Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Refreinen ‘In het zotte’ bij de rederijkers
| |
[pagina 298]
| |
fect) als komisch/luimig antithetisch tegenover de ernst van het vroede plaatst, ofwel naar aard en functie geheel met het vroede overeenkomt, maar dan thematisch aan een bepaald inzicht, namelijk de expliciete veroordeling van de werkelijkheid als Zotheid, gebonden is’ (I, p. 40). Het zeer uitvoerige tweede hoofdstuk heet ‘Overzicht’ en bevat de materiaalverzameling. Schr. heeft hier 41 handschriften en drukken in de mate van het mogelijke chronologisch geordend vanaf ca. 1518 tot ca. 1619 (met een verantwoord uitschietertje tot 1688). Na een beschrijving van codex of druk volgt telkens stokregel, incipit, formele kenmerken, auteurschap, varianten, moderne literatuur en uitgaven. Schr. heeft naar volledigheid gestreefd, maar dit is niet de enige reden waarom dit overzicht voor later refreinonderzoek een onmisbare en onontkoombare bron zal blijken te zijn: schr. heeft dit deel bewust zeer breed aangepakt en een massa informatie verzameld en verwerkt, die men anders zelden gecombineerd zou aantreffen. Zo b.v. wordt voor de stokregel niet enkel steeds verwezen naar andere refreinen op dezelfde stok, maar ook naar verzamelingen spreekwoorden, oude en moderne, indien deze regel tot dit taalmateriaal blijkt te behoren. Bij de formele kenmerken staan niet enkel beschouwingen over rijmschema's en lengte van de verzen, maar wordt ook aan tekstkritiek gedaan. Bij het opstellen van varianten komt doorgaans de meest authentieke versie aan het licht. Het merkwaardigste aspect van deze waarachtige herbronning van schr. is zijn onbevooroordeelde visie op de bestaande verzamelingen, die hem toelaat elementen aan te wijzen, die, hoewel aanwezig, nog door niemand opgemerkt zijn. Weinig minder dan spectaculair is b.v. zijn ontdekking dat het gebruik der kapitalen bij Styevoort ten nauwste samenhangt met de rijmschema's en dat in dezelfde bundel een pre-Styevoortiaanse kern kan worden teruggevonden.Ga naar voetnoot* Aangaande de druk van Van Doesborch, een man die net als Styevoort toch over geen gebrek aan filologische belangstelling hoeft te klagen, weet schr. o.a. mee te delen dat men tot nu toe de titelbladzijde verkeerd gelezen en uitgegeven heeft. Ook de houtsneden in deze uitgave blijken meer functioneel te zijn aangebracht dan men vermoed heeft. Waar Meertens niet wist aan welke versie van een refrein, dat zowel bij Bierses als bij Gommersz voorkomt, de prioriteit toe te kennen, daar heeft schr. het pleit ten voordele van Bierses beslecht. Anderzijds be- | |
[pagina 299]
| |
wijst hij dan weer, tegen Frère & Gessler, dat Bierses onmogelijk de auteur kan zijn van de bundel die nu eenmaal zijn naam draagt. Schr.s speurzin blijkt ten slotte uit zijn ontmaskering van twee plagiarissen, met name CV en LD6, die de produkten van vroegere retoricale broeders schaamteloos voor de hunne hebben laten doorgaan. Als - relatief kort - intermezzo tussen het hierboven besproken tweede en het nog meer imponerende volgende vierde hoofdstuk komt hoofdstuk III, gewijd aan ‘Overlevering en techniek’. Het sluit logisch aan bij de voorgaande bladzijden, want na een uiteenzetting van het wat, dat bewaard bleef, volgt nu een beschouwing van het hoe. Schr. blijkt 348 teksten te hebben bijeengebracht, die, na aftrek van varianten, moesten worden gereduceerd tot 311. Slechts een minderheid van deze refreinen werd in de bundels als ‘zot’ gekarakteriseerd, en dan nog meer in drukken dan in handschriften. Anderzijds werden zotte teksten wel eens ‘refrein’ genoemd, hoewel zij hierop door het ontbreken van bepaalde vormkenmerken (stok) geen recht hadden. Het valt ook op dat amper vier bundels niet minder dan 48% van het materiaal bevatten. Hierbij stelt schr. zelf de vraag naar de representativiteit van het bewaarde; t.a.v. de overgeleverde teksten rijst dan het probleem in hoeverre zij ongeschonden tot ons zijn gekomen. Hiervoor kan het vormonderzoek grote diensten bewijzen, waarbij met de aanwezigheid van varianten dankbaar rekening wordt gehouden. Als vormbespreking levert schr. een inventaris, o.a. van het aantal strofen en hun lengte, en eveneens van de lengte der verzen. Tijdens dit niet al te boeiend bedrijf mocht schr. dan toch weer met voldoening noteren dat hij als eerste achterhaalde dat het bekende, zeer vroege refrein van Gillis Honings in telverzen geschreven is, wel naar het model van de Franse ballade. Het zeer omvangrijke vierde hoofdstuk heet ‘Interpretatie en classificatie’. Schr. legt vooreerst uit waarom hij de oudere classificatie (maatschappelijke, obsceen-scatologische en leugen-refreinen) die hij in zijn ‘Beschouwingen over de refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van Styevoort’ had gevolgd in aansluiting bij mijn bespreking in Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 heeft laten varen: de waarachtige tegenstelling, zoals vroeger opgesteld, liep eigenlijk tussen leugen en niet-leugen-refrein; de maatschappelijke en obsceen-scatologische teksten vertonen enkel een gradueel onderscheid: de laatste soort is ook mogelijk binnen het maatschappelijke, zij is er enkel een pikant detail van. Aangezien het schr.s bedoeling niet was een beeld van de vroegere maatschappij op te hangen, maar wel orde te scheppen | |
[pagina 300]
| |
in een corpus rederijkersteksten, verlaat hij de voormelde indeling voor een refreinentypologie. Naar de wijze waarop de refreinen als tekst tot ons spreken, onderscheidt hij verbeeldende, beschouwende en imperatieve teksten. Dit zijn communicatieve functies van algemene tekstlogische aard, die schr. ook, met Käte Hamburger, kan omschrijven als mimetisch-fictioneel, theoretisch en pragmatisch. Als mogelijke teksttypen binnen de mimetisch-fictionele refreinen onderscheidt schr. monoloog, dialoog, tableau en historie. Dialoog betekent hier niet alleen woord en wederwoord, maar ook daad en wederdaad. De dialoog ontstaat uit de confrontatie van (gewoonlijk 2) personages. Die antithetische basisstructuur uit zich meestal reeds in de duidelijke rolverdeling bij de introductie van de personen. De eigenlijke dialoog in 't zot heeft schr. ingedeeld volgens de criteria ‘geweigerd verzoek’, ‘vrolijk samenzijn’ en ‘coïtus’. Telkens gaat schr. op deze onderafdelingen nader in aan de hand van alle refreinteksten die hiertoe behoren. ‘Geweigerd verzoek’ blijft verbaal, wat te wijten is aan belemmerende elementen binnen de confrontatie. ‘Vrolijk samenzijn’ schetst een probleemloze verhouding, waarin minder gepraat en weerlegd moet worden. Het is doorgaans verbonden met lekker eten en drinken. Wanneer er moeilijkheden rijzen, zijn deze te wijten aan externe omstandigheden. Tegen het ernstig nemen van refreinen van dit type ‘Vrolijk samenzijn’ (probleemloos erotisch genot) is een afweermiddel door de dichters ingebouwd: dit samenzijn wordt telkens als niet helemaal pluis voorgesteld. In ‘coïtusrefreinen’ staat de dialoog geheel en uitsluitend in dienst van deze activiteit. Deze refreinen zijn letterlijk ‘recreatief’ omdat zij de lezer verplaatsen in een wereld die niets afweet van de eigentijdse psychische en sociale werkelijkheid. Zij danken hun komische functie aan de bevrijdende werking die uitgaat van de taboeverbreking. Schr. waarschuwt dan ook zeer terecht tegen overwaardering van deze literatuur als getrouwe spiegel van de tijd door moderne sexuologen, die - ook zestiende-eeuwse - wensdromen voor naakte werkelijkheid wensen te aanvaarden. Als laatste dialoogrefreinen fungeren de ‘Moeder-dochter’ teksten, waarvan het onderwerp eveneens doorgaans erotisch is. Tableaurefreinen veronderstellen een gegeven situatie, waarin mensen niet langer, zoals in de dialoog, alleen tot en over elkaar praten. Typisch voor tableaurefreinen is dus de ontindividualisering van de handelende en sprekende personen ten voordele van een grotere beweeglijkheid van het handelen zelf binnen een gegeven situatie. Schr. onderscheidt de tableaurefreinen in klooster-, feest-, droom-, ik- en an- | |
[pagina 301]
| |
dere refreinen. Het kloostermilieu bezit een aantal ideale vooronderstellingen, ontstaan door de spanning tussen het hogere en het lagere, tussen geestelijke functie en lichamelijke activiteit. Feestrefreinen beschrijven een feest als een niet-alledaags gebeuren, dat de gewone zorg om het bestaan doorbreekt. Droomrefreinen fictionaliseren het gebeuren dat erin geplaatst wordt, welk gebeuren ‘toevallig’ werkelijkheidswaarde blijkt te hebben. Schr. onderscheidt deze soort refreinen toch van de echte leugendichten om de logische samenhang van de voorstelling en de redelijk-menselijke personages in de tableaurefreinen. De ik-refreinen, waar een ‘ik’ over en van uit zijn eigen situatie spreekt - niet te verwarren met de hierna behandelde monoloogrefreinen - zijn de uiting van een toeschouwende ik-persoon, die bepaalde bewegingen buiten hem opneemt. Bij deze soort horen ook teksten op het thema ‘La Riote du Monde’, waarin de ‘ik’ betoogt dat al zijn doen en laten verkeerd wordt begrepen en uitgelegd. In monoloogrefreinen verschijnt één persoon en spreekt. Dit spreken is niet slechts een functie, het is er ook gebeuren. Alles wordt bekeken en beoordeeld vanuit het hier en nu van spreeksituatie en spreekpersoon. De monoloog staat in dienst van karakterisering en typering: er gebeurt eigenlijk niets. Vanwege de geconcentreerde aandacht op de sprekende persoon wordt de verdere indeling van de monoloogrefreinen bepaald door een personentypologie. Schr. onderscheidt de ongelukkige echtgeno(o)t(e), de minna(a)r(es), de gilde, de drinkeboer, de varende student, de reiziger. Weer zijn, zoals t.a.v. ‘Vrolijk samenzijn’, afweermiddelen ingebouwd om de voor het zotte noodzakelijke distantie t.o.v. lezer of toehoorder te bewaren: de herleiding van de spreker tot een ‘type’, het objectiveren van het gesprokene en het opstellen van een wanverhouding tussen het hoe en wat van het spreken (burleske en parodie). Leugenrefreinen zijn tableaurefreinen, die om hun eigen thematiek en problematiek een aparte plaats verdienen. In leugenliteratuur moet de fantastische voorstelling als onmogelijk worden ervaren en als fantasie herkenbaar blijven. Als belangrijkste creatieve vormprincipes onderscheidt schr. de antropomorfisering, de vergroting en de inherente contradictie. In historierefreinen is het handelen volkomen autonoom geworden; tenminste één van de personages geniet volledige zelfstandigheid. Het handelingsverloop van de historie vindt zijn eenheid en geslotenheid geheel in zichzelf. Aangezien het refrein meer lyrisch dan episch is, komt dit historietype dan ook zeer zelden voor. | |
[pagina 302]
| |
De beschouwelijke refreinen, de tweede grote afdeling na de mimetisch-fictionele en vóór de uitroeprefreinen, interpreteren een bestaande werkelijkheid. Het gaat om mensen en dingen in hun algemeenheid. Situering in tijd en ruimte komt hier niet te pas. Waar het beschouwelijk refrein satirisch bedoeld is, krijgt de satire door deze collectiviteit ook een grotere draagwijdte. Schr. onderscheidt zuiver ‘zotte’ refreinen met komische functie naast refreinen die de ‘Zotheid’ als een kwaal omschrijven, die het mensdom teistert. Onder de zotte refreinen zijn er gewijd aan de liefde, het huwelijk, het vrolijk vertier der drinkebroers, schijn en onwerkelijkheid (beschouwelijke leugenrefreinen), menselijke gedragingen en dingen. Heel wat merkwaardiger zijn de ‘Zotheidsrefreinen’, die de mensen en hun gedragingen beschouwen in het licht der zotheid. De nar wordt symbool in dienst van satire, didactiek en moralisering. Schr. wijst op de zeer grote invloed van Sebastian Brants Narrenschiff, die de zotheid voorstelt als negatieve kracht, die in iedereen aanwezig is. De invloed van dit werk was ook in de Nederlanden zeer groot, wat de vroege vertaling bewijst. Zotheid is echter een polyvalent begrip: de christelijke, vooral paulinische antithese tussen God en wereld geeft de wereldse zotheid een positieve dimensie. Nog een derde, totaal andere visie wordt gehuldigd door Erasmus: hij begrijpt de zotheid in haar relatief-tijdelijke en individueel-emotionele aspecten. Het irrationeel gedrag wordt om zijn creatieve vitaliteit geprezen. Revelerend is, wat schr. achterhaalt aangaande Erasmus' invloed op de Nederlandse letteren: die is groot geweest, maar vooral in de 17de eeuw. Weliswaar was de belangstelling voor de Laus reeds vroeger onder de humanisten gewekt, maar de eerste Nederlandse vertaling verscheen pas in 1560 te Emden! Het zotheidsrefrein is een eerder laat verschijnsel en in hoofdzaak een wedstrijdprodukt. De narrensymboliek, die er in verwerkt wordt, haalden onze rederijkers uit Brant, niet uit Erasmus. Schr. gaat uitvoerig in op de attributen waarmee de narren toegerust worden: kap, kleed en marot. Boeiende details verschaft hij aangaande ‘de broedende zot’ en het keisnijden, die toch niet als specifieke narrenactiviteiten gekarakteriseerd worden. Na aldus het kader van deze zotheidsrefreinen ten gronde afgemeten te hebben, verdeelt schr. ze in revue-refreinen, type-refreinen en refreinen over zotten of zotheid. Revue-refreinen staan in de traditie van middeleeuwse zotheidslijsten. Het louter enumeratieve van de revue kan worden opgeheven door één element van de reeks als belangrijkste boven de rest te verheffen. Genealogisch sluiten zij nauw bij het Narrenschiff aan, slechts één kan men Erasmiaans noemen. De type-refreinen behandelen | |
[pagina 303]
| |
de gierige zot, de amoereuzen, drinkers, geestelijken, ongelovigen, hovaardigen en de gelukkige zotten. Refreinen over zotheid in het algemeen zijn meestal produkten van dichtwedstrijden. Het zotheidsbegrip erin is divers: schr. onderscheidt de moreel te veroordelen zotheid, de positief-christelijke zotheid en de lofwaardige zotheid in Erasmiaanse zin. In een besluit wijst schr. nog eens op de grote invloed van Brant - en niet van Erasmus - op onze rederijkers. Na de mimetisch-fictionele en de beschouwelijke refreinen komt nu de derde grote afdeling ter sprake, de Uitroep. De term heeft schr. ontleend aan Matthijs de Castelein. Tegenover de twee voorgaande categorieën onderscheidt deze zich door een directe relatie met een gefingeerd publiek. De uitroep is een oproep tot welbepaalde toehoorders om samen te komen en actief te zijn in een bepaald verband of ter gelegenheid van een welbepaald gebeuren (feest). Het begrip is een equivalent van de Franse Cry. Schr. maakt een ingenieus onderscheid tussen de uitroep en de ons meer vertrouwde kaart waarmee de rederijkerskamer tot een feest of wedstrijd uitnodigt. Ook hier is gezorgd voor distantie en ironische spanningsrelatie tussen lezer en tekst. De zuivere uitroep is best vertegenwoordigd onder de ‘Zottenrefreinen’. De zotten verzamelen er op het zottenfeest of ze worden in het narrenschip geladen (niet identiek met De Blauwe Schuit). Andere uitroeprefreinen behandelen sex, huwelijk, vrolijk vertier en nog allerlei, in welke laatste rubriek schr. o.a. het Schip van Armoede en de Langhe Waghen onderbrengt. Als slot van dit uitvoerig hoofdstuk wordt een lijst gegeven, waarin alle refreinen in 't zot onder hun passende rubriek opgesomd staan. Hoofdstuk V kreeg de titel ‘Het zotte in 't refrein’. Waar deze studie tot nu toe gebaseerd was op externe tekstcategorieën, gaat schr. nu uit van interne aspecten: het refreinprincipe legt de materiële verschijningsvorm van de tekst bepaalde restricties op. De invloed van de meest karakteristieke refreinvormelementen zal schr. nu nagaan. Als eerste is er het rijmschema. Revue- en leugenrefrein laten een zeer grote bewegingsvrijheid t.o.v. het vaste rijmschema toe. Daartegenover is de historie wel het moeilijkste refreingenre: hier moet men niet-manipuleerbare feitelijkheden met het refreinprincipe verzoenen. Schr. heeft achterhaald - en hier moet weer naar zijn merkwaardige vondst i.v.m. Styevoort verwezen worden - dat semantische tekstgeledingen bijna steeds met de geledingen van het rijmschema overeenstemmen. Zowel het dialoog- als tableaurefrein schikt zich naar het ritme van het rijmschema. In de nog niet metrisch gebonden refreinen, markeert het rijm- | |
[pagina 304]
| |
patroon vaak de inwendige orde binnen de tekst. Het tweede vormelement, de stok, is in zijn herhaling ook een essentieel of niet te miskennen element in dit betekenisgeheel. Strofen die hun noodzakelijke voltooiing in de stok vinden zijn schaars (enkele beschouwelijke revuerefreinen); elders kan de stok de zin van het betekenisgeheel samenvatten of betrekking hebben op een minder of meer belangrijk aspect van dit geheel. In de princestrofe - derde vormelement - is het opdrachtsprincipe niet erg creatief gebleken. Van persoonlijke bedenkingen gaat men wel eens over tot algemene beschouwingen, zonder enige gerichtheid op publiek of prins. Het laatste hoofdstuk, ‘Refreinen in 't zot: context en ontwikkeling’ behandelt dit onderwerp diachronisch. Schr. stelt zelf dat dit overzicht onvolledig en schetsmatig moet zijn: enerzijds is het materiaal slechts een deel van wat ooit bestaan heeft, en anderzijds kent men slechts van een zeer gering aantal refreinen de auteur, het jaar en de gelegenheid van ontstaan. N.a.v. het oudst bekende refrein in 't zot, dit van Gillis Honings (eerste kwart 15de eeuw), wijst schr. op de beslissende beïnvloeding door de Franse ballade. Als voorbereiding hiervan in het Brugse milieu vestigt hij de aandacht op de ballade-liederen in het Gruuthuse-handschrift. Nadien behandelt hij de ons individueel bekende dichters van refreinen in 't zot in chronologische volgorde, o.a. De Roovere, De Dene (onze belangrijkste dichter in 't zot), Anna Bijns en De Castelein. Na een korte karakteristiek van de refreinenbundels in handschrift wordt geconstateerd dat de verspreiding van de teksten buiten het eigenlijk rederijkersmilieu pas mogelijk werd dank zij de gedrukte bundels. Ten slotte krijgen wij een uitvoerig overzicht van de refreinwedstrijden waarop het zotte vertegenwoordigd was. In een kort algemeen besluit vat schr. zijn reeds vroeger toegelichte conclusies nog eens globaal samen. In bijlage volgen een aantal teksten ter illustratie van hoofdstukken II en IV, waarna een bibliografie van 39 bladzijden het werk op waarde wijze afsluit. De lezer van deze beoordeling zal tot nu toe vooral geïmponeerd worden door de rijkdom van het onderhavig werk. De veelzijdige aanpak en breed uitdijende behandeling boezemen respect in. Alleen reeds de verwerking van het materiaal zal de toekomstige raadpleger een schat van gegevens bezorgen, die voor elk later refreinonderzoek een soliede basis zullen betekenen. Zowel de massa authentieke retoricale teksten die schr. heeft doorgewerkt, als de literatuur daarrond, oude en moderne, die hij er op heeft nagelezen, zal door de belangstellenden in dank aanvaard worden in de hier verwerkte vorm. Materiële winst | |
[pagina 305]
| |
voor de wetenschap biedt dit werk in de hoogste mate. Maar er is meer. Het merkwaardigste en vruchtbaarste aspect van dit werk is de mentaliteit waarmee het geschreven is. Schr. kijkt met een onbevangen blik zowel naar de oude rederijkersteksten als naar de filologische apparatuur, die generaties nijvere wetenschapsbeoefenaars daarrond gemetseld hebben. Schr. is zelf een waarachtig filoloog, die de grootste eerbied koestert voor elke individuele tekst, en het is juist door zijn eerbied voor de tekst en zijn voornemen tot de essentie daarvan door te dringen, dat hij de meest verrassende vondsten gedaan heeft. Wat hij uit door andere onderzoekers reeds ‘uitgeplozen’ teksten weet te halen getuigt niet enkel van grote speurzin en scherp combinatievermogen, maar ook van grote zorgvuldigheid om de originele tekst en zijn schepper recht te laten wedervaren. Deze strikt persoonlijke aanpak heeft hem er toe geleid nieuwe indelingen en nieuwe bakens in te voeren, die niet enkel het nu bestaande refreinonderzoek ten goede kunnen komen, maar hopelijk als aansporingen tot verdere verkenningen zullen fungeren. Derhalve heb ik de eer het ingezonden prijsantwoord van de heer Dirk Coigneau ter bekroning aan de Academie voor te leggen en voor spoedige publikatie aan te bevelen. | |
Verslag van de heer L. Roose, tweede beoordelaar.Het verslag van collega Van Elslander stelt duidelijk de grondigheid en de uitvoerigheid in het licht waarmede de heer Coigneau de ‘vraghe’ van onze Academie over de refreinen ‘in het sotte’ bij de rederijkers beantwoord heeft. Uitvoerigheid en grondigheid die niet alleen het gevolg zijn van een verbazende belezenheid, maar tevens van een flinke literatuurwetenschappelijke onderlegdheid en een bewonderenswaardige aanleg voor verantwoorde omgang met literaire teksten. Met de eerste verslaggever beschouwen wij dan ook zonder enige aarzeling de voorgelegde studie als een werk dat door de Academie bekroond en uitgegeven verdient te worden. Het boek biedt ons een duidelijke definitie van het begrip dat in de prijsvraag vermeld wordt, een de exhaustiviteit benaderend overzicht van de bestaande voorbeelden der genoemde dichtsoort, waarbij de auteur ons heel wat meer geeft dan een lijst van zotte refreinen met hun vindplaatsen alleen, nl. een scherp afgelijnde classificatie en een diepgaande analyse binnen deze classificatie. Bovendien worden de rijmtechniek en de functie van de | |
[pagina 306]
| |
stok als struktureel element uitvoerig besproken en wordt ons een overzicht geboden van de ontwikkeling der behandelde dichtsoort, zonder dan nog te gewagen van wat collega Van Elslander verrassende vondsten heeft genoemd, die als toemaatjes in het werk zijn ingeschoven, maar op zichzelf belangrijke bijdragen tot verschillende aspekten van de rederijkersliteratuur uitmaken. Het prijsantwoord bestaat uit drie delen (samen ongeveer 1000 blz. tekst). Des Guten zuviel? Op sommige plaatsen achten wij de uiteenzetting inderdaad te wijdlopig ten koste van de leesbaarheid en het behoud van een duidelijk inzicht in het betoog. Zijn 40 blz. niet wat veel om te komen tot een definitie die men op basis van een onderzoek van Van Doesborchs indeling - door de heer Coigneau ook mede als richtsnoer bij zijn begripsomschrijving betrokken - eveneens had kunnen bekomen? Dit betekent niet dat we alles uit deze 40 blz. graag zouden missen, want de in de definitie gebruikte termen kunnen slechts juist begrepen worden op grond van heel wat - niet alles - uit de voorafgaande uiteenzetting. Een enigszins hinderlijke uitgesponnenheid menen wij ook in het tweede deel aan te treffen, vooral waar het gaat om het zoeken naar een geschikte classificatie van het refreinenmateriaal. In het hoofdstuk hier over de refreintechniek hebben we met genoegen vastgesteld dat de auteur (op p. 34 en 35) de term overlopend rijm hanteert, waar in vele inleidingen tot moderne tekstedities bedoeld verschijnsel o.i. ten onrechte binnenrijm genoemd wordt. Zijn telling van het lettergrepenaantal per regel biedt interessante conclusies, maar had aan duidelijkheid gewonen ware er (op p. 29) een vergelijking in procenten bijgevoegd. Zeer uitvoerig - we zegden het al - is het hoofdstuk over ‘interpretatie en classificatie’, een kapitaal werkstuk, waarbij wij weinig aan te merken hebben. Alleen de keuze van de term ‘dialoog’ lijkt ons niet helemaal verantwoord, wanneer wij constateren dat hiermede ook een refrein gekarakteriseerd wordt dat (op p. 52) een ‘ooggetuigenverslag’ genoemd wordt. Zulk gedicht, dat trouwens in de tekst opgenomen is, kan ons moeilijk aan een dialoog doen denken, zelfs wanneer men, zoals de heer Coigneau doet, het verbale element niet als noodzakelijk bestanddeel in de dialoogsituatie aanziet. De bladzijden die in Deel III aan het rijmschema gewijd worden, getuigen van een bewonderenswaardig inzicht in de referinvorm door de ontdekking van de overeenkomst tussen inhoudelijke en rijmschematische geledingen. Over de verschillende rijmsoorten heeft de auteur in het begin van Deel II, in summiere vorm gehandeld. Het verwondert ons enigszins dat hij in Deel III, waar het rijmschema besproken wordt, | |
[pagina 307]
| |
niet dieper ingaat op de vraag of er in de Nederlandse refreinen in het zotte iets te bespeuren valt van wat Baudet Herenc in zijn uitspraak over ‘sottes amoureuses’ (door Coigneau aangehaald op p. 112) op het stuk van rijmabrobatieën aanprijst, nl. ‘Hoe meer 'sos mos et diverses et estranges rimes' in de tekst, hoe beter.’ Wij besluiten. Onze aan- en opmerkingen over het hier besproken prijsantwoord zijn gering. Onze bewondering is zeer groot, zodat wij zonder aarzeling het werk voor bekroning en uitgave door onze Academie aanbevelen. Als het zo ver komt, zouden we alleen graag zien, dat S. de door hem gebruikte sigla voor de refreinenverzameling op een los blad zou laten afdrukken met daarop ook zijn nummering der besproken gedichten met de daaraan beantwoordende nummering in de moderne tekstuitgaven. Dit zal de leesbaarheid van het werk in sterke mate verhogen. | |
Verslag van mevrouw Ada Deprez, derde beoordelaar.Als derde beoordelaar mag ik mij wel ontheven achten van de taak een omstandige inhoudsopgave te leveren; van een niet-specialist van de rederijkersstudie kan ook bezwaarlijk een diepgaande interpretatie of een kritische studie verwacht worden. Zoals het werk voor ons ligt is het een uitstekende en originele studie waarin op intelligente, verantwoorde en spirituele wijze, stoelend op grondige kennis van het genre en de teksten én op grote vertrouwdheid met de omvangrijke literatuur erover, maar ook steunend op de verworvenheden en de terminologie van de moderne literaire theorie van Franse makelij (Tel Quel, Barthes en Greimas) en van Duitse origine (Käte Hamburger, Lämmert en Stanzel) niet alleen een status questionis van het onderzoek van refreinteksten wordt gegeven, maar eveneens vanuit een intern-tekstuele en formalistische benadering nieuwe gezichtspunten en een baanbrekende methode naar voren komen. Dat dit werk voor bekroning in aanmerking komt lijdt m.i. bijgevolg niet de minste twijfel. |
|