Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
Mnl. ens(ch), eins(ch) ‘nijdig, grimmig, wrokkig, onvriendelijk, etc.’.
| |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
heeft Heeroma evenwel niet meegedeeld en evenmin heeft hij naar enig aanknopingspunt verwezen. Maar men kan vermoeden, dat Heeroma aan mnl. verenen (vereenen, verheenen), o.m. ‘zich eenzaam en verlaten voelen’ en vervolgens ‘ijzen, gruwen, afschuw of angst gegevoelen, beangst of bang zijn’, Kil. ‘pavescere, consternari, horrore perfundi ob solitudinem’, en in het Westvlaams nog vereenen ‘eenig worden, benauwlijk worden, naar worden’ en vereend, vereenlijk ‘benauwd, naar, somber’ heeft gedachtGa naar voetnoot(4). Vgl. nog beneden, in fine van dit opstel. Het adj. ens, eins(ch) bestaat op dit ogenblik nog steeds in een aantal vlaamse dialekten, met name het Westvlaams en het Zuidoostvlaams, en Heeroma had het bij De Bo s.v. einsch, eingsch, engsch kunnen vinden. Maar men kan het m.i. niet bij een ww. e(e)nen of vere(e)nen brengen, zoals Heeroma heeft verondersteld. Ik zal proberen dat hier duidelijk te maken. Het woord komt niet voor in Teirlincks Zuid-Oost-Vlaandersch Idioticon en het is mogelijk, dat het in het dialect van J. Teirlinck (omgeving van Brakel, voorheen Zegelsem-Elst-Nederbrakel-Opbrakel en een paar andere gemeenten) inderdaad niet bekend was. In het Zuidwestelijke gebied van Zuid-Oost-Vlaanderen echter, d.w.z. de streek begrensd door de steden Ronse en Oudenaarde (of een lijn iets meer ten oosten ervan) en aanleunend tegen de ScheldeGa naar voetnoot(5), leeft het nog steeds, ook bij jongere mensen. In dit gebied luidt het woord thans eins, maar er bestaan nog twee varianten, nl. einzig en einzie. De eerste formatie kan gezien worden als een secundaire afleiding van eins, tot stand gekomen toen eins zelf niet meer als afleiding werd aangevoeld en totaal verbleekt was. De vorm op -ie kan toegeschreven worden aan aarzeling tussen de suffixen -ig en -ie (in het Zovl. normaal voor de vorming van stoffelijke adjectieven, maar ook in andere formaties mogelijk)Ga naar voetnoot(6). Ik ken einzig sedert mijn jeugd, maar constateer nu bij familieleden en kennissen | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
meer en meer onzekerheid wanneer om verduidelijking: -ie of -ig wordt verzocht. Tussen Leie en Schelde schijnt overwegend of uitsluitend ens voor te komen, maar vlak bij Oudenaarde is er toch ook een klein gebiedje aan de linkeroever van de Schelde (Wortegem-Petegem en Elsegem) waar einzig bestaat. Te Anzegem, Vichte, Deerlijk en Harelbeke signaleert men mij uitsluitend ens. SchuermansGa naar voetnoot(7) nam het woord - met de opmerking ‘Westvl.’ - eerst op onder de vorm einsch, ensch, maar voegde er laterGa naar voetnoot(8) ook de vormen eingsch, engsch aan toe, blijkbaar op grond van De Bo. De betekenissen en de contexten waar het adj. gebruikt wordt zijn overal dezelfde: nijdig (ook in de zin van afgunstig), grimmig, gemelijk, wrokkig, knorrig e.d., en bij uitbreiding ook ‘lastig’, van kinderen gezegd. Zo kan men tussen Schelde en Leie wel horen: ‘dat kind is ens en vies'. Overigens kan ik volstaan met De Bo te citeren, die ook nog een etymologische verklaring heeft voorgesteld en een aantal afleidingen van einsch en samenstellingen waarin het woord optreedt vermeldt. In het Zuidoostvlaams ken ik alleen twee afleidingen: einzigaard ‘een persoon die einzig is’ en einschiet (vgl. De Bo einscheid, eingscheid), d.i. de hoedanigheid van het ‘eins’ zijn. S.v. einsch, eingsch, engsch, adj. lezen we bij De Bo het volgende: ‘einsch, einsgsch, engsch, adj. Zeer nijdig, gemelijk en grijnig, die door zijne bitsige woorden of zijn zuur gezicht wangunst, spijt tegenzin of misnoegdheid toont, fr. ‘hargneux, chagrin, refrogné’. Een einsche mensch. Eingsch zijn. Zijne vrouw is een einsche mensch. Hij ziet er zoo einsch uit. Einsche greinsch, fr. ‘mine rechignée’. Zij antwoordde met eenen einschen greins. Hij gehoorzaamde, maar 't was met eenen einschen greins. Hij ging er met eenen einschen greins naar toe (d.i. met zichtbaren tegenzin). Zie einzegreinze.
| |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
En onder einzegreinze en einzevijle:
‘einzegreinze, v. Zoo luidt te Brugge hetgeen overal elders ‘Einsche greins’ heet; zie einsch. Hij deed het met eene einzegreinze. - Van daar de twee volgende woorden.
einzevijlen (wvl. -vilen, zie ij), einzevijlde, heb geëinzevijld (fvl. èinzeviild, zie ge), o.w. Haarklieven, zagen, fr. chicaner, vétiller. Op iets einzevijlen (op iets vitten).
Voor een etymologische verklaring zocht De Bo dus aansluiting bij Eng. anger waarvan de huidige betekenis o.m. is: ‘boosheid, toorn, gramschap’, en het daarvan afgeleide angry ‘toornig, nijdig, verbolgen’, woorden die teruggaan op het oudnoors angr ‘kwelling, smart, schade’, dat verwant kan zijn met ons ang-st, bang (< be-ange) en met mnl. ange, znw. m. ‘prikkel; inwendige prikkel, aandrang; luim, opwelling’ en bnw. ‘eng, benauwd, beklemd’, maar één van de algemeen erkende ontleningen van het Engels aan het skandinavisch isGa naar voetnoot(9). | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
De oude betekenissen van het Engels anger en de geografie van dit woord verzetten er zich tegen, dat we het met vlaams ensch, einsch c.s. in verband brengen. Anderzijds kunnen we ook bang en mnl. ang(h)e moeilijk in aanmerking nemenGa naar voetnoot(10). De betekenis van mnl. ange, (gotisch aggwus, ohd. angi) in wendingen als het es hem ange ‘het benauwt hem, verontrust hem’ of in het doet hem ange ‘het geeft hem benauwdheid, het kwelt hem, het doet hem zeer’, zal ons niet vlug ertoe aanzetten het wel te doenGa naar voetnoot(11). Ik kan De Bo dus niet volgen. Een etymologische verklaring van ons ensch, einsch, c.s. uit een algemeen westgermaanse woordfamilie is trouwens goed mogelijk, en wel als afleiding van mnl. ande, zn. vr., o.m. ‘ergernis, toorn’, waarbij ook mnl. anden, o.m. ‘benijden, ijverzuchtig zijn’, ohd. anto, anado ‘Ärger, Zorn’ en antôn, anadôn ‘strafen, rügen, ursprünglich: seinen Zorn auslassen’, ags. anda, anado ‘Aufgeregtheit, Zorn, Leidwesen’, mhd. ande ‘gefühl der Kränkung’, mhd, nd. anden ‘strafen, rügen’ en nog ags. andian ‘neiden, eifersüchtig sein’, modern Duits ahnden ‘strafen, rächen’Ga naar voetnoot(12).
Volgens het MW had ande, zn.vr., ook hande en in het rijm aende geschreven, de volgende betekenissen:
een ander aangedaan.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
Het MW verwijst naar ohd. anado, ando m., ‘zelus’, mhd. ande m. en vr., ags. anda, ando m., ‘zelus, invidia’ en geeft als synoniemen nog op Antsel, ansel. Verder vermeldt het MW ook een mnl. ww. anden (ook handen geschreven), onder verwijzing naar ohd. anadôn, andôn, mhd. anden. nhd. ahnden, mnd. anden, ags. andian, en mnl. ge-anden.
De bet. van mnl. anden is:
De etymologische verklaring van mnl. ande zoekt het MW bij de idg. stam *an- ‘ademen’, die o.m. voorkomt in got. en ags. anan ‘ademen’ en vergelijkt met gr. ἂνεμως en lat. animus, ‘waaruit zich de beteekenis van zelus, studium zeer geleidelijk laat verklaren’. De grondbetekenis van ande zou zijn: gemoedsbewegingGa naar voetnoot(13). Het MW staat met zijn etymologie niet alleen. Ook Grimm's Deutsches Wörterbuch, (Leipzig 1854-) gaf voor anden ‘vindicare, reprehendere’, mod. Duits ahnden, waarbij ook een adj. andig hoorde, dezelfde etymologische verklaring en ging er zelfs van uit dat mhd. en nhd. anden ‘mente praesagire’, d.i. een voorgevoel hebben, later ahnden en ahnen dezelfde oorsprong had, maar betekenisdifferentiatie had ondergaan. De moderne Duitse etymologen hebben de zienswijze van het MW en van Grimm's Wörterbuch echter te niet gedaan. Aanvankelijk kon men in Kluge's Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
voor duits ahnden ‘straffen’ dezelfde etymologische verklaring vinden als in het MW, d.w.z.: afleiding van idg. stam *an- ‘ademen’. Ook de eerste bewerker van Kluge's Wörterbuch, A. Götze heeft die voorstelling nog overgenomenGa naar voetnoot(14), maar later laten vallen. De ww. ahnden ‘straffen’ en ahnden / ahnen ‘een voorgevoel hebben’ worden thans duidelijk gescheiden gehoudenGa naar voetnoot(15). Duits ahnden ‘strafen’, mhd. nd. anden, ohd. anton, anadon ‘strafen’, rügen, oorspronkelijk ‘seinen Zorn auslassen’ is afgeleid van mhd. ande ‘Gefühl der Kränkung’, ohd. anto anado ‘Ärger, Zorn’, zelf als een westgerm. afleiding op -āþan, -(ā)ðan van het voorzetsel an te beschouwen. Bedoelde substantieven kunnen, samen met hun correspondenten in andere germ. en indogerm. talen, als ‘Aufgebracht sein, Hochgehen’ worden begrepen. Tegen de verbinding met de idg. stam an- ‘ademen’ (en dus met lat. animus, anima, gr. ἂνεμως e.d.) verzet zich de aanwezigheid van de tweede vokaal in ohd anado, ags. anodaGa naar voetnoot(16). Anderzijds wordt ook duits ahnen ‘een voorgevoel hebben, etc.’ van het voorzetsel an afgeleid. Volgens de ‘neuere Etymologie’ is ahnen ‘eine erst in mhd. Zeit entstandene Neubildung durch Ableitung von der Präp. an’Ga naar voetnoot(17). Het ww. komt trouwens pas sedert de 13e e. voor, en wel in de ElzasGa naar voetnoot(18). Dat betekent meteen, dat zowel duits ahnden ‘straffen’ als ahnen (ahnden) ‘een voorgevoel hebben’ thans op het voorzetsel an worden teruggevoerd, maar als verschillende formaties worden beschouwd, zodat ook het betekenisonderscheid duidelijk wordt, en zonder dat men een beroep hoeft te doen op betekenisdifferentiatie. | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
Maar welke ook de diepere samenhangen tussen duits ahnen en ahnden ‘strafen, rügen’ in het oudgermaans en van mnl. ande, znw. met bepaalde woorden in andere indogermaanse talen mogen geweest zijn, er is niets dat ons belet voor mnl. ens(ch), eins(ch) aansluiting te zoeken bij de woordfamilie van datzelfde mnl. ande nd. mhd. ande, ohd. anto, an(a)do, ags. anda c.s.. Ook formeel kan de afleiding van het adj. ens(ch), eins(ch) trouwens verantwoord worden. Ik wil het bedoelde adj. dan ook terugvoeren op een formatie *andisk, met suffix -isk, later -isch en -s(ch) bij een substantief dat we in het mnl. nog kennen in de vorm ande. Ook semantisch verzet zich niets daartegen. Zo'n adjectivische afleiding bij ande kan dan vergeleken worden met de adjectieven antîg, andic in het ohd., andig in het nhd. en andig in het ags. Alleen is dan het suffix ten onzent niet -ig geweest, maar -isk, tenzij ook elders -ig aanvankelijk niet algemeen is geweest en ook het ohd. bv. -isk mocht hebben gekend. Ohd. antîg, adj. nhd. andig, oe. andig ‘eifersüchtig, eifernd’ is te vinden bij E. Karg - Gasterstädt und Th. Frings, Althochdeutsches Wörterbuch, I, 546. Het wordt ook vermeld door GraffGa naar voetnoot(19) en E. Steinmeyer - E. SieversGa naar voetnoot(20), daar evenwel onder de vorm andic: ‘andic ƚ richelic “zelotes”.’ Het bovenvermelde althochdeutsches Wörterbuch geeft, I, 555 voor anto, ando, znw, o.a. de betekenis ‘Eifersucht, Miszgunst, Scheelsucht’ op: ‘Erregung über das andern widerfahrene Gute’, welke betekenis voortreffelijk past om de betekenis van ons einsch, ensch te verklaren. En de betekenissen die het MW voor mnl. ande opgeeft, spreken dat niet tegen. Het ags. andig had ongeveer dezelfde betekenis als ohd. antîg, andic, nl. ‘neidisch, eifersüctig’Ga naar voetnoot(21). Met het werkwoord andian hoort het bij ags. anda, anoda (aneda) ‘Groll, Feindschaft, Neid, Bosheit, Zorn, Ärger, Eifer, Unrecht, Unglück, Furcht, Schrecken’Ga naar voetnoot(22). In het Deutsches WörterbuchGa naar voetnoot(23) is naast andig 'suspiciosus, dif- | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
ficilis, iracundus' ook een adj. andisch opgetekend, uit een tekst van 1680 en met de bet. van niet-klassiek lat. ominosus ‘van grote voorbetekenis’. Grimm verwijst daarbij naar de lemmata andig en anden. Voor het adj. andig vermeldt het Deutsches Wörterbuch slechts éen betekenis, en wel de betekenis die ook ons einsch, ensch heeft. Maar van het ww. anden wordt niet gezegd of anden ‘vindicare, reprehendere’ of anden ‘mente praesagire’ bedoeld is, welke beide opgetekend staan. Blijkens de betekenis van andisch, nl. ‘ominosus’, zullen wij het woord echter wel bij anden ‘het voorgevoel hebben’ en niet bij anden ‘wreken, straffen’ moeten brengen, d.i. bij mod. Duits ahnden = ahnen en niet bij ahnden ‘strafen, rügen’. Voorzichtigheid is hier dus geboden, want Grimm mocht ons wel op een verkeerd spoor zetten. Maar indien we redenen hebben om het Deutsches Wörterbuch wat het geciteerde andisch en de verklaring daarbij betreft te wantrouwen, dan betekent dat nog niet, dat er in het Duitse taalgebied helemaal geen sporen te vinden zijn van een adj. op -isch, dat dan formeel en semantisch aan mnl. ens(ch), eins(ch) zou beantwoorden. Inderdaad, bepaalde Duitse dialekten kennen vandaag nog entisch in de betekenis ‘böse, falsch; unwillig, unmutig’. Zo nl. het Beiers, waarin ook de synoniemen of quasi-synoniemen end(e)risch en ent(e)risch voorkomenGa naar voetnoot(24). Ook GrimmGa naar voetnoot(25) vermeldt entisch in de zin van ‘mirus, ungeheur’, dat hij als een synoniemGa naar voetnoot(26) van enderisch, enterisch beschouwt en met citaten uit Hans Sachs adstrueert, nl.: ‘- ist er mit seinem essen, so entisch,
- du bist entisch, grentisch und wunderlich,
- mit worten scharpf, entisch und grentisch’.
| |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
Het Beiers-Oostenrijks entisch zou voortreffelijk passen bij mijn stelling betreffende de vorming van ons ens(ch), eins(ch), indien de etymologie van entisch niet onzeker was en indien het ook semantisch enigszins van enderisch, enterisch kon worden losgehaakt. We moeten evenwel vaststellen, dat de woorden entisch en enderisch, enterisch al vroeg bij elkaar zijn gebracht. En wel sedert Graff, die voor end(e)risch en ent(e)risch en entisch aan afleidingen van anti, zelf uit a-n-tiGa naar voetnoot(27) of van andar ‘ander’ en gevormd naar het model van antiquus, dachtGa naar voetnoot(28). Toch zullen we entisch en end(e)risch/enterisch uit elkaar moeten houden. De laatste, met - r -, heeft GrimmGa naar voetnoot(29) zonder aarzelen afgeleid van andar ‘ander’, iets wat eigenlijk GraffGa naar voetnoot(30) al had gesuggereerd. Er wordt daarbij gedacht aan de grondbetekenis, ‘vreemd, vreemdsoortig’, waaruit dan ook de bet. ‘alienus, mirus’ en uiteindelijk ‘ungeheur’, d.i. ‘monsterachtig, verbazend (groot). Indien Beiers-Oostenrijks entisch terug mocht gaan op ohd. antisc, (entisc), dat geregeld de weergave is van antiquus, vetus e.d., zou inderdaad kunnen gedacht worden aan een vorming naar het model van lat. antiquus, zoals Graff deed, hoewel de betekenis van antisc, entisc, nl. ‘oud, eerbiedwaardig, tot het verleden behorend’Ga naar voetnoot(31) dan moeilijkheden oplevert. Maar een betekenisverschuiving in pejoratieve zin is natuurlijk niet van te voren uit te sluiten. Dr. L. De Grauwe vestigt er trouwens mijn aandacht op dat beide ohd. vormen entisc en antrisc van een zelfde stam resp. via enti, adv. ‘früher’ en enteri (stn/stf) ‘Frühzeit’ kunnen worden afgeleidGa naar voetnoot(32). Dat brengt dan met zich mee, dat zeker voor ent(e)risch aan betekenisverschuiving moet worden gedacht, terwijl moet worden nagegaan in hoever ohd. entisc, an- | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
tisc in Beiers-Oostenrijks entisch ‘wunderlich, seltsam, zornig’, enz. voort kan leven. Het is overigens opvallend, dat Schmeller het woord entisch (van Hans Sachs) opnam onder ändig, adj. ‘unwillig, unmutig’, dus in de bet. van ndl. ‘wrevelig, ongenegen, gemelijk’ en van ons ens(ch), eins(ch). D.w.z. onmiddellijk na de behandeling van Beiers And, Ant, dat beantwoordt aan ohd. anto, anado en vóór het daarvan afgeleide ww. anden, Duits ahnden ‘rügen’, dus onder dezelfde stam and-. Dat Schmeller nochtans geen duidelijke scheiding heeft gezien tussen Beiers ändig en ohd. antisc, antrisc, entisc, entrisc, endrisc, Beiers enderisch, blijkt enerzijds uit het feit dat hij alle ohd. vormen in kwestie onder datzelfde ändig opnam en anderzijds daaruit, dat hij, sub enderisch de mogelijkheid openliet, dat dit woord met And, Ant verwant is. Dat daarmee dan moeilijkheden rijzen i.v.m. de etymologie en de betekenisontwikkeling van ohd. antisc c.s. schijnen Schmeller en de latere bewerker daarbij buiten beschouwing te hebben gelaten. Toch wil het mij voorkomen, dat Schmeller het bestaan van entisch (d.i. een afleiding op -isk) naast ändig (een afl. op -ig) niet voor onmogelijk heeft gehouden. Al even merkwaardig is het, dat de voorbeelden die Schmeller uit Hans Sachs aanvoert, aantonen dat deze auteur ook een vorm entich heeft gekendGa naar voetnoot(33). Daarmee krijgt de hypothese dat in de westgerm. talen naast het veelvuldig geattesteerde andig c.s. (met suffix -ig) ook een afleiding door middel van -isk mogelijk is geweest, dan toch enige steunGa naar voetnoot(34). Uit semantisch oogpunt ligt een afleiding van ande ‘toorn, etc.’ voor de hand; formeel is -isk naast -ig niet onmogelijk, terwijl het niet ondenkbaar is, dat in entisch twee vormen van verschillende oorsprong zijn samengevallen. Ik ben er mij van bewust, dat ik de ter sprake gebrachte problemen niet volledig heb opgehelderd en dat ik het onderzoek naar de etymologie van Beiers-Oostenrijks entisch en van de ermee samenhangende kwesties aan een vakgenoot gespecialiseerd in de Duitse taalkunde moet overlaten. Maar ik denk, dat een etymologische verklaring van Beiers entisch als een afl. op -isk. van een znw. ande, ohd. anto, an(a)do niet van te voren moet worden verworpen. Een poging | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
om in die richting het bewuste entisch etymologisch te verklaren, zou stellig de moeite lonen. Overigens zijn er wel voldoende gronden aanwezig om voor de verklaring van vlaams (en mnl.) ens(ch), eins(ch) uit te gaan van een gereconstueerde vorm * and-isk. Via umlaut van a en de ontwikkeling van -isk tot -sch, -s kan de afleiding volkomen worden verantwoord. Ook de wegval van d in *endsch is een normaal verschijnsel, dat een parallel vindt in de overgang van kinds(sch) (<kind-isk) naar kinsch en kinsGa naar voetnoot(35). Op zijn beurt is de overgang van e>ei in ensch>einsch toe te schrijven aan de ons allen bekende ontwikkeling van e vóór n + dentaal: e naar ei in vooral zuidelijke dialekten, zoals b.v. in einde, meinsch(e); peinsen, veinster e.a.Ga naar voetnoot(36). Het is niet onmogelijk, dat de verdinging nd + s in het Westvlaams ook nog velarisering heeft ondergaanGa naar voetnoot(37), wat dan de grafieën eingsch en engsch bij De Bo (1873) kan verklaren, maar ook het vermoeden dat De Bo deze vorm kan hebben bedacht om zijn etymologie via eng. anger en angry kracht bij te zetten, is niet volledig uit te sluiten. Van mnl. einsch, ensch is ook een ww. gevormd, nl. vereins(ch)en, verens(ch)en, type ver + adj. + en, b.v. verarmen, ‘maken of worden wat het grondwoord uitdrukt’Ga naar voetnoot(38). Een andere identieke verbale afleiding van een door middel van het suffix -sch gevormd adjectief die reeds middelnederlands is, is verkintschen, verkindschen kindsch wordenGa naar voetnoot(39), een ww. dat weliswaar alleen intransitief ‘belegt’ is, maar het type zelf is in het middelnederlands heel normaal. Nog een tweede voorbeeld is het reeds mnl. verdietschen, dat wel transitief wasGa naar voetnoot(40). Men heeft het ww. verenschen en zijn varianten vroeger niet altijd herkend en met een ander in verband willen brengen. Zo heeft VerdamGa naar voetnoot(41) in vereensen (vereinsen, verheinsen), zw. ww., intr. | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
‘Verschrikken van, een afschuw hebben van’, een bijvorm gezien van verenenGa naar voetnoot(42) in de bet. van ‘eenzaam, verlaten zijn’, parallel met hd. vereinen, part. vereint ‘allein gelassen, vereinsamt’. Uit deze betekenis heeft zich die van ‘een gevoel van huivering of angst hebben tengevolge van eenzaamheid en verlatenheid’ ontwikkeld, en vervolgens ijzen, gruwen, afschuw of angst gevoelen, beangst of bang zijn. Verdam vond steun in Westvl. vereenlijk ‘benauwd, naar, somber’; vereend, hetzelfde als vereenlijk; vereenen ‘eenig worden, benauwlijk worden, naar worden’, en vereenig ‘schrikwekkend, vreeselijk’. Verdam verwees daarbij ook naar Kiliaan, De Bo en Schuermans. Dat mnl. verenen de door Verdam opgegeven betekenissen heeft gehad, staat buiten kijf en Verdams semantische verklaring is volkomen aanvaardbaar. Maar de veronderstelling dat het mnl. ook een ww. vereensen, vereinsen naast vere(e)nen heeft gehad, en wel als afl. van vereenen, op grond van het speciaal in het Wvl. voorkomende suffix -s + en (in ww. van het type verclaersen, verdiersen e.a.) is niet overtuigendGa naar voetnoot(43). Verdam steunde daarbij op twee vindplaatsen bij Boëthius, waarvan de eerste luidt: ‘Nature verscrict ende vereynst van drucke ende begheirt solaes’Ga naar voetnoot(44). Het ww. Vereinsen kan hier zeer gemakkelijk worden begrepen als een afleiding van eins(ch), dat dan semantisch iets nauwer zou aansluiten op een andere betekenis van mnl. ande, nl. gevoel van ergernis, spijt of leed, welke betekenis ook ohd. anto en ando haddenGa naar voetnoot(45). Vereinsen is hier dan intransitief gebruikt en op te vatten als: eins(ch) (d.i. ‘gekweld, bedroefd en vandaar angstig worden’). Ten opzichte van de tweede vindplaats had Verdam een zekere twijfel: ‘Waarschijnlijk’ - zo schreef hij - ‘is het woord ook in eene trans. opvatting bekend geweest, nl. die van doen schrikken, opjagen..., althans als op de volgende plaats verheinst opgevat mag worden als een andere vorm van vereinst. // Dat wij (de Joden)... versteken, versmaedt ende verheinst (zijn) van allen volke’. Na alles wat wij tot nog toe over eins(ch), ens(ch) hebben verteld, mag nu wel gesteld worden, dat vereinsen op deze plaats kan begrepen worden als ‘gekweld, boosaardig behandeld’ indien al niet z.m. ‘gehaat’. | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
Overigens is vereensen blijkbaar een door Verdam gereconstueerde vorm: in beide voorbeelden uit Boëthius treffen we immers in de stam ey, ei aan en niet ee, wat als grafie voor de /ê/ (van een-) in een vlaamse tekst nogal vreemd isGa naar voetnoot(46), hoewel niet onmogelijk. Ook J.J. MakGa naar voetnoot(47) heeft voor eynsch en verenschen, verhenschen, ver(h)eynschen vindplaatsen bij elkaar gebrachtGa naar voetnoot(48). Voor eynsch, bnw., geeft Mak de betekenis ‘ontstemd, boos?’ op onder verwijzing naar De Bo s.v. Einsch. Mak voert ook nog vindplaatsen aan van de uitdrukking hem int eynsche stellen en int eynsche vallen, beide in de zin van ‘boos, ontstemd worden’. Alle aangehaalde voorbeelden stammen van Lawet. N.a.v. verenschen (verhenschen, vereynschen) verwees Mak naar het reeds vermelde, in het MW opgetekende ww. vereensen en naar het door hemzelf tevoren behandelde eynsch. Overeenkomstig daarmee onderscheidde hij twee grondbetekenissen. Voor zover Mak direkt verband zag met eynsch, omschreef hij de betekenis van verenschen als ‘buiten zich zelf raken, ontbranden in toorn, woeden, razen’, een betekenis die volkomen past bij die van ande en de al ter sprake gebrachte ohd. en ags. overeenstemmende substantieven, nl. ‘toorn’. Wanneer hij echter de tweede betekenis behandelde, nl. ‘gruwen, huiveren, sidderen’ plaatste hij al een vraagteken wat er m.i. op wijst, dat Mak niet volkomen zeker was de vindplaatsen juist te hebben geinterpreteerdGa naar voetnoot(49). Opmerkelijk is het overigens, dat Mak in een aantekening de mogelijkheid dat vereynsen in het hierboven aangehaalde vb. uit Boëthius (door het MW sub vereensen, 1e art. aangevoerd) bij verenschen in de 2e bet. hoort, heeft opengelaten, wat onrechtstreeks daarop neerkomt, dat bedoeld vereynsen in zekere zin van vereenen | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
wordt losgemaakt. Daarmee was ook Mak eigenlijk al op weg om Verdams vereensen te laten vallen. Een andere vindplaats voor een laat-middeleeuws of 16e-eeuws verheynsen levert ons het Oudenaardse tafelspel, waarvan het handschrift voorlopig zoek is, maar waarvan een fragment in 1870 gepubliceerd werd door Frans De PotterGa naar voetnoot(50). Het spel is bestemd voor ‘vier personnagen’, maar het wordt geopend door twee personages die tamelijk lang aan het woord blijven: De Menighe, een rijke, en Elc en Deen, een arme. De rijke beklaagt er zich over, dat zijn inkomen sterk is gedaald, en dat het volk niet scheutig is om geld te rengen. Hij zegt o.m.: Hier mede en zallic niet boven een half jaer leven;
Het doet mij eenpaer beven int overpeynsen.
Weeklagend komt dan de arme bloed op, zeggend: Eylacen, eylacen!
Waarop de rijke antwoordt: Wel, wie compt ons hier begreynsen?
Men mag hem verheynsen, die u wel besiet.
De betekenis van verheynsen is hier niet zonder meer duidelijk: ‘verafschuwen, vervloeken, verdoemen.’. Opvallend is het wel, dat verheynsen in samen optreedt met begreynsen, wat ons aan De Bo's einzegreinzen en afleidingen herinnert, waarin ik een soort tautologische samenstelling zie. Begreynsen (of begreinsen) komt niet voor in het MW, maar het zal wel in het mnl. bestaan hebben. Als afleiding van mnl. grinsen (grijnsen, grensen, greinsen), van de stam van grinen en met de bet. van ‘den mond vertrekken, grijnsen; ook: ‘grimmig zijn’Ga naar voetnoot(51) is het volkomen te begrijpen. Het is trouwens te beschouwen als een variant (een voorloper?) van het door het WNT opgetekende begrijnzen ‘leelijk tegen iemand doen, zoo met gelaat als met woorden; hem grimmig bejegenen’Ga naar voetnoot(52). Het woord drukt dus een grondbetekenis uit van ‘zijn vijandschap laten blijken’, d.w.z. dezelfde grondbetekenis als verheynsen, en het is misschien | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
geen toeval dat formaties als einzegreinzen tot stand zijn gekomen: woorden van de familie van eins(ch), b.v. verheinsen, en (be)greinsen, begrijnzen kunnen al vroeg in een en dezelfde context zijn opgetreden. Intussen is het ook gebleken, dat we voor eins(ch) c.s. ook grafieën met hypercorrecte h te verwachten zijn. Nu blijken er ook nog met een andere vokaal dan e of ei te hebben bestaan. Prof. W. Braeckman was zo vriendelijk mij onlangs een vindplaats te signaleren waarin de vorm hyns voorkomt. Het betreft een passage uit een traktaat over Nederlandse orthografie, geschreven omstreeks 1530Ga naar voetnoot(53). Daarin komt, folio 10v de volgende passus voor: ‘Ende die sommige zijn so corter memorie ende zoo plom[p] van verstande ende zoo hyns ter stont, moghen zij hueren wille niet hebben ter stont, zoo es huer seggen: “nummermeer en leere ick!”’. Leerlingen die moeilijkheden hebben, blijken volgens de auteur dus spoedig hyns, d.i. gemelijk te worden, en het is buiten kijf, dat hyns hetzelfde is als eins(ch), eins(ch). Alleen is het zo, dat we nu te maken hebben met een variant uit een dialekt waarin de e tot i is geworden, een verschijnsel dat veelal vóór n is opgetredenGa naar voetnoot(54). Er blijft nu nog één (kleine) moeilijkheid. Terecht kan men de vraag stellen sedert wanneer de sibilant -s- in woorden als wvl. einzegreinzen en zovl. einzig stemhebbend en dus tot -z- is geworden. De -s van ens, eins komt immers voort uit -sch, zelf uit sk. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, dat in de 16ee. vormen als verenschen nog heel gewoon zijn, zodat de uitspraak [s] voor sch (misschien zelfs [s X]) in deze verbale afleidingen zeker nog bestond. Maar anderzijds toont het binnenrijm verheynsen in het Oudenaardse Tafelspel, rijmend op begreynsen en overpeynsen, dat de overgang van -s vóór vokaal tot -z in dezelfde periode toch al was ingezet of niet veraf was. Zeker was toen de s in een geval als vereinsen e.d., zij het nog naast sX, een vast element van het woord aan het worden, d.i. een basis van waaruit de overgang s>z mogelijk werd, precies zoals in peinsen> peinzen. Het MW geeft s.v. pensen alleen de varianten pinsen, pein- | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
sen, peisen op en ook Kiliaan gaf alleen de grafieën peynsen, peysen, pensen, met s, zodat er reden tot voorzichtigheid is. FranckGa naar voetnoot(55) twijfelde er evenwel niet aan, dat ‘der Laut(= s) bereits in der älteren Sprache die Veränderung (d.i. s>z) erlitten hatte’, althans in bepaalde omgevingen. En onder de gevallen waarin men bij het uitgeven van middeleeuwse teksten de normalisering van de grafie s tot z naar zijn mening zou mogen doorvoeren, nam hij ook peinzen op. Het is dus niet onmogelijk, dat we in het Oudenaardse tafelspel al te maken hebben met de rijmen overpeinzen: begreinzen: vereinzen. Maar volkomen zeker is dat niet, omdat de sibilant in peinsen (hier overpeynsen) en in begreynsen alles bij elkaar - en in weerwil van Franck - toch wel tot in de 16ee. en zelfs later, althans op bepaalde plaatsen, scherp kan zijn gebleven. Anderzijds is het een feit, dat voor peinzen (met oorspronkelijke vreemde s) de grafieën met z sedert de 17ee doorzetten, zoals uit de voorbeelden van het WNT kan blijken. De uitspraak [pε.inzən] mag men dus gerust (wat) vroeger stellen dan de 17ee. De vraag is alleen of de verzachting van de s overal gelijktijdig is opgetreden, en die vraag zal wel negatief moeten worden beantwoord. Dat de [s] uit [sX] vóór vokaal is kunnen overgaan in [z] blijkt overduidelijk uit het ontstaan van de vormen vleze (dat.) en vlezes (gen.) uit en de afl. vlezig bij vleesch, met -sch uit -sk. Ook deze vormen met z komen nog niet voor in het mnl. en bij Kiliaan, en zijn blijkbaar pas in het moderne Nederlands ontstaan. Ze worden verklaard als analogiegevallen naar het model van woorden met s>z in de flexievormen en afleidingenGa naar voetnoot(56). Deze flexievormen schijnen evenwel jong te zijn, niet ouder dan de 19ee.Ga naar voetnoot(57), terwijl in de afleidingen de z bepaald ouder is; b.v. vlezig: 1644 vleysig; 1686 vleizig; 1737 vleizig; 1744 vleezig en andere vb.Ga naar voetnoot(58). Ook vleezigheid komt vrij vroeg voor: ao 1686 vleezigheden in een tactaat over anatomie. Een analoge overgang van s (uit sch) naar z vertoont ook het moderne Zuidoostvlaams [vlo.mzoe.ys] = Vlaams(sch) Huis (Te Oudenaarde sedert de jaren '20) en [vlIt.zoe.ys] (= vlees-huis), dat ouder is. | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
Hoe oud zovl. einzig en einze- in bepaalde wvl. woorden zijn, kan dus bij gebrek aan oude vindplaatsen moeilijk met zekerheid worden gezegd. Maar dat de overgang ensch/einsch>ens, eins>enz-, einz- mogelijk is geweest, valt niet te betwijfelen. Voor een vorming als zovl. einzig kan trouwens een mooie parallel worden gemaakt met vlezig, en men mag aannemen dat einzig ongeveer even oud zal zijn, d.i. ± 17e eeuw. Hetzelfde geldt voor wvl. einze- dat. via het ww. einzen kan ontstaan zijn. Daarmee ben ik rond. Ik heb de overtuiging voor vlaams ens(sch), eins(sch) + de afleidingen ervan een plausibele etymologische verklaring te hebben gegeven en duidelijk te hebben gemaakt, dat het woord ook in het mnl. bekend is geweest. Ens(ch), eins(ch) is een afleiding van een oud substantief dat in het mnl. in de vorm ande heeft geleefd en waarvan het Nederduits, het oudhoogduits, het middelhoogduits en het angelsaksisch varianten hebben gehad. In een aantal Vlaamse dialekten heeft het zijn bestaan tot op onze dagen kunnen rekken. Mijn stelling betreffende de etymologie van einsch c.s. maakt ook de hypothese van C.F.P. Stutterheim overbodig. In zijn GruuthusianaGa naar voetnoot(59) heeft deze auteur, die evenmin als ik Heeroma's mening dat einsch een afleiding van het werkwoord einen of enen is kan delen, een uitweg gezocht in de richting van eiselijc, evenwel zonder al te veel overtuiging. En het is helemaal niet nodig de vorming van eins(ch) als een ‘reïnterpretatie’ te willen zien op grond van einselijc, dat door het MW (II, 605-606) als variant van eiselijc (met ingevoegde n) is vermeld. Het is trouwens de vraag of einselijc niet veeleer een afleiding van eins is geweest, zodat einselijc en eiselijc uit elkaar moeten worden gehouden. Op het eerste gezicht schijnen de voorbeelden die het MW voor einselijc opgeeft zich immers tegen deze laatste hypothese niet te verzetten. |
|