Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Huldiging Maurice Gilliams
| |
[pagina 309]
| |
Maurice Gilliams werd in 1947 lid van de Academie, toen nog Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. In 1953 was hij onderbestuurder en in 1954 bestuurder. Bij zijn aanvaarding van dit ambt legde hij, in de pleno-vergadering van 20 januari 1954, de volgende openhartige verklaring af: ‘Deze korte toespraak had ik willen aanvangen met een confidentie, nl. dat niemand minder dan de dichter Maurice Gilliams er zich toe aangetrokken gevoelt om de taak van Bestuurder der Academie op zijn schouders te nemen. Doch mijn openhartigheid had wellicht een onbehagelijke indruk gemaakt; daarom beperk ik me tot een minder onaangename bekentenis, nl. dat ik van nature een pessimist ben. Op de plaats waar ik door u beroepen werd, mis ik totaal elk gevoel van zelfvertrouwen; en het hindert me zelfs niet om er openlijk kennis van te geven’Ga naar voetnoot(1). Niettemin had hij toen reeds een klaar besef van het doel van de Academie en de rol, die ze kon vervullen. Na in diezelfde toespraak gewezen te hebben op het fundamenteel onderscheid tussen het werk van de scheppende kunstenaars en dat van taalkundigen en literair-historici, ging hij na wat beide groepen in de Academie kon samenbrengen en hij formuleerde dit als volgt: ‘Wat ons in de Academie verenigt: het is dan de behoefte aan stijlwaarden, in het leven en in de literatuur. Wat ons te zamen bindt naar de geest: het is de gegronde en onvoorwaardelijke behoefte aan stijl. Want het blijft ons aller ideaal om in een vrije gemeenschap het geestelijke niveau, zover de philologie en de literatuur dit niveau bepalen, in de Nederlanden te verhogen door ons streven naar verfijning en verpuring, naar veredeling van het menselijk spreek- en schrijfvermogen’Ga naar voetnoot(2). En de rol van de Academie zag hij als volgt: ‘In een onherbergzame wereld van middelmatigheid, van onverantwoorde nivellering der waarden zie ik de Academie als een van de steeds schaarser wordende reservaten, als een van de steeds nauwer omsingelde vluchtheuvels waar we, zijde aan zijde, met vastberadenheid stand houden. Geen morele aftakeling, geen cultuurloosheid, geen opgelegde uniformiteit in wat we denken of niet denken mogen, kan onze goedkeuring wegdragen. Geen vervlakking, door tendentieuse doeleinden ingegeven, vermag ons oordeel te beïnvloeden. Onze goedkeuring gaat naar vrije prestaties, naar verworvenheden die de vrije mens met de totale inzet van zijn aanwezigheid op aarde heeft tot stand gebracht. Het is | |
[pagina 310]
| |
deze stilzwijgende afspraak waar we ons als eedgenoten door verbonden gevoelen in de Academie’Ga naar voetnoot(3). In de loop van 1960 volgde Maurice Gilliams Cyriel de Baere op als vast secretaris. Het is niet de gewoonte dat deze, bij de aanvaarding van zijn ambt, een toespraak houdt zoals de van jaar tot jaar wisselende bestuurder. Zijn plannen en voornemens heeft Gilliams op dat ogenblik dus niet kenbaar kunnen maken. Maar het is niet gewaagd te veronderstellen dat hij zijn programma van 1954 nog klaar voor ogen had en dat hij hoopte dit, in samenwerking met Bestuur en pleno-vergadering, te kunnen verwezenlijken. Aan zelfvertrouwen had hij inmiddels, in die aanvankelijk voor hem enigszins vreemde kring, zeer zeker gewonnen. Vast staat dat hij de hem toevertrouwde nieuwe taak aanvaardde en vervulde als een levensopdracht. De ‘Man voor het Venster’, die hij elders bleef, werd in de Academie de ‘Man achter de Bestuurstafel’. Hier openbaarde hij zich langs een zijde die velen, die hem slechts uit zijn literair werk kenden, met verbazing sloeg. Hier ontpopte hij zich als een zakelijk organisator en tevens als een man van veelzijdige initiatieven. Het begon met de herinrichting van het secretariaat. Hier kreeg hij, in de persoon van de heer Haeck, een nieuwe bediende, die hij in zijn geest tot een geschikt medewerker kon opleiden. Daarna kwam het academiegebouw aan de beurt. Achter de mooie voorgevel, die tot een van de pronkstukken behoort van onze 18e-eeuwse rococo-kunst, ging een binnenhuis schuil dat er, vóór 1960, nogal rommelig uitzag en waarvan de ruimte slechts voor een gedeelte in gebruik genomen was. Naar gelang van de financiële mogelijkheden bracht Gilliams verandering in die toestand. De verfraaiing van de lokalen werd met smaak en de benuttiging van de voorhanden zijnde ruimte met overleg doorgevoerd. In de eerste plaats ging de zorg van Gilliams natuurlijk naar de lokalen voor onze vergaderingen en naar die voor de administratieve diensten. Vervolgens naar de nog niet volledig benutte ruimte, die functioneel aangepast werd aan de behoeften van de bibliotheek en het archief. Hierbij genoot de bibliotheek de voorrang op het archief, omdat het boekenbezit van de Academie op meer doeltreffende wijze dan vroeger, ter beschikking diende gesteld te worden van de leden. Wat al besprekingen en onderhandelingen met de dienst voor Open- | |
[pagina 311]
| |
bare Werken, die voor de aanpassings- en verbeteringswerken moest instaan, wat al administratieve beslommeringen daar het gevolg van waren, weten alleen de ingewijden. Maar het resultaat is er, ook naar binnen is ons academiegebouw thans een bewoonbaar huis, dat niet langer in scherp contrast staat met zijn artistieke voorgevel. Inmiddels had Gilliams ook reeds aan onze publicaties de nodige aandacht gewijd. Hij was er zich immers van bewust dat deze naar buiten uit het voornaamste uitstralingsmiddel vormen van een Academie en dat zij er tevens de wetenschappelijke standing van bepalen. Hij zorgde voor een snelle en regelmatige verschijning van de Jaarboeken en van de Verslagen en Mededelingen, die een getrouw beeld geven van het leven en de wetenschappelijke bedrijvigheid van ons genootschap. Verder nam hij het, in opdracht van en in samenwerking met het Bestuur en de Bestuurscommissie, op zich om ook de uitgaven in de andere reeksen, in een versneld tempo te laten gebeuren. Onlangs verscheen een lijst van wetenschappelijke werken, die sedert 1960 door het Secretariaat van de Academie werden uitgegeven. Het is een mooi bilan en het loont de moeite er kennis van te nemen. Behalve de Jaarboeken en de Verslagen en Mededelingen, die jaarlijks verschijnen en de eerste en tweede reeks van onze publicaties uitmaken, kwamen er in de 7 andere bestaande reeksen 39 nummers van de pers, waaronder zeer lijvige, enkele zelfs in twee of drie delen. Alle weerspiegelen de diverse facetten van de wetenschappelijke arbeid, die door de leden van de Academie op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde wordt verricht. Vele ervan zijn ook het gevolg van de stimulerende invloed, die van de Academie op jonge wetenschappelijke vorsers uitgaat. De Vle-reeks, die van de bekroonde werken, is hiervan wel het treffend bewijs. Haar 21 nummers zijn alle het resultaat van door de Academie uitgeschreven prijsvragen. Hetzelfde kan gezegd worden van de 4 nummers uit de XIe reeks, het Leonard Willems-Hallettfonds, waarin werken werden opgenomen die thuis horen op het speciale arbeidsterrein van Leonard Willems. Maurice Gilliams zal wel de laatste zijn om zich de verdiensten van het groot aantal publicaties in de jaren 1960-1975 toe te eigenen. Die komen natuurlijk toe aan de Academie, aan de besturen die elkaar van jaar tot jaar hebben opgevolgd en aan de leden. Maar als het aantal zo groot is, dan wijst dit toch op de berg werk, die de secretaris bij het persklaar maken, in opdracht en in dienst van de Academie heeft verricht. Dan blijkt tevens hoe sterk hij het ritme der publicaties heeft opgedreven. | |
[pagina 312]
| |
Wat hij wel voor zich mag opeisen en wat niemand hem zal willen betwisten is zijn aandeel in de artistieke opmaak van de door ons uitgegeven werken. De kennis van het drukkersvak, van de uitgeverij en van de sierkunst, die hij van huis uit meekreeg heeft hij, met zijn goede smaak en zijn zin voor schoonheid, in dienst gesteld van de Academie. Het volstaat de huidige publicaties te vergelijken met die van vóór 1960: deze komen ons voor als commercieel drukwerk, in vergelijking met de smaakvol gepresenteerde uitgaven van nu, gezet in een mooie letter, met op het verzorgde kaft als vignet het merkteken van de Academie: onze mooie voorgevel. Op enkele van die uitgaven heeft Gilliams nog sterker zijn persoonlijke stempel geslagen. Van de drie delen, in groot formaat, die Werner Waterschoot wijdde aan de ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot, nam hij de typografische verzorging op zich, wat uitzicht en presentatie van deze editie zeer ten goede kwam. Hetzelfde deed hij voor de nieuwe reeks, de XIIe, de ‘Memorabilia’, waarvan de oprichting aan zijn initiatief te danken is. Hierin verschenen in luxe-opmaak en uitvoering 5 essays, aan het literair oeuvre van overleden academieleden gewijd. Drie ervan werden door leden van de Academie geschreven: nl. het eerste van Jean Weisgerber over Stijn Streuvels, het derde van Ger Schmook over Lode Baekelmans en het vierde van André Demedts over Hugo Verriest. Een nog te verschijnen nummer zal Gilliams zelf wijden aan het werk van Emmanuel De Bom. De typografische verzorging en de artistieke uitvoering maken van deze boekjes echte pareltjes van bibliofiel drukwerk, waarop Gilliams, bij de uitgave van eigen werk, zo gesteld is. Terecht dragen deze essays de nummers van een bibliofiele reeks. Het valt niet te verwonderen dat Firmijn Vander Loo ze opnam in zijn ‘Proeve van Bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams’ (Colibrant, 1976) in de rubriek: ‘Uitgaven bezorgd door Maurice Gilliams of waar hij zijn medewerking aan verleende’ (blz. 95-104). Bij dit alles komt nog dat Gilliams jaren lang zeer secuur het secretariaat van het Nationaal Fonds der Letterkunde heeft waargenomen en dat de veelvuldige beslommeringen met het kasteel Beauvoorde heel wat van zijn tijd en werkkracht in beslag hebben genomen. Maurice Gilliams noemt zich gaarne een pessimist. Als hij het zelf zegt, zal dat zo wel zijn. Die trek van zijn wezen komt inderdaad sterk tot uiting in zijn dichtwerk. Maar hij is dan toch geen pessimist met volstrekt gesloten horizon, geen ontgoochelde die reeds ‘van alle reis terug’ is, nog ‘voor de reis begon’. De taak, die de academieleden hem | |
[pagina 313]
| |
in 1960 toevertrouwden, opende voor hem een horizon, waarheen hij zijn reis kon richten. Al zijn werkkracht, zelfs in jaren toen zijn gezondheidstoestand hem en ook ons zorgen baarde, stelde hij in dienst van de Academie. Zozeer voelde hij zich hier thuis dat hij zich gaandeweg met de Academie is gaan vereenzelvigen. Toen hij het secretariaat aanvaardde vond hij hier, naar eigen zeggen, Traditie. Die behield hij, maar hij merkte ze met ‘Stijl’, met ‘zijn stijl’. Hij deed dit zo doeltreffend en zo smaakvol dat de periode 1960-1975 in de geschiedenis van de Academie de Gilliams-periode zal blijven heten. De beeltenis van de aftredende secretaris, die Mevrouw Gilliams ons schonk en waarvoor we haar zeer erkentelijk zijn, zal met ere prijken in ons academiegebouw. In onze kring zal ze van de Gilliams-periode een blijvend getuigenis zijn. |
|