Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
Wat gebeurt er in ‘Hagedooren’ (1897) van G. Gezelle?
| ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
Maar de heester heeft ook dorens: daarmee beschermt hij het boerengoed. De dichter hoopt nog lang van de weldaden van de heester te mogen genieten. Dit alles is klaar, niet erg opwindend: deel na deel van het beschreven object wordt ontleed. Voor Gezelles bewustzijn was het gedicht waarschijnlijk ook niet méér.
Maar een gedicht drukt meer uit dan in het bewustzijn van zijn maker aanwezig is. IV heeft een andere toon dan de rest; na III schijnt het gedicht doodgelopen, IV schijnt ingeschoven; V herneemt da capo, en V4 lijkt pover en poëtisch ongeïnspireerd. Er zijn esthetische fouten, storingen in de poëticiteit.
Een tweede zaak valt op: ‘diepe’ komt driemaal voor
‘diepe en donker’ I
‘diepe honigsteden’ III
‘dichte en diepe’ V
Waar diepte, donkere, dichte diepte is, is mysterie.
Een derde zaak is verbazend: de personificatie. De hagedooren heeft een hoofd, een vinger (met een ring eraan), leden (lieve leden) die geparfumeerd zijn; er worden bessen en honig te eten gegeven; de eerst mannelijke heester is een meisje geworden, dan een voedende moeder. In III gebruikt Gezelle - die op dat ogenblik de Goddelijke Beschouwingen van Mgr. Waffelaert aan het vertalen was - een theologisch vocabularium voor de bloesem: ‘onuitputbaarheden’, ‘nooit tot op den bm gepeild’. In IV wordt die vrouw sterk, beschermend, geweldig, verdedigend, gevaarlijk.
Hagedooren wordt dus van jongen meisje, dan moeder, dan God, dan fallische moederGa naar voetnoot(1) - dit is een evolutie, dus een gebeurtenis. | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
R. Barthes schreef, reeds in 1968Ga naar voetnoot(2), dat elke opeenvolging van woorden een verhaal wordt, ‘Si... l'axe bipolaire de la poursuite est sans cesse transpercé par l'axe des contrariétés et des alliances’. Er zou dus in dit gedicht een poursuite, een quête, een streven moeten aanwezig zijn, gedragen door een subject, en die begeerte zou hindernissen moeten ondervinden. ‘Est-ce que les poèmes, si lyriques soient-ils, ne nous racontent pas aussi des histoires?’ schreef Laurent Jenny nog onlangs (1976) in Poétique 28 - en: ‘on sent bien qu'une histoire, c'est toujours l'histoire de quelqu'un’.
Als het lyrisch gedicht een verhaal is, dan zouden de verworvenheden van de verhaaltheorie ook op het gedicht kunnen toegepast worden. We nemen als basis voor deze poging tot confrontatie gedicht/verhaal de bepaling van récit door TodorovGa naar voetnoot(3): ‘le passage d'un équilibre à un autre’. Het impliciete subject (S) verkeert hier bij het begin in een toestand van bewondering, en eindigt in een toestand van vreugdevol aanvaardend gebed - maar het einde is niet identiek aan het begin, tussenin is een transformatie gebeurd: het gedicht begon zinnelijk en concreet (blommen, reuke, iepen [= vruchten]), en eindigt abstract: vrijdom (privacy), vreugde, en zelfs vogelzang (iepen → vogels → vogelzang). Het subject begint een quête naar het genot, de kleur, de geur, de schoonheid van de bloesems. De vruchten zijn voor de vogels, de honig voor de bijen. Het subject schijnt te krijgen: de aanblik, de geur. Maar de uitspraak van III is definitief: nooit kan S. de diepte van de bloem peilen. In IV gaat het over het morele nut van de heester. V herbegint, maar nu met een bede om abstractere vormen van genot. S. beseft en aanvaardt zijn toestand van afhankelijkheid. Als we het verhaal zo kunnen vertellen, hebben we te maken met wat N. FriedmannGa naar voetnoot(4) noemt ‘une intrigue de maturation’: S. evolueert van een toestand van niet-weten naar een toestand van weten. S. verwerft kennis van de ware aard van de cosmos, begrijpt zijn ware plaats in het geheel: zijn plaats is niet die van consommateur, nemer, grijper van zinnelijke goederen, maar integendeel is hij iemand die het genot van de gesublimeerde waarden moet afbidden. Hij is de begunstigde, | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
niet de veroveraar, en de goederen zijn gesublimeerde goederen. In zijn analyse van ‘Deux amis’ van Maupassant drukt Greimas dit zo uit: ‘le non-savoir provisoire concernant la vérité de la vie cosmique...’ verandert in een weten. S. gaat van ‘le plan du paraître’ naar ‘le plan de l'être’. Evenzeer als ‘Deux amis’ staat Hagedooren in het teken van ‘le comportement figuratif de la consommation’: de vogels en de bijen consommeren, de dichter ook verlangt te consommeren. De uiteindelijke aanvaarding van het inzicht noemt Greimas: ‘conscience de la joie... la connaissance de ce qu'est l'existence: participation à la vie universelle’ (p. 133). Is het dat, wat in Hagedooren gebeurt?
We kunnen het verhaal ook anders vertellen. S. streeft naar het genot van de geur, de schoonheid van de bloesems, beseft dat het diepste van de bloem onpeilbaar is, verzaakt zijn actieve streving en laat zich terugdringen in een positie van passieve aanvaarding van abstracta. Volgens het eerste verhaal heeft een loutering plaats, volgens het tweede een mislukking.
Als er sprake is van een verhaal, moeten er ook ‘actants’ zijn. Greimas noemt als actants (Sémantique Structurale 1966): subject, object; destinateur, destinataire, opposant, adjuvant.
In Hagedooren is
Het diepste van de bloem, volgens vocabularium III is God. God is gever en weerhouder, object, opposant en adjuvant. | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
Een van de symbolische betekenissen van de diepte is de sexeGa naar voetnoot(5). Het is de diepte van jongen, meisje, moeder, God. Het is dus de sexe van jongen, meisje, moeder. Die sexe is totaal geassocieerd met het goddelijke, de sexe is het bezit van de Vader, en wordt door de Vader niet toegestaan. De dichter verzaakt eraan, begrijpt tijdens de gang van het gedicht dat die verzaking noodzakelijk is, hij aanvaardt blijmoedig zijn mislukking, en vraagt als compensatie: veiligheid en onbekommerd, ongecensureerd genieten van abstracta of sublimaties. De twee verhalen, die we eerst vertelden, vallen hier samen: er is sprake van aanvaarde en gesublimeerde mislukking.
Als het gedicht een verhaal vertelt, moet het dat doen op alle niveaus van zijn dichterlijke middelen en techniek; het verhaal moet verteld worden op metrisch, fonetisch, grammaticaal, syntactisch en lexicologisch niveau. Daar in het gedicht taalmiddelen geëxploiteerd worden, die in proza onbenut blijven, moeten precies die taalmiddelen het verhaal vertellen. In een uitvoerige analyse van Hagedooren - elders te publiceren - ligt het materiaal om dit te bewijzen. Maar enkele voorbeelden kunnen hier dit perspectief al openen. Er zijn 5 strofen. In ‘La Flûte Enchantée’, een analyse door J. Chailley (Laffont 1968), noemt hij 5 het symbolisch getal voor het vrouwelijke. Ik heb dit verder niet onderzocht, maar zag toevallig onlangs een gotische schoorsteenmantel, waar onder het mannenhoofd drie pijlerstenen, onder het vrouwenhoofd twee aangebracht waren. Dit geeft 5 voor mannelijk en vrouwelijk samen. In ‘Anthropologie de la mort’ van L.V. Thomas (p. 438) zegt de auteur dat de Kotoko-doden (Tchaad) begraven werden in aarden vazen waarop twee uitstulpsels voor de vrouw en drie voor de man. Ofschoon dit zeer dubieuze en voorlopige analogieën zijn met ons geval, zouden ze er toch kunnen op wijzen dat 5 een cijfer is voor de man/vrouw relatie, en de 5 strofen vallen zelfs uiteen in 2 groepen: 3 + 2. | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
Rood noemt Chailley de kleur voor het mannelijke, zwart en wit de kleur voor het vrouwelijke. Dit zijn de symbolische betekenissen in de alchemie; daar is donker de kleur van de dood en de zonde. Eigenaardig genoeg is er in Hagedooren geen groen, ofschoon het een groene heester is. Er is precies rood, wit en donker in; het donker hebben we geïnterpreteerd als het verbodene, het gedicht als een gedicht over een man/vrouw relatie. Dit alles maar terloops.
Dat er een quête is, zou op het vlak van de metriek kunnen verbeeld worden door de keuze van de trochee: /u, een actieve, dringende metrische vorm. In een metrisch zo regelmatig vers als dit, zou het vallen van syntactische pauzes vóór metrische pauzes kunnen wijzen op drang en aandrang. In I3
en feitelijk in het hele gedicht valt het zwaartepunt vóóraan en vóór de metrische caesuur:
Het leggen van het accent op een metrisch ongeaccentueerde syllabe zoals in I2 Heel uw hoofd vól
wijst in dezelfde richting: de begeerte, het streven.
Fonetisch is bv. het voorkomen van 4 × h samen met 3 × d bij de aanvang ongetwijfeld een weergave van hijgen en stoten, ongetwijfeld een spoor van quête. | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
Strofe IV valt fonetisch buiten de klankaard van de rest van het gedicht: st en cht komen elders niet voor, (er wordt uitgegaan van het schriftbeeld) behalve nog eenmaal in strofe V (dichte) - dit wijst op een storing.
V voltooit de circulariteit van het gedicht: blommen → bloeit → blinkt → bloeiende → blank → blomme. Dit zijn slechts aanwijzingen voor een totale fonetische analyse, maar we begrijpen dat het feit van de quête, het feit van de storing, het feit van de terugkeer tot een gemodifieerde begintoestand zich in een gedicht ook op fonetisch plan manifesteren.
Grammaticaal gezien vertoont I één (femininum fp in geprononceerd contrast met (m en n) s. (blommen, pluralis) tegenover hagedooren, hoofd, zomer, koraal, geflonker, najaar, vinger).
Deze grammaticale evolutie zou op een gebeuren, een verandering, een verhaal kunnen wijzen. De transformatie van het pers. vnw. u in I4 in mij in V2 wijst ook op een evenement.
Syntactisch zou het vooruitschuiven van substantieven - vol blommen, den vinger, reuke, iepen - naar het begin, kunnen wijzen op de gretigheid van de quête.
Laten we resumeren: dat er een quête is, dat het een gedicht is over een man/vrouw relatie, dat er een storing in de quête gebeurt, dat er een nieuw evenwicht ontstaat, dit alles kan uit de vorm van het vers | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
afgeleid worden; dát er iets gebeurt en wát er gebeurt in een lyrisch gedicht, kan bewezen worden.
Er is echter een contradictie in de ontleding: het is door fouten in de poëticiteit dat we op het eerste spoor van de gebeurtenis gekomen zijn, maar die fouten zijn noodzakelijk in de gang van dat gedicht, hoe kunnen het dan nog fouten zijn?
Ik denk dat we dit probleem kunnen oplossen door te zeggen, dat in IV een verandering moest voorkomen, en ook in V4. Maar deze verandering moest niet noodzakelijk de vorm aannemen die ze aangenomen heeft. M.a.w. het ware mogelijk geweest de moeilijkheden en de resolutie van het S. uitdrukking te geven door middel van poëtische veranderingen i.p.v. poëtische fouten. Het poëtisch falen van Gezelle op dit punt wijst m.i. op een psychisch falen, en relativeert het gunstig resultaat van zijn evolutie. |
|