Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een zestiende-eeuwse Westvlaamse ‘Rhetorisien’ zijn streek, tijd en handboek
| |
[pagina 2]
| |
de opkomende generatie van beoefenaars van rede- en woordkunst in Vlaanderen de canon van de ‘const van welsegghen’ bijbrengen moesten, o.m. de toen onlangs ontdekte Institutio van een Quintilianus, of een paar aloud gekende technische geschriften van Cicero of die aan Cicero werden toegeschreven, toch leverde hij in 't algemeen geen woordelijke vertaling van deze latijnse teksten. Hij deelde evenmin in alle opzichten de meningen van deze zijn zegslie, noch illustreerde hij zijn werk door eenvoudige overname van de voorbeelden die in deze handleidingen door een Cicero, een Quintilianus of wie ook bij hun betogen waren gevoegd. Af en toe lichtte hij wel één of meer ‘exempelen’ uit deze ‘steunteksten’; doch ook op dit stuk trad hij eclectisch op; koos en wijzigde de voorbeelden die hij bij de latijnse theoretici vond. Sommige ‘exempelen’ die hij in zijn betoog inbedde ‘banaliseerde’ hij, in deze zin dat de kleuren van wat in zijn ‘voorschriften’ een romeins tintje had - politiek, sociaal, cultureel of godsdienstig - zodanig afgebleekt of afgezwakt werden, dat zijn ‘exempel’ een voorbeeld van alle tijden werd. Eén voorbeeld! Ter illustratie van de ‘vraghe’ als stijlmiddel geeft hij als ‘exempel’: ‘Als ghi nv dit al ghedaen hebt / ende in alle quade fayten beuonden zijt. Ich vrage v? oft ghi gratie verdient hebt oft niet?’Ga naar voetnoot(2). Dit is blijkbaar al wat flauw en flets overblijft van een uittreksel uit een driftige uitval in de Ad Herennium tegen de snode kuiperijen van een arglistige vijand van de Republiek. Inderdaad daar leest men: ‘Cum igitur haec omnia faceres, diceres, administrares, utrum animos sociorum ab re publica removebas et abalienabas, an non?’Ga naar voetnoot(3). M.a.w. ‘Welnu, toen Gij dat deedt, zegde of bekonkelde, hebt Ge dan de sympathie van onze bondgenoten van de Republiek verspeeld en hun gemoederen van ons vervreemd? Ja of neen?’. Kon Jan van Mussem zijn vrije bewerking van deze passus meer tijdeloos maken dan hij deed? Anderzijds paste hij vaak de latijnse ‘exempelen’ die hij bruikbaar achtte aan het geografisch, politiek, sociaal, economisch en godsdienstig klimaat van zijn eigen dagen en streek aan. En werd dat soms een brutale transpositie van zijn zgn. latijns voorbeeld, in andere gevallen echter bleef dat bij een delicate, lichte retouche van zijn ‘steuntekst’, of soms werd dat een uitspinnen van een ‘exempel’ dat nog slechts met een | |
[pagina 3]
| |
ragfijne draad aan een of andere passus van het oorspronkelijk latijns tractaat, dat hij onder ogen had, vasthangt. Mij is deze tweede dubbele groep het liefst, d.i. het rijk stel van aangepaste en geretoucheerde exempelen, en tweedens deze die toch een zeker, zij het ook teer steunpunt in de antieke teksten hebben. Waarom? Omdat de schrijver zich daarin openbaart. En ‘openbaring’ is toch het grote sleutelwoord voor alle ware ontmoeting; en dit al vast en zeker in de kunst, in de kunst van de begenadigde, die ook anderen - in de literatuur is het door zijn woord - aandoen, aangrijpen kan door zijn getuigenis - of noem het zijn belijdenis - van wat hij in zichzelf, zijn medemens en de wereld vindt, ziet en beleeft. Verraden doet de kunstenaar zich toch, zelfs wanneer hij - hoe licht zijn hand ook zijn mag - het komen en gaan, het laten en doen, het leven en lijden van de ‘anderen’ ijlfijn aflijnt of met enkele losse, schijnbaar nonchalante trekjes een hoekje van de wereld schetst waarin hij ze bewegen ziet. Toegegeven dat dit voor de woordkunstenaar in de hoogste graad geldt, elkeen echter die het woord hanteert valt in gewisse mate onder deze wet. Ook Jan van Mussem, schrijver van een redekundige en literair-technische handleiding. Sporen van rechtstreekse zelfrevelatie zijn uiteraard in een geschrift als de Rhetorica schaars, om niet te zeggen, onbestaand. Talrijk echter zijn de gevallen waarin hij onrechtstreeks bepaalde facetten van zijn eigen zelf blootlegt of flitsen van zijn visie op de anderen en op zijn en hun omgeving door zijn werk laat spelen. En dit uiteraard eerst en vooral in zijn voorbeelden! Zo worden dan deze zgn. ‘exempelen’ vaak ook kleurvolle plaatjes uit een kijkboek waarin sommige aspecten van Vlaanderen, zijn land en zijn wereld, in de eerste helft van de zestiende eeuw in lijn en kleur uitgetekend worden. Want Jan van Mussem had ogen voor de mens en de wereld rond hem, en voor wat daarin roerde en leefde. Hij heeft het b.v. over de ‘velden’ die ‘lachen’Ga naar voetnoot(4) dan wanneer zijn zegsman - Cicero of Quintilianus - dergelijke uitdrukking niet blijkt te kennen. En zelfs als deze formule een echo is van wat hij in latijnse gedichten of humanistische grammaticale of rhetoricale tractaten las, dan is het nog veelzeggend, dunkt me, dat juist dit beeld van het lachend landschap van de akkers hem is bijgebleven. Van de van licht en geluk overspoelde vlakke landouwen, die hij op zijn reizen | |
[pagina 4]
| |
doortrok, moest hij - die van sommige gave en kostbare momentenvan-genade bij 't aanblikken van veld, plant en bloem de koude rilling van wonder en zaligheid in al de vezelen van zijn wezen nazinderen voelen kon - een onverwoestbare indruk zijn leven lang meegedragen hebben. Want wereldvreemd was Jan van Mussem niet. Hij zet b.v. de woordkunstenaar aan, in verband met de plaats waar een handeling zich zou afspelen, rekening te houden met het uitzicht van de ‘plecke’: ‘oft si bergachtich es of pleyn / aen den zeecant / oft midden slants / beplant of bloot / bewoont of onbewoont /’ - alle aanduidingen die hij in Quintilianus vondGa naar voetnoot(5) -, maar hij voegt er aan toe: ‘velt of bosch’Ga naar voetnoot(6), hij die in een tijd leefde waarin een groot deel van 't hart van West-Vlaanderen, hoe belangrijk het agrarisch karakter van de streek ook was, Houtland kon genoemd worden wijl het met bossen overdekt wasGa naar voetnoot(7). Had zijn kennis van zijn streek enige invloed op het oproepen van dieren die met bos en bosleven kunnen geassocieerd worden, o.m. de wolf, de vos? Uitgesloten is dit niet, al spelen hier uiteraard nog andere factoren eveneens een rol. | |
[pagina 5]
| |
Denkelijk was de verschijning van zwervende wolven in zijn streek niet uitzonderlijk; tot in het midden van de XVIde eeuw werd in 't Brugse Vrije een premie uitbetaald voor 't vangen van wolven en... kraaienGa naar voetnoot(8). Opvallend is alleszins dat af en toe een wolf in de in zijn tractaat ingevlochten ‘exempelen’ voorkomt. Omzichtigheid is hier echter geboden. Ook de vos schiet af en toe schalks en schichtig door het schijnbaar schraal en dor revier van de betogen en uiteenzettingen van Jan van Mussem; en zelfs de leeuw wordt even om zijn moed vermeld. En terloops kan hier reeds aangestipt dat hond, reiger en havik in sommige ‘exempelen’ eveneens verschijnen. Wat wolf, vos en leeuw betreft is de rol van bijbelse reminiscenties hier niet te onderschattenGa naar voetnoot(9). Ook met nawerking van de aesopische fabelliteratuur moet rekening gehouden worden. Deze drie viervoeters zijn immers de populairste figuren uit de dierenwereld van AesopusGa naar voetnoot(10). Jan van Mussem zelf verwijst ten anderen naar Aesopus als een na te volgen meester van het ‘exemplum’: ‘By exempelen van saken die geschiet zijn oft schijnen geschiedt te wesene / machmen ooc seer schoone argumentatien makenGa naar voetnoot(11) / om te confirmeren / persuaderen / verbreeden / ende ver- | |
[pagina 6]
| |
chieren. Hier onder werden besloten fabelen / versierde cluchten / als de fabelen van Aesopus / ende ander’Ga naar voetnoot(12). En er bestaat weinig of geen twijfel: Jan van Mussem moet met een stel uit de serie latijnse ‘aesopica’, toen hij school liep of later, kennis gemaakt hebbenGa naar voetnoot(13). Daarenboven is het niet uitgesloten dat hij, die blijkbaar zo fijn en scherp beluisteren kon wat er in de volksmond leefde over en rond de wolf, vos en leeuw, gezegden en spreekwijzen had opgevangen, zoals het mogelijk zou kunnen zijn dat sommige dierenverhalen, die hij had horen vertellen, en waarin wolf, vos en leeuw streken uithaalden of ondergingen, voor hem eveneens voor de hand liggende bronnen waren waaruit hij het didactisch en moraliserend materiaal putte waarmede hij zijn betogen verluchten kon. En ten laatste, er waren toch ook zijn gewone latijnse steunteksten waarin soms vermeldingen van of allusies op de wolf, de vos of de leeuw voorkwamen! Niet altijd echter. Zo b.v. wanneer hij gedeeltelijk een passus uit de Ad Herennium naschrijftGa naar voetnoot(14) bij de behandeling van het verkeerd gebruik van een ‘simile’. Het in de Rhetorica hierbij gegeven voorbeeld is dan blijkbaar van hemzelf. Inderdaad, noch Cicero, noch Quintilianus noch de Ad Herennium geeft zelfs aanleiding tot de associatie die hij in dit verband tot stand brengt, wanneer hij aanmaant: ‘Also den Wulf van ioncx leerdt sinen ionghen naer den roof sien / so moeten wij oock ons kinderen van ioncx tot duechden instrueren’Ga naar voetnoot(15). En ietwat verder bij zijn wenk om gebeurlijk de naam van personen onder de loep te nemenGa naar voetnoot(16) leest men: ‘Met rechte was hi ghenoemt Symoen de hont / want hi leefde als een hont / en hi es als een hont gestoruen. Ende Wulfaert zijn broeder / die is ooc subijtelijc van een mensch een wulf gheworden’Ga naar voetnoot(17). | |
[pagina 7]
| |
Ook voor deze laatste voorbeelden is er blijkbaar geen aanknopingspunt bij zijn gewone latijnse leermeesters te vinden, dit in tegenstelling dan met het ‘exempel’ dat hij bij de behandeling van de ‘allegoria’ als eerste voorbeeld aanhaalt: ‘Als die honden selue het ambacht vanden woluen hantieren / wie sal die schapen bescermen?’Ga naar voetnoot(18). Deze bedenking is inderdaad - op een kleine variante na - een vertaling van een passus uit de Ad Herennium, nl.: ‘Nam cum canes funguntur officiis luporum, cuinam praesidio pecuaria credemus?’Ga naar voetnoot(19). Waarbij men dan de vraag stellen kan of hier in de vertaling wellicht tevens een bijbelse reminiscentie geen rol gespeeld heeft, zodat de ‘veekudden’ van de Ad Herennium (d.i. de ‘pecuaria’ aldaar) in de Rhetorica van Jan van Mussem ‘schapen’ geworden zijn? Of is dat onder invloed van de gewone associatie van wolf en schaap die in talrijke zegswijzen en spreekwoorden in 't Nederlands voorkwam, en nog voorkomt? Of speelt de herinnering aan de vroegere belangrijke ‘actieve schapenteelt’ in de ‘zeevlakte’ hier een rol? Inderdaad, zelfs tijdens de vervalperiode van de oude draperie in de XVde eeuw vond o.m. in Vlaanderen de ‘inlandse wol nog een blijvende afzet’Ga naar voetnoot(20). Onder de voorbeelden van de ‘Paroemia’ of spreuken, spreekwoorden of volkse gezegden is de wolf eveneens een paar maal in de ‘exempelen’ ingeslopen. Men zegt en schrijft volgens Jan van Mussem: ‘Den wulf es in de schapen’Ga naar voetnoot(21) en hij citeert zonder verdere commentaar als laatste ‘exempel’ in deze reeks de zegswijze die van nuchtere werke- | |
[pagina 8]
| |
lijkheidszin, doch tevens van een scherp- en bijtend-gekruid cynisme getuigt, nl.: ‘Tes beter wulf dan schaep wesen’Ga naar voetnoot(22). Is het roof- en vraatzucht die bij Jan van Mussem met de wolf geassocieerd worden - Petrus Pontanus schreef toch ook: ‘lupus pro fure & rapaci’!Ga naar voetnoot(23) - de ‘scalcheyt’ daarentegen wordt onmiddellijk in verband gebracht met de vos. Het gevolg hiervan is dan ook dat de zegswijze: ‘Hi es een vos / voor hi es scalc’Ga naar voetnoot(24) als het meest voor de hand liggende voorbeeld van wat Jan van Mussem ‘metaphora’ noemt, ook op de allereerste plaats geciteerd wordt, dit in tegenstelling met zijn vermoedelijke steunteksten. Inderdaad, 't fragment van Jan van Mussems tekst over de ‘metaphora’ leunt denkelijk bij Quintilianus aanGa naar voetnoot(25), doch er zijn hier in de Rhetorica ook elementen die een zekere overeenkomst met, naar alle waarschijnlijkheid, de Ad Herennium vertonenGa naar voetnoot(26). In elk geval, enkele van de voorbeelden die Jan van Mussem aanhaalt komen overeen met sommige bij Quintilianus; niet echter met deze die in de Ad Herennium in dit verband te lezen staan. Het merkwaardige echter is dat de volgorde van de gemeenschappelijke voorbeelden die bij Quintilianus én bij Jan van Mussem te lezen staan verschillend is. Aan te stippen is dat bij 't besluiten van zijn uiteenzetting over 't wezen van de metafoor en vóór het inzetten van de bespreking van de vier verschillende soorten metaforen Quintilianus nog een voorbeeld geeft ter illustratie van het onderscheid dat er te maken valt tussen een ‘metafoor’ en een ‘simile’ of vergelijking. En dit ‘exempel’ klinkt als volgt: ‘Comparatio est, cum dico fecisse quid hominem ut leonem; translatio, cum dico de homine, leo est’Ga naar voetnoot(27). M.a.w. ‘we staan voor een vergelijking wanneer ik zeg dat een man iets gedaan heeft zoals een leeuw dat zou doen, en we gebruiken een metafoor als we zeggen: ‘Hij is een leeuw’. Jan van Mussem kende daarenboven denkelijk de leeuw uit de bijbelse geschriften waarin het woord ‘leeuw’, volgens zijn brabantse tijdgenoot Nicolaas van Winghe, naar gelang het context, in vier verschil- | |
[pagina 9]
| |
lende betekenissen kon gebruikt wordenGa naar voetnoot(28). Of was het de kennis van de heraldiek of van dierenfabels - o.a. van de AesopusfabelsGa naar voetnoot(29) - of van volkse dierenverhalen, die hier eveneens een rol speelde? Feit is: Jan van Mussem gebruikt de leeuw in een van zijn voorbeelden in verband met zijn behandeling van de metafoor. Doch opvallend is dat deze koning van de dierenwereld in de uiteenzetting van Jan van Mussem de eerste plaats moet ruimen voor de verwijzing naar de vos, een schikking waarvoor, voor zover ik kon achterhalen, geen aanknopingspunt in Quintilianus te vinden is. Het eerste voorbeeld van Jan van Mussem in zijn betoog over de metafoor, die in de beeldrijke taal rondom hem zo spontaan en zo rijkelijk gebruikt wordtGa naar voetnoot(30), is dan ook: ‘Hi es een vos / voor hi es scalc’ en dan pas volgt ‘hi es een leeu / voor hi es vroom’Ga naar voetnoot(31). Terloops kan hier nog even aangestipt dat het laatste voorbeeld van Jan van Mussem in ditzelfde verband er eveneens een van eigen keuze is, nl.: ‘een ghierichaert [heetmen] / een hauic’Ga naar voetnoot(32). | |
[pagina 10]
| |
Dat Jan van Mussem de vos in zijn werk binnenleidt en hem zelfs in de warande der dieren een ereplaats gunt moet ons niet verwonderen. De populariteit van ‘den fellen metten roden baerde’ moet toen groot geweest zijn, zelfs bij schrijvers van literair-technische werken. Bij Petrus Pontanus duikt de vos eveneens op in diens Liber figurarum bij het behandelen van de ‘mutatio’ of ‘metonymie’. Hij verschijnt daar zelfs in het eerste van de voorbeelden die Petrus Pontanus bij de uiteenzetting over dit stijlmiddel geeftGa naar voetnoot(33); en Ludovicus Vives in zijn De Ratione dicendiGa naar voetnoot(34) citeert de vos onmiddellijk na de haas als voorbeeld in zijn stuk over de metafoor. Ook de reiger vliegt door het werk van Jan van Mussem. ‘Den Reyghere versmaet dat water’Ga naar voetnoot(35) is een volksgezegde dat als illustratie van de ‘paroemia’ ingelast wordt. Het overwegend agrarisch karakter van de streek, waarin Jan van Mussem naar alle waarschijnlijkheid een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht, heeft denkelijk een weerslag gehad op de keuze van bepaalde voorbeelden die hij voorlegt. Deze invloed kan men wellicht best zien in de paragraaf die hij aan de ‘onomatopeia’ wijdt. Quintilianus citeert in verband met de behandeling van dit stijlmiddel slechts één enkel voorbeeld uit dit leefmilieu, nl. ‘mugitus’, het geloeiGa naar voetnoot(36). Bij een Jan van Mussem wordt dit echter een cascade, om niet te zeggen een stortvloed van klanknabootsende werkwoorden die de atmosfeer van een opgeschrikt neerhof oproepen: ‘kakelen / croggelen / buerlen / pypen’Ga naar voetnoot(37) en dit alles voor hij o.m. de tegeldekkers, die hij ‘dijckeren / dakeren’ of de ‘dronckaert’ die hij ‘swijueren / sweueren / hateren / tateren’ laat, er bij betrektGa naar voetnoot(38). Vermeldenswaard is, meen ik althans, dat de climax in deze groep bij de dronkaards te zoeken is. Dit is een echt mussemiaanse trek. Drankzucht walgde Jan van Mussem. ‘Een dronckaert heetmen een | |
[pagina 11]
| |
vercken’Ga naar voetnoot(39) is een van zijn ongezoute uitspraken in verband met dronkenschap, een plaag die in de XVIde eeuw ook elders, o.m. in Duitsland, in woord en schrift heftig bestreden werd.
*
Dat de meeste van de door Jan van Mussem aangehaalde volkse gezegden uit de taal van de man van de buiten en van de boer gegrepen zijn, is - gelet op de sociaal-economische toestanden van toen - normaal. Een voorbeeld hiervan is het stel spreekwoorden, spreekwijzen en volksgezegden dat hij in de paragraaf, die hij aan de ‘paroemia’ wijdt, bondig inleidt en voorsteltGa naar voetnoot(40). Van de acht zijn er vijf die onbetwistbaar uit een landelijk milieu herkomstig zijn, en de drie overige kunnen zowel op het land als in de stad hun oorsprong en formulering gevonden hebben. Zo ook wanneer hij het aanwenden van het ‘exemplum’ - dat als stijlornament ter verduidelijking of als bewijs in een uiteenzetting gebruikt wordt - illustreren wil, dan grijpt hij voor een voorbeeld van de eerste van de drie soorten, die hij terzake onderscheidt, naar een beeld uit het landleven; hij ontvouwt daar voor U een zin die m.i. in zijn bedriegelijk-mooie zwier een bittere sociale klacht en aanklacht uitzucht. Of moeten we deze passus slechts als een koele zakelijke vaststelling van een lijdzaam te aanvaarden toestand beschouwen? Hij schrijft: ‘Dye handen ende die voeten moe // ten beslauen ende winnen / daer tlichaem gheheel by leuen moet. Also ooc die lantlieden moeten bi haer labuer tgeheel lichaem der gemeenten onderhouden’Ga naar voetnoot(41). Dat klinkt ten anderen als een langgerekte echo van wat hij reeds vroeger in zijn stuk over de sociale en economische betekenis van het hard labeur van de boer zegde, toen hij stelde: ‘...Den landtman dye moet neerstelijc beslauen daert al bi leeft...’Ga naar voetnoot(42). We komen hierop terug! * | |
[pagina 12]
| |
Over duin en polder en de moeren bracht de zilte wind hem de adem van de zee, die nu eens haast roerloos stil, dan weer beukend en bulderend, zegen en tevens zorg was voor wie van haar en op haar leven moest; ze was tevens een onberekenbare mysterieuze gevaarlijke macht. En met 't vissers- en scheepsvolk moet hij ook contact gehad hebben; zelfs meer, daar was ogenschijnlijk een binding gegroeid tussen hem en de ‘ruyde scippers’ zoals hij ze noemdeGa naar voetnoot(43); hun werk- en leefmilieu en hun taalgebruik hebben sporen in zijn schriftuur nagelaten. Ik wees reeds elders op deze relatie en gaf er een staal van. Er zijn er echter nog andere voor te leggen. Zo schrijft hij b.v.: ‘Een nyeu schip es beter te betrauwene dan een oudt / mer also niet een nyeuwe vrientschap’Ga naar voetnoot(44). Dit is, naar hij voorhoudt, één van de ‘comparatien [ende] gelijckenessen’ die, volgens hem, ‘als onghelijc’ te gebruiken zijn. En hier raken wij een ander aspect van de natuur aan dat Jan van Mussem niet vreemd kon zijn: de zee en meteen de zeevaart. Was de zee in de Middeleeuwen een oord van verschrikking - Chaucer noemde haar de ‘large see’, ook de ‘depe’ of ‘salte see’, tweemaal echter was ze voor hem ook de ‘wilde see’Ga naar voetnoot(45) - in de XVIde eeuw - de eeuw van de grote vaarten - was ze meer dan ooit een angstaanjagend element. Voor Shakespeare zelf was zij nog de verpersoonlijking van de hoogste wreedaardigheid als we mogen afgaan op de uitroep van afgrijzen van Lodovico in het slotwoord van Othello aan 't adres van Iago: ‘O Spartan dog, more fell than anguish, hunger, or the sea’Ga naar voetnoot(46). In deze alles doorpriemende korte kreet ‘sea’ - de climax van die opeenstapeling van vervloekingen - riep hij zijn afschuw en afgrijzen uit voor de onmenselijke wreedheid die hij in de standaarddrager van de Moor meende ontdekt te hebben. Het is gedeeltelijk in deze geest - gedeeltelijk, wijl nog andere factoren, nl. de geografische of ruimtelijke, zo men wil, of zelfs stilistische, hier eveneens een rol kunnen spelen - dat we een passus uit zijn Rhetorica, waarin Jan van Mussem Erasmus heeft nageschreven, zien en horen moeten. Jan van Mussem schrijft: ‘Wy sien nv hoe der | |
[pagina 13]
| |
menschen leuen seer cort es / datter veel versleghen zijn inden strijdt / noch meer duer onmanierlijcke gulsicheyt haer leuen vercorten / vele steruen vander peste ende haestighe doot / dander verdrincken in die zee’Ga naar voetnoot(47). In de De Conscribendis Epistolis van D. Erasmus leest men: ‘Videmus quantum morborum agmen, quot casuum discrimina noctes diesque hominum paucitati insidientur. Quot pestis absumit, quot absorbet mare, quot Mauors abripit. Taceo enim de quotidianis mortibus’Ga naar voetnoot(48). Wat hier vooral belangwekkend is, dat zijn de slotaccoorden. Bij Erasmus was dat: ‘Hoevelen heeft er de pest weggenomen! Hoevelen heeft er de zee verzwolgen! Hoevelen heeft er de oorlog hier weggerukt!’. Jan van Mussem daarentegen: ‘...vele steruen vander peste ende haestighe doot / dander verdrincken in die zee’. Veelzeggend is m.i. dat Jan van Mussem bij het laten uitluiden van zijn zin de oorspronkelijke ordening van Erasmus niet eerbiedigt: de laatste bons van de noodklok, en die dan ook 't langst nazindert en alle lillende hartevezels trillen doet, is niet, zoals bij Erasmus de klepelslag die de moordende oorlog oproept - ‘quot Mauors abripit!’ - maar wèl de angstaanjagende klap: ‘dander verdrincken in die zee’. Het beeld van een greep van de dood die zijn streekgenoten meer dan andere moest doen ijzen! Is het niet de herinnering aan de talrijke tragedies waarvan hij hoorde, die hem bewoog als voorbeeld van een al te ver gezochte ‘argumentatie’ een ‘exempel’ voor te leggen dat hij als volgt formuleerde: ‘Ach hadde die man noyt gheboren gheweest / die den boom gheplant heeft / daer af het schip ghemaect was / daer mijn vader ongheluckelijck mede ter zee gheuaren heeft / ende es verdroncken’Ga naar voetnoot(49). Een aanknopingspunt voor dit voorbeeld vindt men in de De InventioneGa naar voetnoot(50) en eveneens in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(51) en zelfs, wat het eerste lid er van betreft, in de De Institutione oratoriaGa naar voetnoot(52). Inderdaad in deze drie handleidingen werden fragmenten ingebed van de weeklacht van de voedster van Medea, zoals die opklinkt uit de proloog tot de Medea exul van Ennius. Opmerkenswaard is echter dat in de | |
[pagina 14]
| |
verzen die in deze drie vernoemde werken geciteerd worden geen sprake is van, noch enige allusie gemaakt wordt op een drenkeling. Wèl echter bij Jan van Mussem, die om het geval nog pathetischer te maken het voorbeeld omgebouwd heeft tot een weeklacht van een dochter of zoon over een in zee verdronken vaderGa naar voetnoot(53).
*
Opmerkenswaard is ook dat wanneer hij een voorbeeld geeft van ‘in maniere van raetselen’ te spreken - en hij geeft slechts één enkel ‘exempel’ - hij het beeld aan de wereld van de vissers ontleent en schrijft: ‘Men spreect somtijts bedectelijcke in maniere van raetselen. Exempel. Als den gast int huys coemt den weert blijft geuangen / en thuys loopter veynsteren wt / dat es / als tnet int water coemt den visch blijft gheuangen / ende twater loopt duer tgaren. etc.’Ga naar voetnoot(54). Dit is andermaal een ‘exempel’ dat, ogenschijnlijk althans, van eigen vinding is; ik bedoel hiermee, dat aan zijn gewone latijnse zegslie niet ontleend werd. Inderdaad, noch Cicero in zijn De Inventione, noch Quintilianus, noch de auteur van de Ad Herennium levert enig aanknopingspunt voor dit voorbeeld. In de latere handboeken echter, nl. deze van een DiomedesGa naar voetnoot(55) en van een CharisiusGa naar voetnoot(56), komen wèl voorbeelden van echte raadsels voor waarbij ‘water’ betrokken is. In dit bepaald geval bieden zij echter evenmin een houvast aan om tot een afhankelijkheid van, of zelfs maar om tot een contact tussen het werk van de zestiende-eeuwer Jan van Mussem en de geschriften van deze post-classieke grammatici te laten besluiten. Want hoeveel en welke | |
[pagina 15]
| |
voorbeelden van raadsels leggen deze schrijvers voor? Charisius één: over het veranderen van water in ijs; Diomedes had dit reeds als eerste, en gaf een tweede over het winnen van zout uit de zee. Deze ‘exempelen’ verschillen grondig van het m.i. typische voorbeeld van Jan van Mussem; het enige verband is te vinden in het feit dat ze alle met ‘water’ te maken hebben, en dat het tweede ‘exempel’ van een Diomedes, evenals dit van Jan van Mussem, ook betrekking heeft op de zee. Hoe plaatsgebonden het werk van Jan van Mussem - dat in de landstaal gesteld werd - in wezen is, wordt nog scherper aangevoeld wanneer men het latijns stuk van de Bruggeling Petrus Pontanus, nl. diens Liber figurarum, naast de Rhetorica van zijn tijd-, taal- en streekgenoot legt. Petrus Pontanus heeft het ook over het raadsel, en geeft eveneens een voorbeeld waarin het wel over water en sneeuw gaat, doch niet over de zee noch over de visvangstGa naar voetnoot(57). Zou bij het gebruik van de eigen volkstaal de binding met eigen streek en eigen mensen niet natuurlijker en spontaner in een geschrift van een schrijver werken en zich onthullen, dan wanneer de auteur een hem vreemde spraak hanteert die hij daarenboven verkiest om een internationaal en meteen zeer heterogeen publiek te bereiken en ter wille te zijn? Daarmede wordt niet gesuggereerd dat door het aanwenden door een auteur van een hem vreemde taal, voor dewelke terecht of ten onrechte een universeel karakter wordt opgeëist, de schriftuur van zijn stuk uiteraard volledig gespeend zou, moet of zelfs kan zijn van alle tekens van gebondenheid met het eigene van het leven en leefmilieu - zoals men dat nu zeggen zou - van de schrijver! Een zekere bepaalde beïnvloeding van de gekozen taal op de natuurlijke binding auteur-‘stijl’ (in de ruimste zin genomen) is echter m.i. onloochenbaar, en ik meen te mogen voorhouden dat Jan van Mussems Rhetorica ook hier in dit verband in zekere mate bruikbaar bewijsmateriaal ter zake oplevert.
*
Jan van Mussem kende niet alleen de kuststreek en ‘Wormhout in Westulaenderen’ waar hij ‘residerende’ wasGa naar voetnoot(58), hij moet gereisd hebben. Van een verplaatsing naar Ieper hebben we alleszins archiva- | |
[pagina 16]
| |
lische bewijzenGa naar voetnoot(59). Heeft hij een universiteitsstad aangedaan? Leuven? Parijs? Wie zal het zeggen? Allusies op het Brabantse Leuven noch op Parijs zelf komen in zijn Rhetorica voor! In elk geval ik meen te mogen vermoeden dat hij wel af en toe op de baan geweest is en meteen geleerd heeft een betrouwbaar stelsel van efficiënte wegindeling en wegwijzing te waarderen. Wanneer hij b.v. handelt over de ‘divisio’ van een betoog of verhaal - over wat Cicero de ‘partitio’ noemt - dan heeft Jan van Mussem het op een bepaald ogenblik over de ‘enumeratio’ of over de ‘maniere van diuisien die geschiedt / als wij exponeren oft declareren bi ghetale / van hoe vele en wat saken wij spreken sullen / ...’Ga naar voetnoot(60). Tot hier volgt hij lijdzaam zijn gids, nl. CiceroGa naar voetnoot(61). Dan wil Jan van Mussem vermoedelijk op eigen hout het nut en de aantrekkelijkheid van deze techniek illustreren door te wijzen op het feit dat het rationeel planten van wegpalen en wegwijzers de triestige eentonigheid van de reis helpt milderen en de vreugde van het trekken langs Gods wegen verhoogt. De redenaar of verteller, betoogt hij, moet ook deze techniek toepassen: ‘op dat die audituers vast moghen inden sin hebben tghene dat wij segghen / ende ooc beseffen wanneer wij vulseyt sullen hebben / dat hem lieden ooc bi dien ons segghen min verdrieten ende verlanghen mach. Ghelijck eenen wech / die bi sekeren distantien / ghedeelt ende gheteekent es / den reysers behaghelijcker ende min verdrietelijck wordt’Ga naar voetnoot(62). Dat is toch geen blote boekenwijsheid, maar denkelijk neerslag van eigen ervaring! Opvallend is echter dat ‘Ghendt’ en ‘Brugghe’Ga naar voetnoot(63) de enige namen van steden in Zuid en Noord zijn die in zijn werk opduiken; ‘dye van Ghendt’ en ‘die van Brugghe’Ga naar voetnoot(64) meent hij tot in hun hart en nieren te kennen. De ‘Brugghelingen’ noemt hijGa naar voetnoot(65) ‘wtwendich’, d.i. uitbundig, extravert zouden wij nu zeggen, ‘delicaet’, d.i. vol tederheid en zachtmoedigheidGa naar voetnoot(66) en ‘somtijts meer dan liberael’, d.i. bijzonder | |
[pagina 17]
| |
vrijgevig en mildGa naar voetnoot(67). ‘Dye Ghentenaers’ daarentegen zijn in zijn ogen ‘gesparich / niet so wtwendich’Ga naar voetnoot(68). Denkelijk droeg hij de Gentenaar niet in zijn hart, want hij bedenkt hem daarenboven met de spotnaam: ‘dien mostaerteetere’Ga naar voetnoot(69)!
*
Uiteraard had Jan van Mussem denkelijk contact met Frankrijk, of althans met Fransen. Wat er ook van zij, hij moet aangevoeld hebben dat allusies op Frankrijk, de Fransen en hun taal bij zijn publiek een zekere weerklank zouden gevonden hebben. Vandaar, meen ik, de herhaalde toespelingen op zijn naaste zuiderburen. In de uiteenzetting van zijn ideeën over één van de fouten die een redenaar in een geding ten opzichte van een rechter of ten overstaan van zijn omgeving begaan kan, nl. een persoon in zijn gevoelens t.o.v. iets of iemand te kwetsen, schrijft Jan van Mussem: ‘...alsmen segt tgene dat den iugen offenderen mach. Exempel. Dat wij accuseren wilden den // ghenen die de Jugen seer lief ende weerdt hebben. Of dat ic in vrancrijcke wesende / die franchoysen misprijsen soude’Ga naar voetnoot(70). Is dit verspringen van ‘wij’, in 't eerste en algemeen gestelde voorbeeld op ‘ic’ in het tweede exempel louter toevallig? Of is dit een stilistisch middel door hem gebruikt om de relatie schrijver ≷ lezer plots scherp te laten aanvoelen? M.a.w. om zijn lezer (of toehoorder) er aan te herinneren dat achter dit spel van letters en regels, van klanken en stiltes, van verwoorde ideeën en gevoelens en van al wat daardoor in hem opgeroepen wordt, ook een ‘mens’ leeft; een mens zoals hij; een iemand, een ‘ik’ met zijn eigen doodgewone doening. Of is deze schijnbaar zo spontaan opwellende formulering een aanduiding dat ze kan aangezien worden als een haast onbewuste getuigenis betreffende een vaak voorkomende of zelfs doodgewone ervaring in zijn leven - ik bedoel: zijn reizen of verblijven op frans gebied? Daarenboven blijkt dit tweede ‘exempel’ best te passen bij zijn mening over een bijzondere trek die hij in 't karakter van de Fransen meent te kunnen onderkennen, nl. hun hovaardigheid en lichtgeraaktheid. | |
[pagina 18]
| |
Zelfs meer; heeft hij het over de verschillende volkskarakters dan wijst hij op wat in de volksmond o.m. ook over de Fransen leefde: ‘...also segtmen den duytsch es vroom / den Spaengiaert stout / den Fransoys houerdich...’Ga naar voetnoot(71). Hij moet ook op een publiek gerekend hebben dat Frans verstond, of dat althans enkele franse woorden kende. Hoe zou hij anders in zijn Rhetorica een voorbeeld, dat denkelijk van eigen vinding is, hebben durven inschakelen wanneer hij een geval van woordgebruik dat tegen de ‘usus’ ingaat tracht te verduidelijken? Inderdaad om de flauwe geestigheid, die in dit voorbeeld vervat zit, te begrijpen wordt de kennis van het franse woord ‘pain’ verondersteld. Zijn stelling en voorbeeld luiden als volgt: ‘Item tes vitieux alsmen meer op eenen name of woort staen wil / dan op de sake dye by den woorde beteekent wort. Exempel. Een gheselle swoer dat hi drie maenden in Vrancrijc ghewoont hadde / daer hi ende alle tvolc binnen dien tijt gheen broodt en aten / als hy begrepen werdt van anderen / die dochten dat niet warachtich wesen en mochte / hy seyde dat hi niet qualijc geswooren en hadde / want si hadden daer al pain gheeten’Ga naar voetnoot(72). In hoeverre zijn karakterisering van andere volkeren 't resultaat is van persoonlijke contacten of slechts de weergave van gangbare opvattingen van toen is moeilijk uit te maken. Hij blijkt alleszins te menen dat de Duitsers moedig zijn, de Spanjaarden vermetel, en de Fransman, zoals reeds vermeld, hovaardig en lichtgeraakt. De ‘Inghelsman’ is volgens hem ‘bedect’, en dit in tegenstelling met ‘den Vlaminck’ die in zijn ogen ‘ongheueynst’ isGa naar voetnoot(73).
***
Romeinse politieke instellingen en systemen worden door de band door Jan van Mussem in het eigentijds staatkundig bestel getransponeerd en hun benamingen in min of meer gelijkwaardige ‘nederlandse’ termen, die toen blijkbaar gangbaar waren, omgezet; ofwel worden ze - gedeeltelijk althans - van het politieke naar het sociale of economische vlak verschoven, zoals b.v. zijn toespelingen op het standenstelsel. | |
[pagina 19]
| |
Wat het publiekrechtelijk aspect van sommige uiteenzettingen van Jan van Mussem betreft is hier allicht een nog goedgevleesde kluif voor een deskundige weggelegd. Zo zijn er b.v. de begrippen ‘patria’ en ‘natio’ die Jan van Mussem op zijn manier aan zijn zestiende-eeuws publiek tracht bij te brengen, en dit aan de hand van de meesters bij wie hij gewoonlijk in de leer ging. Deze initiatie gebeurt in het raam van zijn betoog over de verplichting die op elk woordkunstenaar rust, om o.m. de verschillende karakteristieken van de persoonlijkheid van een personage te achterhalen, te doorgronden, te doorlichten en te beschrijven. Twee wezenlijke componenten van de eigenheid van een persoon die de redenaar of woordkunstenaar in 't algemeen onderzoeken zal, zijn: nummer één: zijn ‘patria’ en nummer twee: zijn ‘natio’. Wat het eerste betreft blijkt zijn opvatting deze van CiceroGa naar voetnoot(74) en tevens deze van QuintilianusGa naar voetnoot(75) te benaderen; de formulering van Jan van Mussem ligt zelfs zeer dicht bij deze van QuintilianusGa naar voetnoot(76). Door ‘patria’ wordt z.i. eerst en vooral de eigen geboorteplaats bedoeld; Cicero haalt in dit verband voorbeelden uit de Griekse wereld aan: hij heeft het over ‘patria, Atheniensis an Lacedaemonius’; Quintilianus daarentegen vernoemt geen enkele naam van een stad of staat of een afleiding ervan; hij gebruikt het ogenschijnlijk ietwat dubbelzinnige ‘civitates’. Men zou kunnen vermoeden dat de omzetting van ‘patria’ in de eerste helft van de zestiende eeuw voor Jan van Mussem weinig moeilijkheden zou opleveren, gelet op de toen toch nog belangrijke politieke zelfstandigheid van verschillende grote steden in de Nederlanden. En inderdaad bij de behandeling van de notie ‘patria’ schrijft hij in dezelfde zin als een Cicero schreef - die het ook had, niet over Grieken en Romeinen, doch over ‘Atheneërs’ en ‘Lacedaemoniërs’ - en dienvolgens, formuleerde hij het voorschrift dat men moest nagaan: ‘Van wat steden oft plaetsen / want die steden hebben ooc huer sonderlinghe maniere ende opinien. Als die Brugghelingen / wtwendich / delicaet / somtijts meer dan liberael. Dye Ghentenaers gesparich / niet so wtwen- | |
[pagina 20]
| |
dich. etc. Die noortlanders ruyde ouerdadich. Dye zuytlanders contrarie / reyn / schalck / ghesparich’Ga naar voetnoot(77). Ik geef de paragraaf in zijn geheel omwille van het gif in het staartje, dat een bedwelmende wolk van raadselachtigheid laat opwalmen. Inderdaad, de lezer stoot plots op iets meer dan de vermoedelijk door Cicero geïnspireerde voorbeelden - ‘Brugghelingen... Ghentenaers’ t.o.v. ‘Atheniensis an Lacedaemonius’. Hij wordt al opeens geplaatst voor twee andere groepsnamen, nl. ‘noortlanders’ en ‘zuytlanders’. Uit deze schijnbaar eigengereide voorbeelden zou men kunnen afleiden dat ‘patria’ door Jan van Mussem opgevat werd in de zin, niet alleen van ‘geboortestad, of -plaats’, doch ook in de betekenis van streek of staat. En hierin benadert zijn opvatting dan weer deze van Quintilianus die de term ‘civitas’ in verband met ‘patria’ gebruikte. Wij moeten vooralsnog betreuren dat een volledige en juiste omschrijving van de termen ‘noortlanders’ en ‘zuytlanders’ ook thans nog niet te geven valt; geen enkel woordenboek dat ik raadplegen kon geeft hier uitkomst. Het begrip ‘natio’ - ‘nationaliteit, ras, volk’ - primeerde echter bij Jan van Mussem zoals dit zwaarder doorwoog bij een Cicero en een Quintilianus. Cicero citeerde in dit verband als voorbeeld ‘Graius an barbarus’Ga naar voetnoot(78) en Quintilianus had het over ‘barbarus, Romanus, Graecus’Ga naar voetnoot(79). Jan van Mussem wees, naar hun voorbeeld, op de noodzakelijkheid ook na te gaan van welke nationaliteit de betrokken personages waren, tot welk volkGa naar voetnoot(80) ze behoorden, nl. ‘Van wat natien van volcke / Italien / duytsch / Spaengiaert / Franchoys / want elcke natie heeft huer maniere van doene: seer diuersch en dicwils gheheel contrarie van andere’Ga naar voetnoot(81). Het voorstaan van deze opvattingen over de verscheidenheid van volkeren is ten anderen zo maar geen los naschrijven van wat boekenwijsheid uit classieke schrijvers; Jan van Mussem die toch af en toe op de baan moet geweest zijn wijst elders in zijn werk eveneens op deze verschillen in volkskarakter en alludeert hierbij op de opvattingen van | |
[pagina 21]
| |
tijd- en taalgenoten over de eigenheid van de verschillende ‘naties’. Ter illustratie van zijn uiteenzetting over de ‘synecdoche’ schrijft hij: ‘also segtmen den duytsch es vroom / den Spaengiaert stout / den Fransoys houerdich den Inghelsman bedect / den Vlaminck ongheueynst...’Ga naar voetnoot(82).
*
In zijn uiteenzetting over de indeling van de burgers in klassen of groepen grijpt Jan van Mussem met vaste hand in zijn steuntekst in. Zuiver politieke romeinse systemen en instellingen worden door hem, zoals reeds gezegd, gedeeltelijk op het sociaal en economisch plan verschoven. Een rechtstreekse transpositie in de zestiende-eeuwse staatkundige toestanden was ten anderen onmogelijk. Eén voorbeeld: de drie trappen van de politieke pyramide: ‘senatus’, ‘magistratus’ en ‘populus’, die Jan van Mussem in een voorbeeld in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(83) vond, past hij aan de toenmalige sociale werkelijkheid aan. Deze politieke indeling van de romeinse theoreticus wordt inderdaad door hem geïnterpreteerd in de zin van het stelsel van de toenmalige maatschappelijke standen. Hij vermeldt deze drie sociale lagen en wijst op hun plichten, terwijl de Ad Herennium, waarin het aanknopingspunt voor zijn ‘exempel’ ligt, het volgende voorhield: ‘Senatus est officium consilio civitatem iuvare; magistratus est officium opera et diligentia consequi senatus voluntatem; populi est officium res optimas et homines idoneos maxime suis sententiis deligere et probare’. Dit is: ‘De functie van de senaat bestaat in het verstrekken van hulp aan de staat, en dit door raad; deze van de magistraat in het uitvoeren van de wilsbesluiten van de senaat, en dit met bekwame spoed en met inzet van al zijn krachten; de functie van de burgerschap ligt er in de beste maatregelen en de best geschikte mannen te kiezen en te steunen’. Er bestaat m.i. geen twijfel dat Jan van Mussem deze tekst heeft afgetapt, doch de quintessence van wat hij in drie fiolen opving werd door hem gefilterd en gekleurd, en dat werd dan: ‘Die edelen moeten tlant regieren ende beschermen. Die geleerde moeten wijsheyt scaffen ende andere leeren. Den landtman dye moet neerstelijc beslauen daert al bi leeft’Ga naar voetnoot(84). | |
[pagina 22]
| |
Aan de privilegies van de adel in het middeleeuws staatkundig en maatschappelijk bestel tornt hij niet; de edelen zijn er om te regeren. De tweede stand is echter volgens hem de stand der geleerden, en niet de leden van de seculiere of reguliere clerus. Denkt hij hierbij zonder meer aan een gelijkstelling van ‘clerus’ en geleerden? of impliceert deze terminologie een nuancering en een onderscheid die de humanistisch gevormde Jan van Mussem meent te moeten invoeren, en waardoor hij, die zelf priester is, zich distanciëren wil van zijn collega's in het ambt die, qua opleiding en opvoeding, belangstelling en activiteiten, niet zouden passen in het vernieuwd intellectueel klimaat van het humanisme dat toen bij ons zijn eerste bloei kende? De derde stand - deze van de ‘landtman’ - staat in voor de voorziening in 't onderhoud van alle leden van de maatschappij. Hard en zwaar labeur is zijn aandeel en lot. Opvallend is echter dat, wanneer zelfs niet de minste allusie - hoe zwak en hoe voorzichtig ook - gemaakt wordt op de manier waarop de leden van de hogere standen zich van hun plichten van staat moeten kwijten, Jan van Mussem ‘den landtman’ er aan herinnert dat hij ‘neerstelijc’ moet ‘beslauen’. Daarenboven treft het eveneens dat hij hier in zijn werk, en ietwat verderop nogmaals, wijst op de economisch belangrijke rol van de boer, daar alle individueel en maatschappelijk leven van zijn inzet afhangt. Bij de bespreking van het ‘exemplum’ als stijlmiddel citeert hij als eerste voorbeeld hiervan: ‘Dye handen ende die voeten moe // ten beslauen ende winnen / daer tlichaem gheheel by leuen moet. Also ooc die lantlieden moeten bi haer labuer tgeheel lichaem der gemeenten onderhouden’Ga naar voetnoot(85). Hij beklemtoont dus de volstrekte onmisbaarheid van de bijdrage van wat we de boerenstand zouden kunnen noemen: ‘daert al bi leeft’Ga naar voetnoot(86) en waardoor ‘tgeheel lichaem der gemeenten’Ga naar voetnoot(87) in stand wordt gehouden. Is dit verwijzen naar het uitzonderlijk belang van de boerenstand een uiting van fierheid van iemand die uit dit milieu zou gesproten zijn? Of is het een middel om een gebeurlijke opwelling van verzet om te buigen in een eenvoudig besef van eigenwaarde? Of is het een zalvend gebaar om het ondergane leed tijdelijk te lenigen door de niet uitgesproken hoop dat dank en vergelding wellicht eens hun deel zullen worden? Of is het slechts de nuchtere, zakelijke vaststelling van wat | |
[pagina 23]
| |
hem als een normale toestand voorkwam? Of is het een echo die in zijn oor was blijven gonzen van een loflied, nl. het lied ‘Van den Landtman’ en waarin het tweeregelig refrein een groet is aan ‘De edelen landtman goet // Daert al by leuen moet’, dezelfde die, ook zoals in Jan van Mussems tekst, ‘moet beslauen’Ga naar voetnoot(88)? Een antwoord op deze vragen heb ik niet.
*
Typisch-romeinse instellingen pasten uiteraard niet in het politiek bestel en administratief apparaat die Jan van Mussem kende. Waar in de Ad Herennium gesteld wordt dat ‘haec causa iudicialis fieri non potest, ... sed, quod potest vel ad senatum vel ad consilium venire...’Ga naar voetnoot(89), d.i. ‘dergelijke zaak kan niet voor een hof gebracht worden, maar ze kan wel hetzij aan de Senaat hetzij aan de Raad voorgelegd worden’ daar wordt deze verklaring ‘haec causa... potest vel ad senatum vel ad consilium venire...’ ‘dese cause en dient ter vierschare luttel oft niet / maer wel voor den raet oft voor den Prince.’Ga naar voetnoot(90). Meent Quintilianus dat het nuttig en passend is dat een goed burger ‘de senaat door wijze raad naar de juiste besluitvorming zou helpen leiden’ (‘regere consiliis senatum)Ga naar voetnoot(91) dan heeft Jan van Mussem het eenvoudig over ‘een wet te beradene’Ga naar voetnoot(92). Dat ‘populus Romanus’Ga naar voetnoot(93) geweerd wordt en, in bepaalde gevallen, door de algemene formule ‘tghemeene weluaren’Ga naar voetnoot(94) vervangen wordt, ligt eveneens in de lijn van zijn gewoon procédé van aanpassing aan eigen tijd, in de ruime zin van het woord opgevat. * | |
[pagina 24]
| |
Het begrip verwoord in 't latijnse ‘tyrannus’ lijkt hem ook vreemd te zijn: een ‘tyrannus’Ga naar voetnoot(95) wordt een ‘verrader des landts’Ga naar voetnoot(96) of eenvoudigweg ‘verrader’Ga naar voetnoot(97). Een moord op een tiran wordt afgezwakt tot een verklikking; een terechtstelling van een dwingeland tot een verbanning. Over zestiende-eeuwse rechtsopvattingen, rechtsgeplogenheden en rechtstermen valt er hier voor een historicus van het recht in onze streken nog wel een en ander belangwekkend materiaal te zanten. Ik laat dit best aan deskundigen over. Revelerend wellicht voor de persoonlijkheid van Jan van Mussem is zijn harde formulering inzake de toepassing van de folteringGa naar voetnoot(98). Hij volgt hier waarschijnlijk de Ad Herennium op de voetGa naar voetnoot(99). Er zijn echter een paar afwijkingen. Zo b.v. in verband met de verwijzing naar de oudheid van de rechterlijke foltering. De Ad Herennium maakt inderdaad allusie op de ‘majores’, en Jan van Mussem laat de ‘heesscher’ - de eisende partij - eveneens wijzen op het oeroud en voorvaderlijk karakter van deze instelling. Hij zal betogen, schrijft Jan van Mussem, ‘dat ons voorsaten als voorsienighe mannen / hebben wijsselijc geordineert ende gestatueert / ...dat men de quaetdoenders met tormenten ende pijnen bedwinghen sal te segghene dat si weten’Ga naar voetnoot(100). Dit waardeoordeel ‘wijsselijc’ - zelfs al legt Jan van Mussem dit in de mond van de aanklager - ontbreekt in de Ad Herennium. Daar leest men: ‘A quaestionibus dicemus cum demonstrabimus maiores veri inveniendi causa tormentis et cruciatu voluisse quaeri, et summo dolore homines cogi quicquid sciant dicant...’Ga naar voetnoot(101), of ‘wij zullen de waarde van de getuigenis die onder foltering wordt gegeven bepleiten wanneer wij aantonen dat onze voorvaderen gewild hebben dat foltering en pijn- | |
[pagina 25]
| |
bank zouden ingeschakeld worden om de waarheid te achterhalen en om mannen te dwingen onder invloed van de scherpste pijn alles te zeggen wat zij gebeurlijk weten zouden’. Is dit adverbium een zuiver loos stilistisch ornament dat omwille van de cadans, zonder acht te slaan op de zware implicaties er van, werd ingeschakeld? Weinig waarschijnlijk bij een Jan van Mussem die - hoe scherp gevoelig voor de rhytmische val van zijn zinnen ook - herhaaldelijk de klemtoon legde op het primordiaal belang van 't gebruik van het juiste woord, en die zich, in de regel, aan zijn theorie heeft gehouden. Of werd dit ‘wijsselijc’ ingelast om de eerbiedwaardigheid van de instelling van de foltering als dusdanig te verhogen en 't gewicht van de argumenten die de toepassing ervan kan opleveren zwaarder te laten doorwegen? Of was het de spontane uiting van de overtuiging van Jan van Mussem zelf die foltering - oordeelkundig toegepast - als een rationeel verantwoord procédé tot het bereiken van de gezochte waarheid beschouwde? Wie kan hier het antwoord geven? Of ligt er elders in het verloop van zijn betoog, waarin Jan van Mussem verder dan zijn romeinse zegsman gaat, een aanduiding die ons ter beantwoording van die vragen nuttige aanwijzigingen zou kunnen geven? Inderdaad, hij houdt aldaar voor dat de ‘heesschere’, na allerlei bewijsmateriaal te hebben aangevoerd, met alle kracht verklaren moet dat de ‘verweerder’ schuldig is en dat deze zijn misdaad ‘ooc wel selue belijden ende kennen sal / als hi te bancke oft ter torture ghewesen wert / om ter exame te comene. Hier moet hi [= den heesschere] nv segghen datmen die // quaetdoenders gheensins en behoorde te sparene / maer datmense by alle weghen ende middelen bedwinghen sal / om die waerheydt te kennen’Ga naar voetnoot(102). De keiharde taal van de laatste hardvochtige paragraaf met zijn ‘by alle weghen ende middelen’ vindt geen tegenhanger in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(103). In deze handleiding is er wel sprake van ‘tormenta’, van ‘cruciatus’ en zelfs van ‘summus dolor’, maar noch aan de beul noch aan de leden van het hof wordt volle vrije hand gegeven. Is dat loslippigheid die in 't vuur van de discussie Jan van Mussem tot gelijkaardige formuleringen leidt, of is dat zijn koel beredeneerde overtuiging die hem tot het blootleggen van de kern van zijn eigen opvatting noopt? * | |
[pagina 26]
| |
Zwakke echo's van late middeleeuwse en zestiende-eeuwse militaire organisatie en oorlogsvoering kan men eveneens uit sommige van zijn voorbeelden opvangen. Een passus uit de De InventioneGa naar voetnoot(104) over een romeins veldheer die omsingeld werd, een doorbraak onmogelijk achtte en ‘arma et impedimenta’ in ruil voor het leven van de manschappen van zijn leger achterliet, wordt in de versie Jan van Mussem: ‘Een Capiteyn es van sinen vianden gheassigiert / in een Casteel / so dat hi gheensins ontulieden mach. Dit siendeGa naar voetnoot(105) / hi maect contract metten vianden / dat hi ende zijn ruyters wtgaen sullen haer lijf alleenlijc saluerende / die plaetse abandonnerende / met al haer wapenen ende ander munitien’Ga naar voetnoot(106). En al rijden er inderdaad af en toe ‘ruyters’ door zijn werk en al doet hij er ‘crychsknechten’ door marcherenGa naar voetnoot(107), en al heeft hij wellicht nog boogschutters in 't veld zien trekkenGa naar voetnoot(108) hij weet dat de tijd van het vuurwapen is aangebroken. In de volksmond leeft, zegt hij, de onomatopeia ‘tijf / taf / touf’ die gebruikt wordt wanneer ‘tgheschot afgaet’Ga naar voetnoot(109).
*
Het kan wellicht ver gezocht lijken in sommige passages van de Rhetorica echo's te menen opvangen van bepaalde binnen- of buitenlandse politieke of militaire gebeurtenissen. Toch zijn er m.i. een paar punten die in dit verband kunnen aangestipt worden. Er is de m.i. onmiskenbare allusie op de toenmalige onrustbarende verdere opmarche van de Turken in het hart van Europa. Als één van zijn voorbeelden die hij bij de behandeling van de ‘synecdoche’ ter illustratie van dit stijlmiddel verstrekt, leest men inderdaad: ‘Den Turck heeft kerstenhede veel afgewonnen’Ga naar voetnoot(110). Het is volstrekt niet uitgesloten dat hij dit schreef onder de indruk van de verovering van het overgroot gedeelte van Hongarije door de Turken in 1526. Als | |
[pagina 27]
| |
priester en als XVIde-eeuws geleerde die de toen gekende wereld als de natuurlijke invloedssfeer van de christenheid en van de romeinse beschaving beschouwde moet de aanslag op dit gebied door de Islam hem dubbel diep en pijnlijk getroffen hebben. Hij moet er blijkbaar van overtuigd geweest zijn dat zijn lezers en toehoorders door zijn toespeling op deze, ook voor hen toch nog actuele ramp, een passend voorbeeld van synecdoche voorgelegd kregen dat hen aanspreken moest, en zelfs bijblijven zou. Er is echter meer! Inderdaad intriguerend is m.i. zijn voorbeeld bij de bespreking van de zgn. gebrekkige definitie. Hierbij zegt hij namelijk: ‘Exempel. Een dief / dat es een quaet onrechtueerdich mensche. Een ander mach segghen / so es ooc een roouer / een moorder / een ouerdraghere / een valsch oorcondere / ende veel // meer andere’Ga naar voetnoot(111). Dit is niet helemaal de De Inventione en al evenmin de Ad Herennium, al zit er iets van deze beide in. ‘Seditiosus est is qui malus atque inutilis civis,’ nam hoc non magis seditiosi, quam ambitiosi, quam calumniatoris, quam alicuius hominis improbi vim describit’ zegt Cicero in zijn De InventioneGa naar voetnoot(112), d.i. ‘Hij is een oproermaker die een verdorven en schadelijk burger is, want dit beschrijft het karakteristieke van een opruier niet scherper dan dit van een over-eerzuchtige of van een chicaneur, of van enig ander snood personage’. In de Ad Herennium leest men: ‘Quadruplator... capitalis est, est enim inprobus et pestifer civis.’ Nam nihilo magis quadruplatoris quam furis, quam sicarii aut proditoris adtulit definitionem’Ga naar voetnoot(113). M.a.w.: ‘Een verklikker... is de dood schuldig, want hij is een snode en gevaarlijke burger’. De spreker heeft echter een bepaling gegeven die niet beter een verklikker past dan een dief, een moordenaar of een verrader’. De Ad Herennium vertrekt van een ‘verklikker’; Cicero in zijn De Inventione van een ‘onruststoker’; en al leunt Jan van Mussem, in zijn illustratie van een definitie die fout is, dichter bij Cicero dan bij de Ad Herennium aan, toch nam hij - zijn eigen hoofd volgende - een dief, een misdadiger van gemeen recht, als voorbeeld. Hij schijnt het woord ‘onruststoker’ te willen mijden en de term ‘verklikker’ liefst niet voorop te plaatsen, m.a.w. in de jaren van beroerten die hij beleefde, zelfs geen allusie te willen maken op de onrust, vervolging en rebellie in zijn dagen. | |
[pagina 28]
| |
Voorzichtigheid van de kamergeleerde? of afkeer van alles wat de gemoedsrust in gevaar bracht? of louter toeval?Ga naar voetnoot(114).
***
Ten slotte zou ik nog even willen terugkeren tot een paar passages die meer in 't bijzonder de instelling van Jan van Mussem in verband met bepaalde sociale en economische problemen en toestanden van toen belichten en die, meen ik althans, inzicht kunnen verschaffen in de innige binding die er bestond tussen Jan van Mussem - de mens en de redekundige en literaire theoreticus - en zijn tijd. Jan van Mussem - we zagen en hoorden het reeds - maakte toespelingen op het standenstelsel: edelen, geleerden, boeren waren in zijn ogen de vertegenwoordigers van deze drie standen. | |
[pagina 29]
| |
In verband met de ‘landtman’ beklemtoonde hij o.m. het uitzonderlijk economisch belang van diens rol; uit de uitspraak van Jan van Mussem over de ‘boer’ en zijn hard levenslot kan men eventueel zelfs een zeker mededogend medeleven aanvoelen. Voor de ‘coopman’ daarentegen - een andere, en soms zelfs beschouwd als de éérste vertegenwoordiger van de derde stand - blijkt Jan van Mussem weinig sympathie gevoeld te hebben. Herhaaldelijk wordt de handelaar als een voorbeeld van hebzucht en gierigheid voorgesteld en als dusdanig schamper gelaaktGa naar voetnoot(115). Klinkt een dergelijke smalende beoordeling U meer dan eens uit een of andere losse uitspraak tegen, in sommige bepaalde verhalen - voorbeelden die redekundige of stilistische uiteenzettingen moeten illustreren - komen ‘cooplie’ in een weinig gunstig licht te staan. Inderdaad, sommige vertegenwoordigers van de kooplie vertonen daarin karaktertrekken die hun groep geen eer aandoen, hoe mild-ironisch Jan van Mussem over bepaalde kenmerken of hebbelijkheden van de koopman ook handelen kan. Twee verhalen die aan zijn voorbeeldenarsenaal kunnen ontleend worden zijn in dit opzicht bijzonder sprekend, wanneer we ze naast hun vermoedelijke latijnse steunteksten leggen. Het eerste is Jan van Mussems ‘Exempel van een Cause oft questie coniecturael’Ga naar voetnoot(116), waarin hij haast op de voet Cicero in diens uiteenzetting van een gelijkaardig geval in de De InventioneGa naar voetnoot(117) volgt; het tweede geval is te vinden in het kader van de behandeling van de stijlmiddelen zelf, nl. in verband met de ‘Demonstratio’Ga naar voetnoot(118) en leunt vermoedelijk bij de Ad Herennium aanGa naar voetnoot(119). Het eerste is het verhaal van de roofmoord op een ‘coopman’ door de waard in wiens afspanning deze handelaar, die op weg naar een jaarmarkt was, overnachtte. Een reiziger - vertelt ons Cicero in zijn versie in de De Inventione - ontmoet op de baan een koopman die met een goedgespekte geldbeugel op zakenreis is. Na een praatje sluiten ze vriendschap en besluiten meteen, als twee goeie vrienden de reis samen voort te zetten. Bij valavond stappen ze in een en dezelfde afspanning af, nemen samen 't | |
[pagina 30]
| |
avondmaal en beslissen in dezelfde kamer de nacht door te brengen. In 't holle van de nacht vermoordt de waard de koopman met de dolk van diens reisgenoot en vriend, steelt het geld van de handelaar en steekt het bebloede wapen terug in de schede van de eerste reiziger. Deze wordt 's anderendaags gevangen genomen, van manslag beticht, doch loochent de moord op zijn gezel, de koopman. Vandaar het probleem van de rechter: ‘Is deze man schuldig of niet?’. ‘Heeft hij gedood, of niet?’. ‘Occideritne?’. Dit is het relaas van het geval dat Cicero koel en zakelijk verstrekt. Er is nergens een spoor te ontdekken van een poging zelfs om sympathie of antipathie voor een van de twee reizenden - de bleke figuur van de eerste reiziger, naar wie hij als een ‘quidam’ verwijst, noch voor de koopman, ‘proficiscens ad mercatum quidam’, te verwekken. Van de waard, de ‘copon’, de derde in 't geval, leren we echter wel, doch dan zijn we al een heel eind in 't verhaal, dat hij een recidivist is. Greep Jan van Mussem slechts met lichte hand in de ciceroniaanse versie van 't verloop der feiten in, zijn twee reizigers daarentegen worden, tegen de achtergrond van hun eigen levensomstandigheden met hun eigen individuele karaktertrekken uitgebeeld. M.a.w., wordt aan het stramien van het verhaal zelf niets wezenlijks veranderd, de figuren van de twee hoofdpersonages krijgen in 't stuk van Jan van Mussem reliëf en kleur die in de versie van Cicero ontbreken. Het beeld van de koopman wordt op zo'n manier uitgestoken en gekleurd dat de roofmoord op hem als het ware door hemzelf gedeeltelijk uitgelokt werd. Anderzijds wordt zijn medereiziger, de kleurloze eerste ‘quidam’ van Cicero, in het verhaal van Jan van Mussem als een berooid ‘ruiter’ afgeschilderd. Daarenboven is deze in een verward rechtsgeding betrokken waarin zware financiële belangen voor hem en zijn ‘kinderen’ op 't spel staan. Meteen levert Jan van Mussem in dit stuk een staal van zijn kunnen om door korte, lichte toetsen de wezenlijke trekken van een persoonlijkheid voor U vast te leggen; daarenboven werpt zijn relaas tevens licht op zijn houding t.o.v. de handelaars, of althans t.o.v. een bepaalde ‘coopman’. Inderdaad, zijn ‘coopman’ wordt ten slotte het slachtoffer van zijn eigen onbezonnenheid en onvoorzichtigheid, van zijn pochhanzerij; in feite van zijn hang tot gewichtigdoenerij, zijn zucht om door zijn geld ontzag in te boezemen. En Jan van Mussem brengt ons dit geleidelijk, doch op een meesterlijke wijze bij. | |
[pagina 31]
| |
In Jan van Mussems Rhetorica is het de ‘coopman’ zelf, die rijdend langs de baan, het initiatief neemt om contact op te nemen met een ‘schamel ruter’, dit in tegenstelling met wat Cicero ons voorhoudt; het is ook hij die aan een wildvreemde mededeelt dat hij ‘een groote somme van ghelde’ op zich draagt, terwijl Cicero's ‘coopman’ daarover geen woord tot of aan wie ook lost. Zelfs meer; in hun gesprek in de Rhetorica van Jan van Mussem, is de koopman verre van terughoudend, en heeft blijkbaar de ‘schamele ruter’ niets te verbergen. Wie kan het goed praten dat hij te midden vreemden op de baan en in de afspanning, het woord hoog en luid voert, zodat wie 't wenste het ook maar alles horen kon; ‘zijn saken claerlijc te kennen geuende / twelcke ooc van meer personen gehoort heeft gheweest’Ga naar voetnoot(120)! Wie zou na dit domme optreden van deze snoever nog sympathie voor deze koopman en zijn lot kunnen voelen? een kapitaalkrachtige opsnijder, wiens fortuin daarenboven wellicht nog een reukje heeft! Maatschappij-critisch bekeken kan derhalve in zekere mate deze bewerking door Jan van Mussem in haar afwijking van de tekst van Cicero belangwekkend zijn, en wellicht revelerend voor sommige opvattingen van de kapelaan van Wormhoudt; literair-technisch gezien - indien hier even op dit aspect van het geval nog even mag gewezen worden - is dit stukje eveneens interessant. Inderdaad, in het als een laconisch fait divers neergeschreven relaas van Cicero, brengt Jan van Mussem van het begin af een zekere spanning in; en hij past hiertoe een paar knepen toe om in de zaak van deze roofmoord lezer of toehoorder te misleiden of te verschalken. Hij schildert de ‘ruter’ af als iemand die men voor een berooide zwerver zou kunnen nemen. Inderdaad! Wordt deze reiziger vijfmaal als ‘ruter’ vernoemd, dan wordt hierbij in vier van deze vijf gevallen het epitheton ‘schamel’ gebruikt. Daarenboven worden de geldzorgen van de ‘schamele ruter’ en de financiële en sociale ramp die hem en zijn kinderen bedreigt, omdat hij over geen gereed geld beschikt om met succes een gerechtelijk geding te voeren, schijnbaar argeloos - maar met m.i. klare bijbedoeling - door Jan van Mussem vermeld. Dezelfde reiziger wordt dan eveneens als een bijzonder bezorgde huisvader, die zich met zijn kinderen onverbreekbaar lotsverbonden voelt, afgeschilderd. En wat zou een vader voor 't welzijn van zijn kinderen, materieel en sociaal gezien, niet doen? Dit alles in tegenstelling met het relaas van Cicero. | |
[pagina 32]
| |
Van de andere kant wordt dan weer door Jan van Mussem er op gewezen dat de gesprekken van deze twee reisgenoten over geldzaken, in onverbloemde taal gevoerd, ‘ooc van meer personen gehoort’ konden worden, zodat dan weer de verdenking ook op anderen als deze ‘ruter’ vallen kon. Daarenboven is vermeldenswaard meen ik dat de West-Vlaming, in tegenstelling met een Cicero, zijn personages - hun karakter en hun doening - zó voorgesteld heeft dat reeds van de aanvang af een spel en tegenspel van spanning en ontspanning in de geest van de lezer of toehoorder onvermijdelijk werden, en dat meteen het verhaal van Jan van Mussem van deze roofmoord door zijn lichte ingreep in de versie van Cicero - technisch beschouwd - in zijn aanhef althans, rationeler en sterker opgebouwd werd dan het stuk dat hij denkelijk in de De Inventione vond.
*
Daar is dan nog een tweede verhaal waarin een ‘coopman’ eveneens een rol speeltGa naar voetnoot(121). Ditmaal lichtte Jan van Mussem het hoofdgegeven vermoedelijk uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(122). In de latijnse tekst gaat het over de aanslag op 't leven van Tiberius Gracchus door de leider van een groep politieke fanatici, m.a.w. over een moord met politieke inslag. Bij Jan van Mussem daarentegen wordt het een hatelijke moord op een niets vermoedende ‘schermer’. En deze sluipmoord wordt door een ‘coopman’ gepleegd! Deze handelaar wordt op basis van de beschrijving van de moordenaar in zijn latijns ‘voorschrift’ als een razende afgetekend, ‘sweetende met barnenden ooghen / zijn hayren zijn opgheresen...’Ga naar voetnoot(123), wat sterk herinnert aan de Ad Herennium: ‘sudans, oculis ardentibus, erecto capillo’Ga naar voetnoot(124). Doch Jan van Mussem maakt het nog gruwelijker door de ‘coopman’ - de moordenaar in dit geval - ‘schumende als eenen beer’ voor te stellenGa naar voetnoot(125). De latijnse tekst heeft enkel ‘spumans ex ore scelus’Ga naar voetnoot(126); van een beer is er geen | |
[pagina 33]
| |
sprake. Het inschakelen van dit schijnbaar nietig doch beeldend detail bewijst andermaal hoe tijdgebonden de stijl van een Jan van Mussem kon zijn. 't Is voornamelijk van de late Middeleeuwen af, en in de XVIde en XVIIde eeuw dat de beer in het Westen in boek en plaat in verband gebracht werd met de toorn en het geweld; hij was het rijdier van de Ira, en werd het attribuut of zinnebeeld van de toorn of de gewelddadigheidGa naar voetnoot(127). Kortom, handelaars blijkt Jan van Mussem geen goed hart toe te dragen. Is dit de tegenstelling ‘town’ en ‘gown’ die zich hier voordoet? Of moet men deze verschillende weinig vleiende uitingen van Jan van Mussems stellingname t.o.v. de handelaar plaatsen naast de verschuiving die hij invoert in de volgorde waarin Quintilianus verschillende beroepen rangschikt? Wanneer de auteur van de Institutio de zakenman, de ‘negotiator’, onmiddellijk plaatst na de jurist, de ‘forensis’Ga naar voetnoot(128), laat Jan van Mussem zijn ‘coopman’ nog een trede lager op deze ladder zakken, en geeft zelfs de ‘schipper’ voorrang op hem, waar hij schrijft: Houdt rekening ‘Van eenighen affairen daer den mensche sinen sin meest op stellende es. Als een landman / een Juriste / een Schippere / een Coopman / een oorloochs man / een medicijn’Ga naar voetnoot(129). | |
[pagina 34]
| |
Wie zal het zeggen? Of ligt dit wellicht aan de vijandige houding van 't pubiek in 't algemeen tegenover sommige groothandelaars die in de late Middeleeuwen zich om wille van hun speculatie in voedingswaren bijzonder hatelijk hadden gemaakt? In verband met deze overweging kan allicht gewezen worden op het inlassen van een schijnbaar nietig detail in een bewerking van een passus die, naar ik vermoed, in 't werk vn Quintilianus te zoeken isGa naar voetnoot(130). In dit passage zet Quintilianus uiteen hoe in de op- en uitbouw van een verhaal of betoog het element ‘tijd’ een belangrijke rol spelen kan. Als voorbeelden van de tweede van de beide soorten tijdsbepaling die hij onderscheidt geeft hij dan: ‘Hoc sequens habet et constituta discrimina: - aestate, hieme, noctu, interdiu; et fortuita: - in pestilentia, in bello, in convivio’. Vrij vertaald zou dat iets geven als volgt: ‘De tweede soort van tijdsbepaling vinden we in uitdrukkingen die we gebruiken wanneer we wèl bepaalde tijdsperiodes aanduiden, zoals: ‘'s zomers’, ‘'s winters’, ‘'s nachts’, ‘in de dag’, ofwel in formuleringen die we aanwenden wanneer we spreken over tijdsperiodes die op toevallige omstandigheden of situaties slaan, zoals b.v. ‘in tijd van pest’, ‘in oorlogstijd’, ‘tijdens een feestelijke maaltijd’. Bij Jan van Mussem luidt het laatste gelid: ‘In den somer of inden winter / bi dage oft bi nachte / in tijde van oorloghe oft van payse / in tijde van pestilentie / van dierte oft goeden coop’Ga naar voetnoot(131). Het uitspinnen van het ‘in bello’ uit de latijnse steuntekst tot ‘in tijde van oorloghe oft van payse’ zou eventueel kunnen verklaard worden door zijn reeds vroeger in 't licht gestelde hang tot antitheseGa naar voetnoot(132), die in dit bijzonder verband hier reeds duidelijk tot uiting komt in zijn formulering van de vorige twee voorbeelden, nl. ‘in den somer of inden winter’, ‘bi dage oft bi nachte’ die hij in zijn latijnse tekst vond. Ook zijn onmiskenbare voorliefde voor symmetrie in de op- en uitbouw van zinnen en paragrafen kan hem hier er toe geleid hebben | |
[pagina 35]
| |
om in dit voorbeeld een parallelie met de eerste twee ‘exempelen’ te beogen. Het ‘[in tijde] van dierte oft goeden coop’ - zijn laatste zet in de reeks - kan eveneens als een ander voorbeeld geduid worden en als een verdere illustratie aangewezen worden van de schriftuur van een schrijver die tuk is op stilistische tegenstellingen en symmetrische constructies. De vraag is echter of men hierin niet eveneens een uiting zien kan van iemand die, hoe begaan hij ook met geleerdheid en cultuur mocht zijn, ook leven moest, en dit in een tijd van hollende inflatie zoals deze zich in onze streken ten tijde van Keizer Karel voordeed. Kon hij deze wimpel, waarvoor geen aanknopingspunt, geen aanzetstuk, in zijn latijnse steuntekst te vinden is, niet aangehaakt hebben omdat hij wist dat deze klapperende vaan de blik van elkeen die niet helemaal wereldvreemd was, vangen moest? Ik meen dat in de oren van zijn lezers of toehoorders deze woorden niet als een holle fraze geklonken kunnen hebben, en dat Jan van Mussem dit wist, want nergens doet hij als een wereldvreemd man aan. Is het dan vermetel te vermoeden dat achter deze voor ons schijnbaar loze formule een gevoel van onzekerheid, dat velen toen moet bekropen hebben, schuilging? En is er dan bezwaar te veronderstellen dat deze geleerde Jan van Mussem, die zo enthousiast in de leer van de meesters van de antieke rede- en woordkunst kon opgaan, nochtans met koel en helder oog zag wat er rond hem omging? En is het fout te vermoeden dat hij, door 't inschakelen van dit bepaald voorbeeld bij het verstrekken van een stilistische richtlijn, het bewijs leverde dat hij de eigenlijke economische toestand, waarover ook de jongeren rechtstreeks of onrechtstreeks iets geleerd of ervaren hadden, als een aangewezen bron voor bruikbaar illustratiemateriaal in zijn leerboek beschouwde? Leven en leren liggen toch nooit ver uit elkaar!
*
De macht van de grote poortersfamilies moet op hem een diepe indruk gemaakt hebben, en zeker hun behuizing. Dit blijkt m.i. uit zijn beschrijving van een ‘schoon en costelijc huys’ dat veeleer aan een als vesting ingericht patriciërshuis dan aan een burcht van een adelijk geslacht doet denken. Dat hij, de auteur van een redekundig en literair-technisch handboek, | |
[pagina 36]
| |
zich vermeit in het schetsen van de oprichting van een prachtig en machtig aangelegd bouwwerk ligt in de aard der dingen. Inderdaad, herhaaldelijk wijst Jan van Mussem er op dat bij het opbouwen van een literair werk de woordkunstenaar als een bouwmeester te werk moet gaan, als een ‘constenaer dye een schoon costelijc huys temmeren wil’Ga naar voetnoot(133). Heel uitvoerig betoogt hij dit een eerste maal bij de aanhef van zijn Rhetorica zelf. Hij zwelgt in de talrijke, zelfs in sommige onverwachte rauwe bijzonderheden, die de architect bij het plannen en uitvoeren van een bouwwerk op 't oog houden moet. ‘Ten eersten hi voorsiet hem eenen goeden bequamen inganc totten seluen huyse oft plaetse / daer hijt temmeren wil. Ten anderen hi voorsiet hem van alle zijn materie / dienende totter lancheyt / wijde ende hoocheyt vanden huyse. Ten derden hi sal tselue huys deelen in vauten / zalen / cameren / bouen ende beneden al tot zijnder ghehande. Ten. iiij. voorsiet hi hem van vromen torren / pilaren / stijlen / poutters anckeren ooc met deluinghe ende grachten / al tot fortificatie ende vromicheyt van sinen huyse. Ten vijfsten hi voorsiet oft daer yet es / twelcke den huyse soude moghen hinderen / als stroomen van watere / rauatie van lande oft fundamente / quade gecorrumpeerde lucht van heymelicheden oft ander vuylicheyt / hi siet dat selue te weeren ende wech te doene. Ten sesten ende laetsten hi voorsiet hoe hy sal mogen zijn huys besluyten met mueren / poorten / dueren ende veynsteren / op dat al wel besloten ende bewaert si datter binnen es’Ga naar voetnoot(134). En Jan van Mussem komt op deze gelijkschakeling van bouwmeester en woordkunstenaar andermaal terug wanneer hij op de noodzakelijkheid wijst dat degelijk uitgelezen en deskundig voorbereid materiaal ‘als steenen, hout / calc / ender ander saken hem dienende om zijn huys daer af te maken’Ga naar voetnoot(135) moet verzameld en ordelijk gerangschikt worden. Beiden moeten het onbruikbare verwerpen, hun gading uitzoeken en ter verdere verwerking klaar maken. En deze moet deskundig gebeuren. Inderdaad, ‘Ghelijc vanden constenaer oft temmerman voorseyt / al est sake dat al wel geuonden / wel beschict / tbeste wtgelesen / wel gezaecht ende behauwen / ende oock al wel begrepen ende onthouden es: heeft hi nv een quade maniere van wercken / ende quade instrumenten / dat hi die ooc so qualijc handelt / dat elcken verleeden mach / ende dat hi also alle die goede materie duer zijn quade handelinge be- | |
[pagina 37]
| |
derft / wie soude sulcken onconstighen constenaer gheerne te wercke stellen?’Ga naar voetnoot(136). In deze uitspraken leven geest en beeldentaal van de middeleeuwse en zelfs antieke rhetorica voort. De ideale dichter van een Galfridus de Vino Salvo, de XIIIde-eeuwse auteur van de Poetria Nova, werkt aan de opbouw van zijn stuk zoals iemand die vooraf mentaliter het plan van een huis ontwerpt en dan pas tot de uitvoering overgaatGa naar voetnoot(137). Ten anderen zelfs een Quintilianus had reeds in verband met de uitbouw van een rede het beeld van de ‘artifex’, van de vakman, opgeroepen die orde en samenhang in de vormloze hoop van het vooraf verzameld bouwmateriaal moest brengen wilde hij een sterk bouwwerk oprichtenGa naar voetnoot(138). | |
[pagina 38]
| |
Ook hier ligt het voorschrift van Jan van Mussem in 't verlengde van een eeuwenoude traditie; het diepe verschil ligt, in dit bijzonder geval, te zoeken in de formulering: de zakelijke en sobere uiteenzetting van de post-classieke en zelfs middeleeuwse theoretici tegenover de overladen stijl en last van bijzonderheden waarmee Jan van Mussem zijn betoog stoffeert en zelfs overlaadt.
***
Al deze sprokkelingen samengelegd laten uiteraard niet toe een volledig, en juist beeld van de auteur van de Rhetorica zelfs maar uit te stippelen. Veel archivalisch en vergelijkend onderzoek blijft hier nog geboden. Deze verkenningen bewijzen echter m.i. eens te meer dat zelfs in technische tractaten een schrijver zich gedeeltelijk blootgeeft, zich openbaart. Het aanvoelen, het ontdekken en nawijzen van het bestaan van een menselijke binding tussen een auteur en zijn geschrift - zelfs wanneer het gaat om een niet-scheppend werk - is een kostbare ervaring omdat ze zo verrijkend werken kan. En deze ervaring is m.i. het avontuur van een moeizame ontleding overwaard. |
|