingen van de Frédéricqs, de Mac Leods door Elisabeth op vertrouwelijke toon gecommentarieerd te kunnen worden; ook wordt Paul Frédéricq gekarakteriseerd als Tony's grote vriend, een getuigenis die als het ware uit Antons mond opklinkt. Na een paar jaren nemen Tony's geest noch werk nog enige belangrijke plaats in. Enkel wanneer Elisabeth ‘de honneurs’ voor de geschiedenis moet waarnemen, als kroongetuige voor de merkwaardige auteur, die naar August Snieders' bekentenis in Zuidnederland bij zijn dood ‘haast niemand’ kende, neemt zij haar rol met overtuiging op. Bij het doornemen van de ‘Studentenalmanakken’ immers blijkt hoezeer Mevrouw Bergmann zich verdienstelijk heeft gemaakt bij de oud-leden van ‘'t Zal’, wanneer zij, van 1885 af, royaal 100 F stort, jaarlijks!, voor de vestiging van studiebeurzen voor ‘min vermogende’ studenten en nog eens 100 F (1888) bij de verschijning van de vierde uitgave van ‘Ernest Staas’. Onder ‘warme toejuichingen’ wordt de geste in het verslagboek ingeschreven. In 1898 wordt het een machtige vertoning bij de onthulling van Tony's borstbeeld. Maar zoniet voert zij haar bestaan als het ware buiten de schaduw van de auteur, die haar man was. Natuurlijk, met de doden leeft men niet. Elisabeth was 37 jaar bij Tony's overlijden. Ik zou de vrouw in Elisabeth ook niet graag te kort doen in haar gevoelens, maar zij geeft mij, althans in haar schrijven, als enig kind, de indruk voluit voor zichzelf te willen leven na 1876, principieel liberaal, een tijdje zelfs geheel ontmoedigd, wanneer haar Lisette haar wil doorzet en haar huwelijk een richting doet uitgaan, die niet deze van Elisabeth is. Is dat de reden geweest, waarom Max Rooses ontstemd is geweest over Mevrouw BergmannGa naar voetnoot(39)? Wij tasten over het incident in het duister. | |
[pagina 139]
| |
Van haar positie uit gezien, is evenwel best mogelijk, dat zij Tony's broer als echtgenote - om en na 1885 -, niet heeft willen ontgoochelen en zo Tony's portret meer en meer heeft laten verbleken. Dergelijke gedraging paste overigens zeer goed in het fatsoenraam van de society in het kleine stadje: zich, in de tweede huwelijkse staat verhouden als ‘dame’-zonder-smet-noch-blaam, op het randje af wat ‘hautain; de fataliteit “gewoon”’ stoïcijns ondergaan. Hoeveel vrouwen in de 19de, in de 20ste eeuw hebben hun ‘condition’ aldus niet moeten aanvaarden; zij waren stellig naar voorspoed en situatie minder gelukkig dan Elisabeth van Acker, die er haar genoegen kan aan beleven Virginie Loveling te verhalen, dat Lisette en de jonge Tony per fiets Nazareth komen opgereden: een zo modern accent ‘qui fait bien’ bij een Nevelse dame waar een moderne Cyriel Buysse zich op vier wielen voortbewoog, teken van de zich materieel vervolmakende tijd. Naarmate de jaren verstrijken, hoe ver gaan de vijftien-zestien jaar huwelijksleven met Tony niet van haar afliggen? Wegzinken? Is het daaraan te wijten dat Elisabeth zich nooit - althans tegenover Virginie Loveling niet - zal uitlaten over haar kinderjaren, over ‘Bertha Hovill’, daar waar zij toch veronderstellen moet, dat Virginie Loveling de personages uit ‘Ernest Staas’ wel heel goed heeft kunnen analyseren en situeren? Is het haar ook nooit overkomen zich in en op haar jeugdliefde terug te trekken? Ik althans vond geen spoor van enige vlucht in het zalige verleden. Zonderlinge gedraging van stoïcijnse belevenis, daar waar in de briefwisseling, gespreid over twintig jaren, Ernest Bergmann voortdurend aanwezig is, al zij het dan diep onder de woorden. Overdadig gevoel zal er wel niet uit spreken; het veelvuldig gebruikte ‘wij’ laat echter duidelijk verstaan, hoezeer Mevrouw Bergmann-Van Acker zich éen voelde met haar man en hoe zij wist haar staat te voeren. Zonderling zelfs hoezeer zij gesteld blijkt op het gezelschap van Minister Bara, die zich in 1899 toch wel laatdunkend heeft uitgesproken over de vervlaamsing van het hoger middelbaar onderwijs; die de vervlaamsing van Gent als een spookachtige dreiging voor zich zag en... de splitsing van Leuven voorvoelde. Zij zal overgelukkig blijken wanneer zij Virginie Loveling, ter gelegenheid van de grote, zo onfortuinlijke, reis naar Australië, kan melden, dat Ernest voor de voorname vriendin een cabine heeft weten te veroveren op de ‘Karlsruhe’ (januari 1899), dank zij Ernests persoonlijke bemiddeling bij von Bary te Antwerpen [Suikerrui], het agentschap van de ‘Nord- | |
[pagina 140]
| |
deutscher Lloyd’. In een handomdraai had hij dat klaar gekregen! Na de afvaart, zo schrijft Elisabeth onderwijl Virginie op Napels afstevent, is het voorname gezelschap, dat de reizigster uitgeleide deed, prettig gaan dineren. Ernest bracht een toast uit op de behouden lange overtocht! De reis was Virginie een late, sentimentele desillusie. | |
E10. Xavier de Reul (1830-1895), niet zo maar ‘un traducteur’.De Tony-problemen zelf blijven interessant ondertussen, vooral omdat wij de auteur, ook door de Nederlandse historici beschouwd als een merkwaardig pion op het ‘Vlaamse’ schaakbord, beslist niet mogen zien als een toevallig opduikend element in de Lierse complexe ‘urbus provinciae’. Familiale zelfbeklemtoning is een gevaar, akkoord, toch kan men er niet buiten sommige alleszins merkwaardige ‘Ahnentafel’ voor te leggen. Het mag dan zijn dat het krijgstoeval grootvader-vaandrig in 1795 te Lier als krijgsgevangene komende uit Bergen-op-Zoom honkvast maakte, dan voert het leven zijn voor ons voordelig spel zo, dat precies daar, en even precies het meisje Catharina Joanna Josepha van Zinnicq moest ontwaard worden, al dan niet ‘aangeleund tegen een [katholieke] kerkpilaar’. Een eeuw later en nog meer, zal de grootmoederlijke adelijke naam nóg een paar keren uit Elisa van Ackers pen vloeien. Wij wensen de coëncidentie van het opduiken van deze naam hier dan ook niet te ontgaan, want er werd tot op heden wellicht te weinig naar deze moederlijke verwantschap met Noordnederlandse jonkheren omgekeken! Indien alles blijft kloppen wat ik mij voorgenomen heb aan te stippen, dan ligt hier een beachtenswaardig aandachtaccent verborgen: de van Zinnicqs tellen in de Bergmann-geschiedenis direct mee, want de details zijn merkwaardig die de heer Baert op hun juiste proporties heeft weten te brengen. Hij rectificeerde niet alleen de familiegeschiedenis door het invoeren van twee te billijken huwelijksdata voor het grootvaderlijke Bergmann-van Zinnicq paar: éen kerkelijke verbintenis te Düsseldorf 1795, en éen te Lier twee jaar later, twee dagen dus na de afkondiging van de wet op de burgerlijke stand, maar, daarmede staat ook aangegeven dat grootvader Bergmann zich aan de revolutionaire regelende wet wenste te onderwerpen, waardoor hij, (zo besluit ik) zonder republikein te zijn, zich burgerlijk consequent als ‘nieuwlichter’ aanmeldt. Welkom is ook, dat Mevrouw Bergmann-Van Acker in haar brief van 23 september 1899 aan Virginie Loveling schrijft (en | |
[pagina 141]
| |
later herhaalt) dat ‘dochter van Zinnicq’ ‘altijd even vroolijk’, zo ‘gaarne op weg is’Ga naar voetnoot(40). Twee kleine Tonytrekjes? Deze families blijven dus in elkaars nabijheid. Was het niet reeds zo, dat bij het huwelijk van E. Van Acker met Tony ‘een van Zinnicq, raadsheer bij het Hof van Brabant’ aanwezig was, nml. Tony's ‘oom’Ga naar voetnoot(41), (katholiek) en zowaar zelfs een Nottebohm, Tony's ‘kozijn’ (protestant)... voornaam gezelschap genoeg, zou ik denken, en, qua protestantse standing ook weer voldoende duidelijk. Deze incidenties dwingen mij er toe even uit mijn onderzoek te stappen en een tweede maal Felix Timmermans in te schakelen om zekere details te belichten in het Tony-spel. In 1943 schetste Timmermans op treffende wijze de Lierse stratificatie der standen, wanneer hij de maatschappelijke wereld van zijn ouders en deze van de Bergmanns aflijnt. Het is niet zozeer omdat hij dromend gaat aanleunen bij het ‘Nazareth’-tuinhek - een artistiek verlangen, een zich optrekken in een wensdroom - dat het hem droef te moede wordt, neen, door hem heen’ de opvolger van Tony in het snijden van Lierse-Lierenaarsfiguren, vaart op dat ogenblik een besef van sociale onmacht, dat gevaarlijke ideeën inplant van voorbeschiktheid, van berusting, van, wij zouden thans zeggen, van ‘onomkeerbaarheid van toestanden en waarden’. Vermoedelijk zou Timmermans nooit in staat zijn geweest, was hij eerder geboren, te vermoeden wat IN zijn ‘Bergmann-omgeving’ is omgegaan in de jaren '70, wie er buiten de Vlamingen op bezoek waren, was hij niet in contact gekomen o.a. met de reeds vroeger genoemde Marie Gevers, zijn vertaalster. Zouden zij, na Wereldoorlog I, in hun gesprekken te Edegem Tony hebben kunnen ontlopen, toen zoveel interessant leven uitgedoofd was geraakt? Marie Gevers nam deze draad toch ook met mij op? Marie Bergmann, Tony's zuster - u herinnert het zich toch nog hoe Benoit er over dacht? - was gehuwd met een jonge broer van Jan Frans Willems (de krullebol uit Tony's ‘Vaderhuis’!). Een zoon uit dit huwelijk trouwde met Marie Gevers van Missembourg, dochter van Florent Gevers, die zelf - en hier wordt de geschiedenis nog weer eens boeiend - met Marie Tuyaerts in den echt verbonden was, dochter van de burgemeester van Boom, vader Bergmanns vriend. De beide mannen kwamen elkaar wandelend langs de Nethe tege- | |
[pagina 142]
| |
moetGa naar voetnoot(42). Burgemeester Tuyaerts had een Best uit de Antwerpse scheepswereld tot vrouw, terwijl de (Duitse) Gieses - moeder Bergmann was een Giese! - eveneens eerbiedwaardige belangen hadden in de Antwerpse handel: ook deze wereld sloot aaneen en brengt ons misschien dichter bij het grote vraagteken, dat voor iedereen aan het eind van Tony's meesterwerk oprijst? Voor de literaire verhoudingen in België wordt evenwel van geen kleine betekenis, zo wij Marie Tuyaerts' zuster, Mathilde (de tante van Marie Gevers) in deze familiedans betrekken als echtgenote van Xavier de Reul, de vertaler, in het Frans, van Tony, van zijn verhalen en van ‘Ernest Staas’. Deze verwikkelingen van het werelds zinnenspel heb ik, Dames en Heren, niet uitgevonden. Ik laat de wereld voor wat zij is en tracht enkel de knopen te helpen ontwarren die de tijd gelegd heeft en die wij onder het voortijlen tijdens ons aards verblijf wat al te vast en nonchalant ineentrappen. Wij zullen ook maar op de koop toe nemen dat deze Xavier de Reul de oom zal worden van Mathilde Thomas, éen van de vier meisjes die Jacques Perk er toe bewoog als aanminnige verschijning te bedenken in zijn ‘Mathilde-sonnettenkrans’Ga naar voetnoot(43), inzet van een heel ander verhaal, dat al eens een verslag kreegGa naar voetnoot(44) en nog weer een vervolg. Het allermerkwaardigst in het verhaal is echter dat vertaler-romancier Xavier de Reul (geboren 17.2.1830 als Chrétien (!) Léonard Constant François Xavier (!))Ga naar voetnoot(45) met Charles Potvin (1818-1902), met Charles de Coster (1821-1879) en met Octave Pirmez (1832-1882) | |
[pagina 143]
| |
tot de markantste auteurs behoort van de Frans-Belgische literatuur van het 3de kwartaal van de 19de eeuw, zodat onze Tony, postmortem, geen oneer heeft ingelegd door zich in de toonaangevende ‘Revue de Belgique’ (in 1874-1877) vertaald te weten langs een zo eigenaardige, hoogst begaafde persoonlijkheid als deze De Reul, touche à tout, om. Was hij niet de ‘Géologue en vue’, speleoloog en Darwinist, toen ons brave Davidsfonds zich opstelde om geweldig te keer te gaan tegen dit soort van goddeloze nieuwlichterij? Wie was De Reul? Door een plotse cholera-epidemie in 1848-49 te Bombaye (= Bolbeek) wees geworden van vader én van moeder, beiden (46 jaar oud) als handelaren ingeschreven, ging de jongeling, nog geen twintig jaar oud, over de wijde wereld zwerven, omdat hij niet aarden kon bij zijn voogden. Ik zeg hierna wie dat waren. Hij trok op Parijs af, wendde er onmiddellijk de steven voor een romantische voetreis door Duitsland en Italië om een avontuurlijk, semi-artistiek, semi-politiek leven te gaan leiden - nog niet eens het eerste het beste, want in Weimar treffen wij hem aan in de buurt van Franz Liszt. Een droefeindigende fantastische idylle drijft hem uit Venetië terug naar het Noorden. De romantische periode is rijk aan wrede, tragische realiteiten. Veel van dat leven zit opgeborgen in het door de tijd gespaarde werk van DeReuls ‘Roman d'un géologue’, waarvan de nieuwe druk in 1959, als ging het om een episode uit ‘La ronde’, ingeleid werd door... Marie Gevers. Hoe dan belandde deze Voerstreekse ‘Vlaming’ of beter... Limburger De Reul in de wereld der Tuyaertsen, Bergmannsen, Geversen? Langs een vriend van De Reul om, een Luikenaar, Armand Stévart, die huwde met een pensionaatsgezellin van de Boomse Mathilde Tuyaerts. Op de bruiloft waren De Reul en Mathilde Tuyaerts beiden te gast. Na enige tijd zou het tot een huwelijk komen, en dàar speelde Tony Bergmann een rol als getuige (1870). Tony's schoonvader Van Acker stelde de huwelijksakte op. Onze wereld wordt klein. In het spel der spelen wordt het nodig te noteren dat moeder Gevers-Tuyaerts haar dochter, Marie Gevers, wist te vertellen Tony, onder plechtig onthaal, voor het eerst ontmoet te hebben te Boom, toen Mevrouw Van Acker-moeder - wel wat vóor 1870 - haar schoonzoon Bergmann als getuige was komen voorstellen - dat hoorde zo -, want Tony's eigen moeder was reeds vele jaren overleden. Keer op keer werd het huwelijk echter verdaagd. Vader Tuyaerts, ook weer een stevig burger als nijveraar-burgemeester, maakte zich voorhands bezorgd over de toekomst van een ‘wildebras’ als Xavier de Reul, ook | |
[pagina 144]
| |
al was hij bereid gaandeweg zijn situatie maatschappelijk te regulariseren. Dit huwelijk kende weer een tragisch verloop. Na de geboorte van een zoon Paul (= Prof. Dr. Paul de Reul, U.L.B.) overleed Mathilde de Reul-Tuyaerts in de kraam van een dochtertje. Zij begaf reeds in 1872... Xavier de Reul werd, met twee peuters op de arm, als vanzelf honkvaster en zorgde voor de opvoeding van zijn kinderen, tot geruststelling van zijn schoonvader. Aan het wel nauwe Boom-Lierse contact is dan wel op geheel natuurlijke wijze Tony's voortreffelijke vertaler De Reul ontsproten: een delicate keten van toevallige omstandigheden. Wel spijtig dat Tony geen langer leven beschoren mocht zijn om een mogelijke duurzame vriendschap te zien bezegelen. Zo rollen de letterdubbeltjes; en beter nog: de schakels van ‘mijn’ Tony-geschiedenis klinken aldus automatisch in elkaar. Mocht ik niet, als klap op de mooie vuurpijl, in bezit komen van een exemplaar van De Reuls roman in tweede editie met een opdracht van Marie Gevers - geen nieuw familieverhaal, hoor! -: ‘Pour G. Schmook en signe d'amitié, Marie Gevers, nièce de Xavier de Reul, traducteur de Tony Bergmann; nièce de Tony Bergmann’. Maar de geschiedenis krijgt daarmede haar beslag niet! | |
11. Voorouders: ‘Van Zinnicq’s bij Bergmann, ‘van ‘Sinnich’s (= Van Sinnigh) bij De Reul! Op zoek naar ‘De Vlieghe’s.Neen, nog is het einde van het kettingverhaal, waarvan de episodes nu eenmaal onverbrekelijk samen horen, niet in zicht, niet zozeer omdat de aandacht zou moeten gaan naar het echtpaar De Reul en de zeer conformistische vader Tuyaerts, argwanend tegenover een zo weinig op status en rust ingestelde Xavier, dan wel om er op te wijzen, dat tot op heden De Reuls grootmoeder werd aangediend óok als een authentieke van Sinnich, een naam langs de Bergmanns (Van Zinnick) als homoniem reeds opgedoken: een meer dan eigenaardige dame, waarvan de levensomstandigheden voor een groot gedeelte nog in de nevelen verborgen liggen. Zij zou ‘une émigrante’ (te lezen als ‘een verjaagde’! ‘de la Révolution française’ zijn, zo gezegd als ‘stiftdame’ behorend tot de befaamde en rijke abdij van Sinnich ‘chapitre noble de l'ordre de St. Augustin’, in 1796 bij dekreet van de Nationale Conventie opgeheven. Het was destijds, naar D. Brouwers getuigt, ‘une puissante communauté religieuse qui, pendant plus de six siècles | |
[pagina 145]
| |
fournît un asile paisible aux filles de la fière noblesse limbourgeoise’Ga naar voetnoot(46). Waar ligt dat Sinnich, waar DeReuls grootmoeder inderdaad verblijf hield en landgoederen inbracht? In de driehoek Luik, Aken, Maastricht, met de Voerstreek als enclave, kan de spoorlijn Wèzet (Visé)-Aken als grillige middellijn gelden; Sinnich ligt noordelijk daarvan, Bolbeek (= Bombaye)Ga naar voetnoot(47) zuidelijk in een ‘paysage... d'un aspect varié et pittoresque. C'est une nature riche et accidentée avec bois et prairies fertiles. L'oeil y jouit de sites les plus variés et les eaux rapides de la Galoppe et celles d'un lac à proximité du jardin reflétant les bois qui dominent la vallée ou fut fondé l'ancien monastère’Ga naar voetnoot(48). Van de inboedel van die oude geestelijke heerlijkheid, afhangend van het Nederlandse Rolduc (= 's Hertogenrade; Kerkrade) is niets overgebleven. In het burgerlijk leven weergekeerd vestigde de ondertussen gehuwde ‘vrouw van Sinnigh’ zich in 1802 te Bombaye (= Bolbeek) op haar landgoed, met haar man DeReul, ook afkomstig ‘van Sinnigh’ en haar tweejarig zoontje. De woning werd Xaviers vaderhuis, dat, naar Marie Gevers weergeeft in haar inleiding tot ‘Le roman d'un géologue’ (19592) nog steeds bestaat als ‘une grande maison de campagne, accolée d'une ferme imposante’. Wanneer De Reul in 1849 Huize Bolbeek (als te rechts?), zijn Luikse studies in de steek laat, omdat hij de voogdij (vermoedelijk van zijn moederlijke oom Colin) niet verdraagt en op Parijs afzakt, dan leeft de zonderlinge grootmoeder ‘van Sinnigh’ nog steeds. Voor de zeven kinderen De Reul was het een zo prettige, pikante toevlucht geweest in weerwil van het feit, dat zij als achttiende eeuwse ‘nobilionne’ gesteld was op stijl en fijne manieren. Wie denkt al niet aan Belle van Zuylen? Vergeten wij in dit verband nu niet aan te tekenen - al weer op gezag van Marie Gevers -, dat Xavier de Reul ‘connaissait le fla- | |
[pagina 146]
| |
mand par sa grand'mère et par les (tot op heden niet teruggevonden) ‘cousins gantois de celleci, les DeVlieghe’. Bijwijlen wist ze aardig uit te pakken met haar dialekt, zo wordt getuigd. Wij krijgen bijgevolg te maken met een echte ‘nederlandstalige’ kern en krijgen nu een wel perfecte sleutel in handen om duidelijk te maken, dat De Reul als aangewezen was om, in de late jaren '60-70 aan de Nete (Boom-Lier) verzeild, Tony ‘sur le vif’ te vertalen! Hij kwam er terecht in een klimaat-van-geld, waar buiten de streektaal het gebruik van Frans ‘de bon ton’ was, vermits de Tuyaertsen kostschoolkinderen waren geweest, een regime dat Marie Gevers (ook een Tuyaerts-kind) bespaard is gebleven, want zij kreeg slechts huisonderwijs op Missembourg. Xavier van zijn kant - mocht het er op aan gekomen zijn te bewijzen voor de ouders Tuyaerts dat hij, francofoon uit Luik, toch geen ketter was - kon zo nodig uitspelen, dat hij, vóor dertig jaar te Luik bij de Jezuïeten school gelopen had... De ‘Limburgse’ en ‘Klein Brabantse’ atmosferen vloeien hier in elkander over, op quasi gelijke niveaus. Rijst onwillekeurig de vraag of de Bergmannse Van Zinnicqs (Lier en Noord Brabant) en de Luikse (van Sinnichs) met de van elkaar onderscheiden orthografie soms toch zij het verre verwanten van elkaar zouden zijn. Direct? Indirect? Hier krijgt onze illusie een felle deuk. Hoe kon een zo schrandere dame als Marie Gevers om de tuin geleid worden door DeReuls biograaf Pessucci? Of heeft haar moeder zich zo onduidelijk uitgedrukt? Was zij te jong om in de vertellingen (en vertelsels!) van Xavier de Reul, ‘van Sinnigh's’ kleinzoon, waarheid en verdichtsel degelijk van elkaar te onderscheiden? Al wat zij voorhoudt in de inleiding tot de tweede uitgave van ‘Le roman d'un géologue’ in verband met de curieuze persoonlijkheid van DeReuls grootmoeder mag waar blijven - gelukkig voor De Reuls geestelijke gestalte - maar... de authentieke ‘chanoinesse van Sinnigh’ heette ‘De Vlieghe’, net als haar neven! Wanneer op 15 fructidor IV (1 september 1796) het klooster, zo voornaam en rijk, wordt opgeheven en burger Schirvel op 9 oktober de opdracht krijgt het besluit uit te voeren, dan worden, naar de documenten het aangevenGa naar voetnoot(49), uitgedreven: een dame de Heusch de la Zangrie (65 jaar), | |
[pagina 147]
| |
een dame de Steinen (73), een dame de Mheer (65) en twee dames gezusters de Zeegraedt (60 en 49), mét een juffrouw de Ghiselin (35), die niet officieel geprofest was, wél haar geloften had afgelegd. Op 11 februari 1797 biedt de Ontvanger van de Domeinen de ‘bons de retraite’ aan. De dames weigeren deze te aanvaarden. De gebeurtenissen hebben hun loop: verspreiding der goederen, etc. En zie wat gebeurt: de privé-ontvanger van het kapittel, een zekere... Reul koopt land en gebouwen in! Er duikt nu wel een naam op, Reul, die ons reeds een zekere eerste houvast geeft, langs grootvaders kant dan; wij ervaren dat hij bemiddeld is. Maar uit dezelfde Brouwers-bron vernemen wij nog (blz. 68), dat tot 1808 goederen van Sinnigh verkocht werden, b.v. door een ‘Mademoiselle Ghislaine de Vlieghe, une des dernières chanoinesses’(!)Ga naar voetnoot(50), zij verkoopt klokken die te Aken en te Teuven belanden. Gaat het soms over dezelfde persoon als de daareven als niet geprofest vermelde ‘de Ghiselin...’? De ring sluit weldra nog beter boven het hoofd van Xavier de Reul, wanneer wij vernemen, dat de vernoemde Reul én vrouw Constance Ghislaine de Vlieghe in 1809 het Sinnighse goed als echtpaar hebben verkocht aan Ernest Soumagne en van deze C.Gh. de Vlieghe wordt gezegd, dat zij gedurende enige tijd onder de kanunnikessen geleefd heeft maar geen plechtige geloften had afgelegd... Dat moet dan wel, ten voeten uit, de zonderlinge grootmoeder De Reul zijn geweest. Het is nu nog zoeken in het Gentse naar de doopcelen... Wat dringt tot besluit tot ons door? Dat de bemiddelde grootouders van Xavier de ‘nieuwe tijd’ niet in hun hart zullen gedragen hebben, al zijn zij dan tot het burgerlijk leven teruggekeerd, en vrij snel, getrouwd (ter vrijwaring van hun bezit?). Als zij zich te Bombaye vestigen is hun zoontje twee jaar oud. Jean zal in 1824 Julia Collin huwen; er komen zeven kinderen, waarvan Xavier (1830) de oudste zal zijn. In 1848/49 trekt hij dus balorig thuis weg; ‘la grand' mère - geboren rond 1761? - vanSinnich ‘vivait encore’Ga naar voetnoot(51) zij zal toen ongeveer 87 zijn geweest zegt Marie Gevers. Wie brengt haar eindelijk thuis? Ondertussen mag de ‘Van Zinnick’-luchtbel doorgeprikt heten. |
|