| |
| |
| |
‘De klankstruktuur van het Kleitse dialekt. Een synchrone studie met referenties aan het diachrone en geografisch kader’
(Johan Taeldeman)
Verslag van de heer V.F. Vanacker, eerste beoordelaar.
Ik acht het een gelukkig teken voor de taalwetenschappelijke bedrijvigheid in Vlaanderen dat op de prijsvraag ‘Klankstruktuur van enkele Vlaamse dialekten’, een studie als het werk van de heer J. Taeldeman als antwoord wordt ingezonden. Het is immers een merkwaardige studie op een hoog wetenschappelijk peil. Voor zover ik het zie, is het daarbij in het Nederlandse taalgebied de eerste studie waarin de fonologie van een dialekt systematisch volgens opvattingen van de generatieve grammatika wordt beschreven. Hoewel meer dan eens de auteur in de delen over de geografische verspreiding van bepaalde verschijnselen wijst op het tentatieve van zijn voorgestelde verklaringen, ontgaat het de lezer niet dat hier iemand aan het woord is die ook grondig vertrouwd is met de problemen van de dialektgeografie, niet alleen uit het oogpunt van de TGG-interpretatie, maar ook uit het oogpunt van de struktuurgeografie.
In een zeer uitvoerige Inleiding (I-CXXII) wordt de generatieve fonologie gekarakteriseerd en geïnterpreteerd in het generatieve model. De taak van de generatieve fonologie wordt op p. VI omschreven als het opsporen van de principes volgens welke klankgehelen in een taal opgebouwd zijn. Daarbij wordt niet alleen gelet op fysische verschijningsvormen van segmenten, maar ook op de distributie en de morfonologische alternantietypes. Het valt in de hele studie van de heer J. Taeldeman op hoe belangrijk de faktor distributie is in de bewijsvoering, waaruit ook blijkt hoe hij, ongewild misschien, toch aansluit bij de taksonomische fonologie. In het deel ‘De leksikale fonologische voorstelling’ wordt uiteengezet dat de taak van de generatieve fonologie is: het beschrijven van het fonologische aspekt van het inwendige kennisbeeld van de taalgebruiker van de woorden. Tegen deze voorstelling heb ik wel bezwaar. De modellen die worden opgesteld met de segmentstruktuurregels en de morfeemstruktuurregels zijn meer voorstellingen die worden gemaakt door de linguïst dan afbeeldingen van
| |
| |
het inwendige kennisbeeld, m.a.w. van de competence. Enigszins onnatuurlijk lijkt me daarom dat bij het opstellen van de struktuurregels niet vertrokken wordt van het eerste segment. Zo wordt (p. LIII en LIV) voor de voorspelbaarheid van de konsonantkluster in de anlaut in de eerste plaats gesteund op het feit dat men weet dat het derde segment een vokaal is, waaruit wordt afgeleid dat het eerste segment van de kluster een /s/ is, terwijl voor het tweede segment alleen de artikulatieplaats van het tweede eksplosiefsegment nog moet worden bepaald. De hele bewijsvoering is overtuigend, maar het lijkt me niet natuurlijk te vertrekken van het derde segment om het inwendige kennisbeeld op een natuurlijke wijze te illustreren. De auteur weidt in de volgende delen van de inleiding verder op een zeer inzichtgevende wijze uit over de segment- en de morfeemstruktuurregels, waarbij ook het probleem van de segmentele voorstelling van de grammatische formatieven en van enkele syntaktische kenmerken uitvoerig wordt toegelicht. In de eigenlijke beschrijving van de klankstruktuur van het Kleitse dialekt vallen twee grote delen te onderscheiden. In het eerste wordt het systematisch-fonologisch niveau (p. 2-292/16) beschreven. Daarop volgt dan in het tweede deel ‘Het systematisch-fonetisch niveau’ (p. 293-546), waarin zeer uitvoerig en grondig gelet wordt op de realisaties van de in Deel I onderscheiden fonemen. In beide delen kan men op enkele detailpunten kritiek uitbrengen, maar globaal beschouwd lijkt me deze klankstruktuurbeschrijving van het Kleitse dialect buitengewoon geslaagd. Vaak worden verhelderende inzichten in oppervlakkig moeilijk te verklaren feiten gevonden. Op verschillende plaatsen blijkt dat een generatieve fonologie de mogelijkheid biedt heel wat meer inzichten te geven dan een zuiver taksonomische. Weliswaar wordt daarvoor vaak een zelfde weg in twee verschillende richtingen afgelegd: Vertrekkend van klanken met hun
distributiekenmerken zoekt de auteur een segment op het systematisch-fonologisch niveau, waardoor het mogelijk is een verhelderende, want sterk vereenvoudige struktuur van het foneemarsenaal te vinden. Dat dwingt aan de andere kant tot een weg terug wanneer de realisaties van de vokaal en konsonantsegmenten worden beschreven (Zie daarvoor ook p. 293). Dat is de tol die voor een generatieve fonologie moet worden betaald, want in het systematisch-fonologische deel werd gestreefd naar een zo ver mogelijk doordringende generalisering, waarbij een beroep werd gedaan op klassifikatorische elementen waarmee formuleerbaarheid mogelijk werd gemaakt.
De heer Taeldeman heeft zich niet beperkt tot het zuiver fonologische deel, maar in het hoofdstuk ‘De segmentele voorstelling van
| |
| |
grammatische formatieven’ (p. 230-291) worden zeer verhelderend ook belangrijke punten uit de morfologie behandeld.
Het valt ook op dat de auteur zich niet eng beperkt heeft tot het dialekt van Kleit alleen. Zo karakteriseert hij de fonologie van dit dialekt zeer overtuigend in de onderlinge volgorde van de fonologische regels (p. 505-546), maar terzelfder tijd wordt duidelijk gemaakt hoe de onderlinge volgorde van de regels dialektgebieden van elkaar kunnen onderscheiden. In dit verband wil ik terloops opmerken dat het werk van de heer J. Taeldeman niet alleen door de ondertitel, maar zeker ook door de inhoud beantwoordt aan de in de prijsvraag geformuleerde omschrijving ‘Klankstruktuur van enkele Vlaamse dialekten’.
In het slothoofdstuk ‘Kleit in zijn taalandschap’ (p. 547-586) wordt het Kleitse dialekt, met veel inzicht in verschillende op het eerste gezicht schijnbaar niet op te lossen problemen, een weifelend systeem genoemd, dat gekarakteriseerd wordt als ‘een algemeen zuid-westelijk onderliggend systeem waarop een aantal “diepe” regels opereren die aan de oppervlakte een toenemende gerichtheid op het Centrale Zuiden verraden’ (p. 585). Om tot deze algemene karakterisering te komen heeft de heer J. Taeldeman een uiterst nauwgezet onderzoek gemaakt, waarin op schijnbaar niet bijeen te brengen verschijnselen een visie wordt verdedigd die zeer overtuigend en verhelderend is.
Ik wil hierbij ook nog wijzen op de zeer illustratieve 33 kaarten, die samenhangen aantonen die buitengewoon belangrijk zijn voor verder dialektgeografisch onderzoek.
Wie deze lijvige studie leest, komt tot de konklusie dat hier iemand aan 't woord is, die zijn stof volledig beheerst, nieuwe inzichten van de generatieve fonologie op een overtuigende wijze toepast, maar daarbij tevens gebruik weet te maken van de verworvenheden van de klassieke historische grammatika en van de vergelijkende strukturele dialektgeografie.
Het spreekt vanzelf dat er bij een dergelijk lijvig werk hier en daar een passage te vinden is waarop kritiek kan worden uitgebracht. Op een paar punten wens ik hier even te wijzen:
p. LXXVI. Het hoofdaksent ligt in woordgroepen de tuin van mijn vriend en een schat van een kind volgens de auteur op het laatste deel van de groep, respektievelijk vriend en kind. Ik vrees dat dit niet een juiste voorstelling is.
p. CXII. Het is toch bevreemdend dat oorspronkelijk Germaanse woorden als oorlog en antwoord om fonologische redenen als ‘vreemd’ moeten worden gekarakteriseerd.
| |
| |
p. 60. Als /w/ de kenmerken (- voor) en (+ achter) krijgt, dan wordt bij /w/ een te groot belang gehecht aan de rol van de tong. Bij /w/ is een kenmerk van de positie van de tong overbodig. Het belangrijkste kenmerk is zeker de ronding. Misschien kan het belang dat gehecht wordt aan de kenmerken (- voor) en (+ achter) voor de /w/ verklaard worden door de mogelijkheid die dan bestaat een oppositie te vormen met kenmerken van de tongstand bij de /j/.
p. 66. Als in de kwantitatieve M.S.-regel wordt geschreven dat een leksikaal morfeem uit ten minste één en uit ten hoogste zeven segmenten bestaat, dan wordt hier over het hoofd gezien dat er een ‘segmenteerbare’ formatiefgrens bestaat. Zo zijn er, naar mijn mening, in /+ spranklx/ niet 7 maar wel 8 segmenten, doordat x een segmenteerbaar element is. Verwarrend is wel dat de auteur segmenteerbaar gebruikt met een andere betekenis dan ‘wat in segmenten kan worden ingedeeld’.
p. 112. De voorstelling dat de kluster /sp/ niet voorkomt in de oostelijke helft van Oost-Vlaanderen en in Brabant, doordat sp door metathesis ps geworden is (hesp - heps) houdt onvoldoende rekening met een sociolinguïstische differentiatie. Die heeft de heer J. Taeldeman nochtans voor Kleit op p. 111 wel gebruikt om /sk/ als oorspronkelijke kluster te aanvaarden.
p. 135. Waarom sloenze verklaard zou dienen te worden als een oorlogswoord, begrijp ik niet goed. Kon hier niet gedacht worden aan een gewone velarisering? De auteur aanvaardt trouwens te gemakkelijk rechtstreekse invloed uit het Duits. Zo wordt op p. 141 sloeber als een ontlening uit het Nederduits voorgesteld, waarbij verwezen wordt naar Franck - Van Wijk - Van Haeringen. Daar wordt nochtans alleen op een parallellie met de Westfaalse vorm slubbert gewezen.
p. 220. Als werkwijze lijkt het me toch vreemd dat voor het opstellen van de M.S. regels vertrokken wordt van /i/, terwijl op p. 221 moet worden erkend dat niet kan worden voorspeld wat de fonologische kenmerken zijn van dat vokalisch segment.
p. 256. Bevreemdend is wel dat gesproken kan worden van de grens van ø (= niets).
p. 427. Voetnoot. Om het wegvallen van slot-n na te gaan in attributieve adjektieven, wordt gesteund op de tegenstelling die - dienen. Eigenlijk is dat niet juist. Bij die gaat het niet om een tegenstelling e/en, maar wel om een tegenstelling x/nen.
Wat me intrigeert in deze grondige en ook systematisch logisch opgebouwde beschrijving is het feit dat niet gesproken wordt over een
| |
| |
n-insertie, gepaard gaande met rekking en nasalering van de vokaal, in de meervoudsvormen van de onderschikkende voegwoorden. Op verschillende plaatsen heeft de auteur terecht beklemtoond dat de fonologie niet als een autonome entiteit mag worden gezien, maar wel een integrerend deel van de hele grammatika is. Dat wordt o.m. overtuigend gedemonstreerd op p. 500-501 bij het wegvallen van -d of -n al naar gelang van de syntaktische status van het onmiddellijk volgende woord. Het verschijnsel van de meervoudsvorming van de voegwoorden had eventueel behandeld kunnen worden in het hoofdstuk ‘Nasalering en (sekundaire) rekking van vokalen vóór nasalen’ (p. 382-389). Het was wel interessant geweest na te gaan in hoever de fonetische omgeving een rol blijft spelen in dergelijke vormen, m.a.w. de onderzoeken of ook hier de syntaxis de fonologisch-fonetische basis blijft beheersen.
Ik wil deze bespreking niet besluiten met een kritiek die zou laten doorschemeren dat niet alles werd beschreven wat in een struktuurbeschrijving van een dialekt mag worden verwacht. De heer J. Taeldeman heeft een overtuigend werk gepresteerd, dat konsekwent en logisch is uitgewerkt en tevens in een breder kader dan dat van de dialektmonografie dient te worden geplaatst. Overtuigend, maar tevens ook voorzichtig, heeft hij oplossingen gevonden voor problemen die in de taksonomische fonologie zeker niet op te lossen schenen. De uitwerking is grondig, het geheel zit stevig en logisch ineen. Ik aarzel niet deze studie een baanbrekend werk in de Nederlandse dialektstudie te noemen. Het bewijst hoe moderne taaltheorieën een praktische uitwerking kunnen krijgen in de wetenschappelijke dialektstudie.
Het zal uit het voorafgaande duidelijk geworden zijn dat naar mijn oordeel het werk van de heer J. Taeldeman dient te worden bekroond. Ik durf er zelfs op aandringen dat het nodige wordt gedaan om deze studie zo spoedig mogelijk te publiceren.
Misschien zal er hier en daar wel (o.m. de inleiding met I-CXXI bladzijden) moeten worden gesnoeid om publikatie financieel mogelijk te maken.
| |
Verslag van de heer O. Leys, tweede beoordelaar.
Ik aarzel geen ogenblik om deze studie aan de Academie voor bekroning en uitgave aan te bevelen. Het is inderdaad een meesterlijke toe- | |
| |
passing van een bepaalde fonologische theorie, de generatief-abstrakte, op een Zuidnederlands dialekt. Zij illustreert op schitterende wijze hoe dialektologie volgens de principes van de moderne linguïstiek kan bedreven worden. Vermoedelijk zullen er ook weinig talen of dialekten zijn, waaraan de theorie op een dergelijk exhaustieve en onthullende manier werd getest en getoetst. En het zou nu natuurlijk een in alle opzichten uniek experiment worden, mochten de andere generatief-fonologische theorieën (de meer konkrete fonologie, natural phonology, parsing en upside down phonology) op hun beurt aan hetzelfde dialekt worden uitgetest. De vergelijking zou een enorme winst betekenen voor ons inzicht in taal en taaltheorie.
Deze studie daagt dus werkelijk uit tot voortzetting en (eventueel binnen een gewijzigde generatief-fonologische theorie) tot navolging. Daarom ook verdient ze ten allen prijze door de Academie (eventueel in samenwerking met een andere instantie) te worden uitgegeven. Dit 700 blz. tellende boek zou bovendien door enig snoeiwerk gereduceerd kunnen worden tot een omvang die binnen het financieel bereik van een uitgever komt te liggen. De meer dan 100 blz. tellende Inleiding bv. zou tot enkele weinige blz. kunnen herleid worden, als de S. zich tevreden zou willen stellen met een korte bepaling van het fonologisch kader waarbinnen hij gaat werken. Ook verderop in het werk zijn er wel wat herhalingen of overlappingen (bv. in verband met ng, sk) die kunnen worden weggewerkt. In sommige gevalen, vooral in deel 2, zouden regels met alle behoud van relevante informatie kunnen weergegeven worden zonder de (veel plaats opeisende) formalisering met feature-matrix.
In wat hierna volgt formuleer ik enkele vragen, suggesties of bedenkingen, die de S. in overweging zou kunnen nemen bij een, naar ik hoop mogelijke, uitgave van zijn werk.
p. V: naast s + p/t/k is ook s + nasaal mogelijk.
p. XXXV: de S. had hier of elders toch even kort de problematiek van abstrakte vs. konkrete fonologie mogen belichten en aldus verklaren hoever hij zijn abstrakties heeft willen drijven.
p. CIX: dat de vreemde woorden niet systematisch in de beschouwing worden betrokken is te betreuren (alhoewel te begrijpen). Het gedrag van leen- en vreemde woorden is een graadmeter voor de beoordeling van de kracht en de produktiviteit van de regels. Verderop in het werk worden de leen- en vreemde woorden er weliswaar toch af en toe bijgehaald, maar de lezer weet niet, of de nuttige informatie die zij zouden kunnen verschaffen, nu volledig is. Een produktiviteitsskala op
| |
| |
grond van de leen- en vreemde woorden ware bv. ook zeer verhelderend geweest.
p. CX: het monosyllabische kriterium om [± eigen] te onderscheiden, kan moeilijk bevredigen. Niet alleen etymologisch autochtone woorden als antwoord en oorlog, maar ook sedert lang ingelijfde woorden als bisschop, generaal, enz. vallen nu als plurisyllabisch en dus [- eigen] buiten de beschouwing, terwijl monosyllabische maar vreemde woorden zoals goal en scooter als [+ eigen] worden bestempeld en dus ‘meespelen’. Waarschijnlijk kan men voorlopig niet meer zeggen dan dat de ongemarkeerde struktuur van autochtone morfemen de monosyllabische is. - Komt de (begrijpelijke) beperking van de S. eigenlijk niet hierop neer, dat hij alleen maar monosyllabische grondstrukturen heeft behandeld? De specifikatie [± eigen] had dan best achterwege kunnen blijven, want ze leidt tot inkonsekwenties. Deze beperking tot monosyllabische strukturen is er anderzijds vermoedelijk de oorzaak van geweest, dat de syllabe, die in het Kleits toch ook wel een reëel fenomeen is, helemaal niet werd bestudeerd.
p. 3: hoever wil de auteur de ‘natuurlijkheid’ drijven? De S. weet ook dat dit begrip varieert van theorie tot theorie en een korte bepaling ware hier of elders dus wenselijk.
p. 12 vv.: de S. onderscheidt segmenteerbare en niet-segmenteerbare formatiefgrenzen. Is dit niet volledig ad hoc en een projektie, pour le besoin de la cause, vanuit de oppervlaktestruktuur? Dit onderscheid verdubbelt bovendien de kategorie [- segment], wat ook al niet gewenst is. Vooral zal men zich de vraag stellen of de derivatie [+ segm.baar] wel strookt met de natuurlijke beperkingen die de S. zelfs zijn instrumentalistische aanpak oplegt. Op p. 514 beweert hij dat de natuurlijkheid zou verbieden f uit k af te leiden. Is het dan zoveel natuurlijker een segment uit een formatiefgrens af te leiden?
p. 25 vv.: zou het niet beter zijn alleen maar kombinaties aposteriori vast te stellen dan ze bijna apriori op grond van zgn. inkompatibiliteiten te rechtvaardigen? Er schuilt vaak evenwel theoretische inkompatibiliteit in de features van gerealiseerde als in die van niet gerealiseerde kombinaties.
p. 29: er kan inderdaad een verschil zijn tussen de kenmerken [vokalisch] en [syllabisch], bv. bij de elementen van de diftongen. Een behandeling van de syllabe en haar struktuur had dit misschien uitgewezen. Dan was misschien ook het invoeren (op p. 32) van de weinig bevredigende kenmerken [centr] en [dift] niet nodig gebleken.
p. 52 voetnoot: op grond van de komplementariteit kon men g en
| |
| |
γ tot een eenheidsvorm verenigen, net zo goed als h en x (p. XVI) of h en g (p. 63). Dat stoort weliswaar sommige distributiepatronen, maar het redt er weer andere!
p. 108: MSR 42 sluit technisch inderdaad de geminaten uit, maar ‘verklaart’ m.i. niets. De geminaten worden niet verdragen, niet op grond van de kontinuant-specifikatie, maar blijkbaar omdat het geminaten zijn! Dit blijkt ook uit de behandeling van de geminaten die ontstaan op de morfeemnaad (p. 451).
p. 135: Kleits slunse kan moeilijk een achtergebleven Duits oorlogswoord zijn (tenzij hier alleen de uitspraak bedoeld is).
p. 140: er worden enkel vbb. van v̄ + f/s gegeven. Zijn er soms geen met x? Dit ware niet onbelangrijk.
p. 226: hier duikt nu plots de syllabe op, maar tussen aanhalingstekens. De syllabe en haar struktuur worden verder nergens expliciet behandeld en er is zelfs geen symbool voor de syllabegrens. Dan had de S. de syllabe er ofwel ook hier buiten moeten laten, ofwel, als dat niet kon, ze systematisch moeten onderzoeken en haar statuut in de derivatie moeten bepalen. Chomsky-Halle lieten de syllabestruktuur buiten beschouwing, maar daar is kritiek op gekomen, zoals de S. best weet.
p. 232: zonder enige motivatie zegt de S. dat hij voor het dim. suffix ‘ongetwijfeld’ (!) mag uitgaan van een fonologische eenheidsvorm waaruit dan de varianten worden afgeleid. Is dat synchroom weerom zo natuurlijk? Kan men dan niet evengoed pluralis s uit n afleiden, wat de S. toch niet doet. Schuilt in de abstraktie van het dim. suffix niet opnieuw verkapte diachronie?
p. 242: de gedachtengang i.v.m. de morfologie van het substantief is nagenoeg volledig geïnspireerd door en een navolging van de gedachtengang van Wurzel. Dit had toch expliciet mogen worden aangeduid. Hetzelfde geldt trouwens voor andere passages.
p. 245: in zijn Inleiding (p. CVI) meldde de S. nogal wat skepsis tegen de markeringstheorie en beweerde hij dat hij deze theorie slechts af en toe bij wijze van alternatieve mogelijkheid zou aanwenden. Hier blijkt nu dat deze theorie de enige zou zijn die hier uitkomst biedt. Hetzelfde blijkt trouwens bij de behandeling van de verbale flektie (p. 275) en bij de behandeling van de regelvolgorde (p. 526). Als de markeringstheorie de enige weg is om een of ander probleem op te lossen, dan moet ze in de Inleiding in ere worden hersteld en valt ze niet alleen ‘ernstig te overwegen’.
p. 254 vv.: weerom lijkt de gepostuleerde overgang /X → +/ en / + ØX → ə/ zo ad hoc en onnatuurlijk.
| |
| |
p. 254 vv., 469 vv.: diende hier geen rekening te worden gehouden met het geadjektiviseerde sterke verleden deelwoord (de afgevallen tak), dat vermoedelijk toch andere fleksieven heeft dan het gewone adj.?
p. 279: zou men bij de formalisering niet beter Imp → t schrijven dan Ø → t? Nu lijkt het eerder een louter fonologische regel dan een morfologische (hetzelfde geldt voor heel wat FL-regels).
p. 292/7: is de bepaling van fonologische fraze en pauze niet circulair ofwel analytisch?
p. 292/14: het feit dat jonkheid een uitzondering vormt op de grensaanpassingsregels, kan erop wijzen dat de geponeerde grondstruktuur synchroon niet langer adekwaat is. Hetzelfde kan gelden voor jonkvrouw, lankmoedig en dgl.
p. 335: het proto-fonetische niveau behoort (ook blijkens tabel p. 332) tot het systematisch-fonetische niveau. De formuleringen hier stellen dat echter anders voor.
p. 339: dat mais een onderliggend /ou/ heeft, zou geloofwaardiger worden als er bij transpositie naar de standaardtaal ook ontsporingen zoals maïs → mous optraden.
p. 343, 515: op louter distributionalistische basis en ten dele zelfs op grond van analogie neemt de S. aan dat puupe ‘pijp’, vuuve ‘vijf’ en dgl. het onderliggend ī van wrijven hebben en niet het onderliggend ȳ van pruim (p. 394). Deze voorstelling zal velen niet bevredigen, vooral als mocht blijken dat, te Kleit zoals elders, vuuve bv. af en toe als vuive in de standaardtaal getransponeerd wordt. Dergelijke verkeerde transposities zijn veelzeggend voor het kennisbeeld dat de dialektspreker van zijn taal heeft.
p. 369 vv.: de distributie van de dim. varianten vormt toch wel een erg smalle basis om te poneren dat zelfs na opheffing van de kwantiteitskorrelatie bij de vokalen de ‘oude’ spanningsoppositie toch nog voortleeft. Dit kan men alleen maar aannemen als men stilzwijgend ook de premisse aanvaardt, dat de regelmaat van de distributie op alles primeert, dat de regelmaat in alle opzichten boven de verbreking ervan te postuleren is. Leidt deze laatste stelling niet tot over-simplifikatie, die alle verklarende kracht verliest?
p. 438: in generatief verband mocht hier ook het artikel van Tops over assimilatie in het Ndl. (Leuv. Bijdr. 1973, 43-51) vermeld worden.
p. 479: opnieuw vraagt men zich af wat een ‘syllabische’ j komt doen in een werk dat de syllabe nergens definieert of operationeel
| |
| |
maakt. Anderzijds had de insertie van gliders (p. 483) wellicht beter kunnen verklaard worden vanuit een studie over de syllabestruktuur.
p. 517 vv.: wat produktiviteit en taalverandering betreft is de diepte van de regel dus niet relevant, vermits diepe zowel als lage regels produktief en taalveranderend kunnen zijn. Het mocht wel belicht worden dat dit niet geheel strookt met de traditionele opvattingen.
p. 535 vv.: de relatie regelordening - regelkonditionering had m.i. wel onderzocht mogen worden. Misschien was het hier ook de plaats om de problematiek van intrinsieke vs. extrinsieke regelordening te bespreken.
Zoals ik al zei hebben deze bedenkingen geen andere bedoeling dan te worden overwogen bij het aanpassen van het werk voor een eventuele uitgave. Zij zijn geenszins bedoeld om de onbetwistbare waarde van het werk ook maar in enig opzicht te verminderen.
| |
Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaar.
Het zeer lijvige werk van de heer Taeldeman omvat twee delen + een map met 33 kaarten. Aan een gedetailleerde bespreking en analyse van de onderscheiden delen kan ik hier wel voorbijgaan, en ik beperk me tot een algemene specificering. Grosso modo kan men het eerste deel als de theoretische onderbouw bestempelen, het tweede deel als de strukturele beschrijving van de ‘Fonologie’ van het Kleits dialekt. De kaarten zijn illustraties bij de behandeling van bepaalde verschijnselen gesteld in het licht van de Vlaamse dialektgeografie.
Mijn verslag over dit werk kan vrij kort zijn: de heer Taeldeman heeft immers een scriptie van uitzonderlijke kwaliteit voorgelegd. De studie is opgevat en uitgevoerd volgens en binnen het kader van het model van Chomsky-Halle (SPE, 1968), maar met de nodige en op eigen inzicht steunende wijzigingen en aanpassingen. Toch is het werk veel meer dan een toepassing van het SPE-model op de beschrijving van een Vlaams dialekt. Hoe overtuigd de schrijver ook mag zijn van de voortreffelijkheid van de transformationeel-generatieve methode voor de deskriptie van de klankkomponent van een taal, c.q. een dialekt, op geen enkel ogenblik blijkt, dat hij andere methodes, b.v. de strukturele, zonder meer verwerpt. Integendeel, de schrijver ként en waardeert de methodes en het werk van de vroegere en de volgens andere beginselen werkende vakgenoten. Hij kent en waardeert de schitterende resultaten van de vroeger historisch georiënteerde taalkundigen en het
| |
| |
enorme aandeel van het taxonomische strukturalisme. Bij deze twee richtingen heeft hij zelfs aansluiting gezocht en gevonden waar het kon; de resultaten en mogelijkheden van het strukturalisme heeft hij gewijzigd, verbeterd en verruimd waar het moest. Aldus stelt hij zich niet op in de contramine, maar manifesteert hij zich als een jong geleerde die rustig voortbouwt op wat was en is. Het is al een eerste en hoge menselijke kwaliteit van iemand die de wetenschap wil beoefenen.
In het eerste deel toont de heer Taeldeman zich als een meester in het analyseren van de klankstruktuur van een taal i.e. de klanksegmenten op grond van de distributie. Reeds uit zijn vroegere publikaties wisten we, dat schrijver een heel bijzondere aanleg heeft voor distributioneel onderzoek, maar een zo diepgaande en degelijk geadstrueerde distributionele studie van een dialekt (zelfs van een dialektgroep) met bovendien steeds vergelijking met de struktuur van het A.N. als de heer Taeldeman ons in zijn eerste deel biedt, is bij ons totaal nieuw en zal ongetwijfeld baanbrekend zijn. Zowel voor de beschrijving van de klankkomponent van het A.N. als van de westelijke groep der Zuidnederlandse dialekten, heeft de heer Taeldeman hier het instrument geschapen waarvan velen zich in de toekomst zullen kunnen bedienen.
Voortreffelijk is ook zijn kennis van de regelkomponent. Schrijver heeft zeer veel literatuur verwerkt en kritisch bekeken: m.a.w.: hij kent de generatieve fonologie door en door. Maar even voortreffelijk is zijn kennis, niet alleen, van zijn eigen dialekt, zijn ‘competence’ van het Kleits, maar ook zijn kennis van, m.a.w. zijn vertrouwdheid met vele andere Vlaamse dialekten. Misschien mogen we daarvaar zijn dubbele opleiding prijzen: enerzijds nog een produkt van de ‘oude school’, anderzijds het beheersen van de moderne linguïstiek. Het eerste heeft hem belet zijn moderne theorieën en regels in het luchtledige te bouwen - iets wat anderen al wel eens hebben gedaan. Het werk van Taeldeman kan dientengevolge gekarakteriseerd worden als een deduktief opgezet werk, dat evenwel niet losstaat van de taalwerkelijkheid en van de concreetheid. Integendeel, m.i. heeft schrijver zelfs een te nauwgezette poging gedaan om de ‘concreetheid’ en de ‘natuurlijkheid’ van zijn methode te demonstreren: hij had gerust kunnen verwijzen naar het werk van anderen en het eigen werk kunnen inkorten. Maar dat zou de leesbaarheid ongetwijfeld moeilijker hebben gemaakt. Toch is er juist in dit verband aanleiding en mogelijkheid tot uitsparen van ruimte: door duidelijk de graad van abstraktheid, resp. natuurlijkheid te definiëren en door te verwijzen naar het werk van voorgangers, moest het mogelijk zijn met weinig woorden een beeld te geven
| |
| |
van de status questionis en de eigen positie t.o.v. de vigerende opvattingen nauwkeurig te situeren. In dezelfde zin kon de gehele inleiding over de grondbeginselen van de generatieve fonologie grotendeels worden ingekort en konden overlappingen en herhalingen worden vermeden.
Het is duidelijk, dat ik voor het ‘boek’ van Taeldeman veel lof over heb. Ik heb natuurlijk ook enkele bezwaren, die evenwel van ondergeschikt belang zijn of betrekking hebben op détailkwesties.
Een eerste punt betreft de indeling: in deel II komen zo nog wat een 50-tal blz. voor, die ook (en beter) in het eerste deel een plaats hadden gekregen. Het gaat om nog vrij algemene theoretische kwesties, die alweer in een verkorte vorm kunnen worden opgenomen.
Ten tweede: er zijn een aantal ‘oplossingen’ die naar mijn gevoel gelegenheidsoplossingen zijn, zo nl.: (1) de kwestie van de ‘segmenteerbare’ morfeemgrens x om [ə] te genereren. Wat zouden de implicaties zijn indien men dadelijk die [ə] zelf in de DS poneerde? Dit verdiende m.i. te worden onderzocht. Op blz. 133 (VLəK) introduceert Taeldeman [ə]. Zie verder blz. 319 vlgg. onder (2), de derivatie van Kleits kaffie uit /kăaf + j/, resp. Ndl. koffie /kof + j/: men krijgt de indruk dat de TG-fonologie altijd een ‘oplossing’ kan vinden.
Ten derde: Naar aanleiding van de behandeling van de klankpatterns waarvolgens de Kleitse lexikale morfemen gerealiseerd kunnen zijn, valt vaak het woord toevallig (‘toevallig niet gerealiseerd’). Wat gaat daarachter schuil?
Ten vierde heb ik vragen i.v.m. de regels, zowel i.v.m. de aard ervan als i.v.m. de volgorde. Wat het eerste betreft valt het op, dat in de inleiding de grens tussen herschrijfregels en transformatieregels wel wordt getrokken, maar in zijn praktijk laat schrijver dan weer na daaraan aandacht te besteden. Zo n.a.v. de verandering van het kenmerk [tense] in {+ lang - lang}. Wat het laatste betreft: schrijver opereert met het beginsel van de ‘geordende regels’ zonder zich gelegen te laten aan de kritiek die nu toch al van verschillende zijden op dat principe is geoefend. Hij had er toch iets over mogen zeggen.
Ten vijfde, en in aansluiting bij de zopas geformuleerde opmerking, moet ik de bedenking opperen, dat schrijver zich enigszins ‘individualistisch’ om niet te zeggen ‘egocentrisch’ heeft opgesteld, doordat hij aan het werk van auteurs die hem zijn voorgegaan en aan wie hij blijkbaar veel te danken heeft, niet altijd voldoende duidelijk de eer toekent die het toekomt. Ik denk in de eerste plaats aan W. Wurzel, Stu- | |
| |
dien zur Deutschen Lautstruktur (Studia grammatica VIII, Berlin 1970), van wie de inzichten en theoretische opvattingen op menige plaats in Taeldemans werk aanwezig zijn, maar zonder direkte vermelding. Ook de tweede beoordelaar, collega O. Leys heeft dat onderstreept.
Maar ik denk ook aan het nu al algemeen bekende artikel van O. Leys over The phonemic status of /ng/ and the existence of a phoneme /g/ in Dutch (L.B. 1970, 128-136), dat Taeldeman toch stellig al op blz. XVIII en 60 had moeten vermelden. Overigens mis ik in de bibliografie (en in de behandeling) de verwijzing naar die auteurs die elders en ook vroeger over de toepassing en de toepasselijkheid van de TG-principes op het dialektonderzoek en in de dialektologie hebben behandeld, zoals o.m. P. Ivić (1967/68), Th. Markey (1968), W.A. O'Neil (1966, 1967/68), M. Saltarelli (1966), E. Vasiliu (1965, 1967). Vooral het artikel van Lyle Campbell, Is generative Dialectology possible? in Orbis, 1972, p. 289-298 had schrijver moeten lezen: daar zijn enkele problemen gesteld die hij m.i. onder ogen had moeten nemen.
Nog enkele opmerkingen in de volgorde van de bladzijden:
- | blz. XXXII: heeft abt nu een foneem /b/ of /p/? Hoe wordt dat bepaald? |
- | blz. LXXXIII: S. gebruikt de term ‘zwakke kluster’ en verwijst naar Van den Berg (1972, 82). Zijn citaat is niet helemaal juist en verwringt de formulering van Van den Berg, die spreekt van zwakke segmenten en zegt, dat de terminologie van Chomsky-Halle zo maar niet op het Ndl. kan worden overgedragen. |
- | blz. CXXII: ‘laryngale explosie’: hierbij zou een fonetische toelichting diensten bewijzen: Wat? en hoe bepaald? Bovendien, hoe maakt men uit of die stemloos of stemhebbend is? |
- | blz. 4: S. heeft het over de sonoriteitsgraden. Hoe heeft hij die bepaald of gemeten? |
- | blz. 8: Wat is de waarde van de intuïtie voor een wetenschappelijke beschrijving? Wat is het anti-intuïtief karakter van een (fictieve) overgang /m/ → /ʌ/? |
- | blz. 49: ‘een segmentstruktuurregel is krachtiger naarmate hij een eenvoudiger input heeft’: dat is van zelfsprekend (blijkens de verzamelingenleer!). |
- | blz. 66: Als /x/ = [+ segm], telt /spranklx/ dan geen 8 segmenten? T. zegt: ‘maximum 7 segmenten’. |
- | blz. 107: Kan appel inderdaad teruggevoerd worden tot
|
| |
| |
| /ap + l/, met ap als een ‘stam’? Cf. ook 138: tafel (ə) < /tāf + lx/. |
- | blz. 132: taelde: waarom niet /tāl/ + feature [+ vreemd]? |
- | blz. 171: hier wordt het feature [labiaal] nu wel klassifikatorisch. Is in tegenspraak met blz. 33! Idem blz. 183. |
- | blz. 178: hapert daar niets aan de formulering? Althans in het licht van de voorbeelden: /z, v, g/ zijn toch niet [- kont] d.w.z. explosief! |
- | blz. 205: Waarom moet de (Kleitse?) /t/ per se ‘aveolair’ zijn? |
- | blz. 225: Weer de kwestie van / + l/ en /kăf + j/: /kăf/ = kaf en /kăf + j/ op één lijn! |
- | blz. 227: syllabe? Wat? En wat zijn korte en lange syllaben? Schrijver heeft de syllabe in zijn theorie opgenomen, maar zonder die te definiëren en zonder de struktuur ervan te onderzoeken. |
- | blz. 236 (naar aanleiding van de diminuering): kruisen zich daar geen twee systemen? De gevolgde methode kan dat moeilijk verantwoorden. |
- | blz. 324: Het is een open vraag of [+ kort] z.m. uit [- tense] kan worden afgeleid: Schrijver had daarover meer literatuur kunnen raadplegen. |
- | blz. 328: Waarom neemt Schrijver het feature [mid] niet, en [centr.] wel als klassificerend feature op? |
Deze opmerkingen verminderen evenwel de waarde van Taeldemans werk niet. Het is in vele opzichten een model. De slotbeschouwingen hebben een algemene en een specifieke waarde, Deel I is baanbrekend, Deel II een uitstekende deelgrammatica van het Kleits. En dat volstaat ruimschoots om het werk uitstekend te noemen en voor bekroning en publicatie warm aan te bevelen.
|
|