Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Anna Bijns herdacht
| |
[pagina 29]
| |
stelling, de zestiende eeuw en kittelt mij de vraag: indien die Academie - ze is thans nog geen negentig jaar oud - reeds vier à vijf eeuwen geleden bestaan had, wie zou dan aan de vergadertafel aangezeten hebben? Ik laat het aan uw verbeelding over de namen van dertig zestiende-eeuwers bijeen te zoeken die te Gent een zetel hadden kunnen bezetten; ikzelf zie alvast Jan van den Dale, Jan van den Berghe, Matthijs (de) Castelein, Luc de Heere, Edward de Dene, Cornelis van Ghistele, Cornelis Kiliaen, Willem van Haecht, Jan Baptist Houwaert, Jan van der Noot, ongetwijfeld ook Marnix van St. Aldegonde en... Anna Bijns. Beide laatsten zie ik dan zitten, beslist niet naast, maar tegenover elkaar, liefst oog in oog. En de pret die ik me dan verder gun bestaat erin mij de discussies te verbeelden die tussen hen op gang hadden kunnen komen, waarbij er niet langer van oog in oog, maar van oog voor oog, tand voor tand sprake zou geweest zijn. Marnix van St. Aldegonde kan ik mij soms wel verbeelden in de persoon van ons binnenlands erelid dat zijn pseudoniem gedeeltelijk aan de naam van de man die de Biënkorf schreef, ontleend heeft: ook hij is met het Antwerpse stadhuis vertrouwd, ook hij is begaafd dichter en prozaïst, erudiet en geleerd polyglot, satirisch-sarcastisch commentator van eigentijdse gebeurtenissen, politicus en diplomaat, drager van een adellijke titel, veelmaals ‘uut den lande’, en tenslotte, zeker naar de maatstaven van Anna Bijns, ketters, zeer ketters. Aldegonde is in onze Academie dus niet zó afwezig, Anna Bijns wel en omdat ik de Antwerpse dichteres alleen in het bedoelde milieu aanwezig kan stellen door haar hier vandaag te komen evoceren (en zo mijn persoonlijk pretje genieten) ben ik dan wel op het verzoek van de organisatoren dezer herdenkingszitting ingegaan om u, zoals gevraagd werd, over Anna Bijns en haar tijd te onderhouden. Mijn uiteenzetting, ter inleiding waartoe ik reeds te lang in het sotte gefantaseerd heb, nu in het vroede aanpakkend, wil ik beginnen met een duidelijk distinguo tussen de verschillende manieren waarop men - om rederijkersterminologie te gebruiken - de gestelde ‘vraghe’ kan beantwoorden. Over Anna Bijns en haar tijd sprekend kan men zeer sterk de klemtoon leggen op het tweede lid van de verbinding en zo hoofdzakelijk de historische achtergrond, met de vele facetten welke dit begrip inhoudt, uiteenzetten, zoals Dr. Van Roey dat zopas, voor enkele van zulke facetten, zo boeiend gedaan heeft. Men kan onder dezelfde hoofding ook Anna Bijns' werk ontleden als een spiegel van wat zich tijdens haar leven als historie heeft afgespeeld, een standpunt waarop b.v. Paul Fredericq zich plaatste in zijn studie De Nederlanden | |
[pagina 30]
| |
onder Keizer Karel (1883) en waarin hij bewees dat het oeuvre van de dichtende polemiste als historisch document geen geringe waarde bezit. Maar er is nog een derde mogelijkheid. Zij bestaat erin te onderzoeken hoe Anna Bijns als dichteres in haar tijd heeft gestaan, als dichteres die tijd heeft ervaren en aan die beleving in (minder en beter geslaagde) woordkunst uitdrukking heeft gegeven. De tijd zelf zien wij dan geconstitueerd door zowel de historische feiten als door de levensbeschouwelijke en niet het minst de letterkundige opvattingen die bij de totstandkoming van dat werk de noodzakelijke elementen aangevoerd hebben. U zal begrijpen dat ik de behandeling van het opgegeven thema in deze laatste richting heb uitgewerkt, waarbij de klemtoon dan op Anna Bijns en op Anna Bijns' dichterschap gelegd wordt. Trouwens, indien men het verantwoord heeft geacht een vrouw vierhonderd jaar na haar dood nog te huldigen, kan dat alleen zijn, omdat haar werk na die vier eeuwen, dus los van zijn ontstaansperiode nog betekenis heeft behouden. Zulke tijdloze betekenis ligt in de waarde van dit oeuvre als artistieke creatie. Maar om het bijzonder karakter van die creatie, naar vorm en inhoud goed te begrijpen, en om vooral haar uniciteit naar waarde te schatten is het noodzakelijk met de historische achtergrond daarvan rekening te houden. Hoewel Anna Bijns nooit lid van een kamer van retorica is geweest, heeft zij toch de kunstopvattingen gehuldigd en de dichtvormen beoefend van diegenen die in haar tijd het litteraire leven beheersten: de rederijkers. Met een Anthonis de Roovere, met de auteur van Mariken van Nieumeghen - die wij niet met onze dichteres identificeren - zag zij het talent om te dichten als een gave van de H. Geest, maar met de genoemde auteurs en hun talrijke vakgenoten in de 16de eeuw beschouwde zij de dichtkunst bovendien als een voortzetting van de aloude ars der welsprekendheid, daarom ook retorica genoemd en door de Oudenaardse Boileau, Matthijs de Castelein gedefinieerd als een ‘cuenste van seere wel te sprekene’ met alle implicaties die zulke definitie inhoudt. Dichtkunst gelijkstellen met welsprekendheid betekende, dat men evenals de redenaar het woord hanteerde om te betogen, te bewijzen, te overreden. Het betekende ook dat men aan de woordkunst die beoefend werd in de optiek van de o.a. door Cicero - en Cicero was voor onze rederijkers geen onbekende - zo hoog-geprezen eloquentia een elite-status ging toekennen die er o.m. onze dichteres toe aanzette haar kunstbroeders ervoor te waarschuwen geen ‘rosen voor soghen’ (d.i. zeugen) te strooien. Het betekende verder dat men bij | |
[pagina 31]
| |
het schrijven niet aan lezers maar aan toehoorders dacht die men niet alleen wou overtuigen maar ook behagen, niet zelden epateren door een vocabularium dat meer als wel-ronkend dan als wel-luidend kan gekarakteriseerd worden - ‘int paeien der ooren leid de scientie meest’ leerde ook De Castelein - en waarvoor men dan niet zelden uit de Franstalige woordvoorraad ging putten. Van deze boergondismen heeft Anna Bijns met mate gebruik gemaakt en waar ze voorkomen blijken ze niet zelden een poëtische functie te vervullen. Woordkunst beoefenen was voor de rederijkers tenslotte - en dit vloeide niet alleen voort uit hun opvatting dat letterkunde een ars was, een aan te leren kundigheid, maar ook uit de in hun tijd bestaande waardering voor door toeleg verkregen vakmanschap - woordkunst beoefenen was het bewijs leveren van een ambachtelijk kunnen dat zij, gezien het materiaal dat te hunnen dienste stond, opvatten als een zeer gecompliceerde schikking van overvloedige rijmen. Het valt niet te verwonderen dat men deze, door ons minder gesmaakte vormacrobatieën het meest aantreft in teksten die als huldeblijken voor een of andere persoon bedoeld waren. Dergelijke formele buitennissigheden, terecht ‘poétique extraordinaire’ genoemd, komen bij onze dichteres ook hoofdzakelijk voor in haar lofrefreinen op Christus en Maria. Zij handelde daarbij niet anders dan een tijdgenoot als Jean Mabuse die, Maria schilderend, deze verheerlijkte door de mantel der moeder Gods met een verblindende overvloed van parels en edelstenen te bestrooien. Rederijkster met de rederijkers heeft Anna Bijns zich verder getoond door ook bedrijvig te zijn in alle drie der traditionele retoricale dichtcategorieën, zoals ze vermeld staan op de oudste gedrukte refreinenverzameling die ongeveer gelijktijdig met de eerste bundel van onze dichteres verschenen is en wel bij de Antwerpse drukker Jan van Doesborch onder de titel Refreynen int sot, amoreus [en] wijs. De eerste categorie was vooral van epische aard en verried dikwijls een satirische ingesteldheid: daarin werden minnaars en echtelingen in het omgekeerde van passende en ideale situaties en verhoudingen uitgebeeld: de minnaar vindt een rivaal in de kamer van zijn geliefde, jong vrijt met oud, lelijk met mooi, de man slooft zich af in het huishouden, waarin de vrouw de plak zwaait of er worden grappig-bedoelde anecdotes beschreven, niet zelden in de wereld der dieren gesitueerd wat dan een duidelijke karikatuur van de wereld der mensen oplevert. Er wordt veel gedroomd, er wordt veel gelogen. Meer dan eens is een geestelijke, een munksken of een bagijnken, het voorwerp van spot, doorgaans geen kwaadaardige spot waarbij o.m. de zinnelijke neigin- | |
[pagina 32]
| |
gen van deze zuiveren door gelofte aan de lachlust der toehoorders worden blootgesteld. In de refreinen int sotte wordt veel blootgesteld, want ook de onverbloemde beschrijving der louter lichamelijke liefde werd door de rederijkers zelf tot deze categorie gerekend. En al was er toen met zulke beschrijvingen nog geen staatsprijs te winnen, toch moet men erkenen dat de 16e-eeuwse, met het woord werkende schilders van sexuele virtuositeiten er meer dan eens in geslaagd zijn daarmede ook bewonderenswaardige taalvirtuositeiten tot stand te brengen. Dat Anna Bijns ons slechts een zestal staaltjes van zotte refreinkunst heeft nagelaten hoeft ons niet te verbazen bij een dichteres die haar visie op het leven heeft vastgelegd in het devies ‘meer suers dan soets’, waarmede zij vele van haar gedichten ondertekend of in haar gedichten verwerkt heeft. Wij kunnen dit betreuren bij iemand die bewezen heeft het talent te bezitten om de klachten van een pantoffelheld, tevens het slachtoffer van een slonzige echtgenote, boeiend te verwoorden, die sappig kon vertellen hoe een minnaar ‘recht tussen slapen en waken, als thaenken craeyt’, zich gedreven voelt om zijn liefken te zoeken, bidt en smeekt om binnengelaten te worden, het kruisteken maakt en het ‘de profundis’ bidt - beneden onder haar vensterken stond ie inderdaad - maar op het ogenblik dat hij betreurt geen wonderwekkend wijwater bij zich te hebben door zijn concurrent de ‘camerloogen’ over zich uitgegoten krijgt. Tweemaal heeft zij de grappige recreaties van kloosterzusters beschreven, het plezierigst wel waar zij nonnen over en hekel laat springen tot eentje met haar onedelste lichaamsdeel in de pinnen terechtkomt. Men kan niet loochenen dat onze dichteres zin voor ‘pointe’ bezat. Al heeft Anna Bijns met haar refrein over de ‘waterloogen’ een ‘histoire d'eau’ verteld, in tegenstelling tot haar vele kunstbroeders heeft zij het zotte nooit in de evocatie van het scabreuze gezocht. Was zij te preuts - preutser in ieder geval dan de Utrechtse kanunnik Jan van Stijevoort die in het begin der 16de eeuw tot tijdverdrijf der andere kapittelheren een verzameling gedichten aanlegde waarin beschrijvingen van sterk-erotische esbattementen geenszins ontbreken - of was zij bang door haar vrienden en beschermers, de Antwerpse minderbroeders, op de vingers getikt te worden? Bezwaar hebben deze geestelijken er toch niet tegen gehad, dat de ‘eerwerdige, Godvruchtighe Catholycke maghet’ zoals pater Pippinck Anna Bijns op de titelbladzijde van de door hem uitgegeven verzameling haar refreinen noemt, haar pen gebruikte om hartstochtelijke gedichten in't amoereuze te schrijven. | |
[pagina 33]
| |
Met dit soort gedichten van haar staan we voor een probleem. U weet dat ze alleen bewaard zijn gebleven in een handschriftelijke verzameling die thans in de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent berust, en dat ze er met een veel groter aantal gedichten op allerlei andere thema's vermengd zijn. De gedichten zijn in dit manuscript chronologisch gerangschikt - de meeste dragen een datum - zodat de verleiding groot is om de bundel niet alleen als een dichterlijk dagboek te beschouwen maar tevens als het relaas van een reële en dan tragische liefdesgeschiedenis. Anna Bijns zelf zet ons op de weg om in de echtheid van het geval te geloven door uitlatingen als: Liefs derven doet somtijts veel nachten waken
Ic weet bij mijzelven van deser saken,
door in haar gedicht op de regel ‘Meer suers dan soets moet ik eenpaerlijk (d.i. voortdurend) drincken’ haar sombere levensopvatting grotendeels uit ondervonden ontrouw te verklaren: Die voormaels mijn vrient hiet, heeft mij bedroogen;
Schoon bueselen hij mij in d'ooren stiet.
Wanckelbaer als een riet, dobbel en doortoogen
Heb icken vonden, al scheen hij schoon voor oogen
terwijl de authenticiteit der beschreven ervaringen ook en vooral bevestigd schijnt te worden door de gloeiende hartstocht die ons uit haar verzuchtingen, klachten en verwijten tegenstraalt. De tijd ontbreekt me om daartegen aan te tonen dat er toch grondige reden bestaat om te geloven dat Anna Bijns' refreinen in't amoereuze - vele zijn trouwens een man in de mond gelegd en herhaaldelijk prijst zij het celibaatschap boven de gehuwde staat - niet de weergave zijn van een historische liefdesaffaire, wat ons trouwens weinig kan deren want niet de aanleiding der gedichten is belangrijk, wel wat de teksten zelf aan poëtische inhoud te bieden hebben. Het onderwerp van mijn lezing is nog steeds ‘Anna Bijns en haar tijd’. Het lijkt me dan ook gewenst, al kan dit moeilijk in weinig woorden gebeuren, even een blik te werpen op de liefdespoëzie van haar tijdgenoten, waarvan wij o.m. een redelijk aantal voorbeelden vinden in de reeds genoemde verzamelingen van Van Doesborch. Het zou een boeiend en ter zake dienend verhaal vormen de ontwikkeling te schetsen der Nederlandse liefdespoëzie vanaf Van Veldeke, de Lundse liederen, Jan van Brabant, het Gruuthuse-hs - een schets die men intussen kan vinden in Prof. De Paepes overzicht van de Mid- | |
[pagina 34]
| |
deleeuwse liefdespoëzie Ik zag nooit zo roden mond - tot in het begin der 16de eeuw waar we dan o.m. bij Van Doesborch belanden en waar we kunnen constateren dat de amoereuze refreinen der rederijkers nog in grote mate de traditie der hoofse minnelyriek blijven voortzetten. Voor ons doel kan het, meen ik, volstaan de karakteristiek der liefdesrefreinen bij Van Doesborch zoals hun moderne heruitgever Dr. C. Kruyskamp die geschetst heeft aan te halen. Hij constateert, ‘dat de opvatting der liefde, zooals die in onze refreinen tot uitdrukking komt, over het algemeen de idealistische en min of meer gestyleerde is, die men in de literatuur der 15de eeuw nog als “hoofsch” pleegt aan te duiden en die gekenmerkt wordt door: verheerlijking van de geliefde, en daartegenover zelfvernedering van den minnaar, die zijn onwaardigheid betuigt, en die, ondanks de hardvochtigheid van zijn “princesse”, steeds trouw blijft, steeds blijft “dienen”; vrees voor en verfoeiing van de “nijders” en “clappers” die het geluk der gelieven verhinderen of bedreigen; klachten over het “ongetroost” moeten blijven (deze heele opvatting der liefde trouwens brengt mee dat een veel grootere plaats wordt ingenomen door het smachten en klagen dan door het jubelen en juichen); hopen is nog de meest optimistische gemoedsgesteldheid van den hoofschen minnaar.’ ‘Dit is,’ zegt Kruyskamp, ‘de hoofdtoon van de amoureuze refreinen. Er klinken echter ook nog andere tonen, die men hetzij in afwijkingen van de hoofsche traditie, hetzij als accentueeringen van de in de oudere hoofsche literatuur al in kiem aanwezige stroomingen kan beschouwen. Eenerzijds komt hierin de meer realistische en zelfs cynische opvatting der liefde tot uiting, de ook al in het tweede deel van de Roman de la Rose sprak; anderzijds komt het subjectieve element naar voren, waardoor de onmiddellijke menschelijke betrekking, de rechtstreeksche gevoelsuitstorting, de min of meer conventionele vormen van het hoofsche schema doorbreekt, en een zuiver persoonlijk minnedicht ontstaat.’ Het is niet moeilijk om met een aantal excerpten uit Anna Bijns' refreinen aan te tonen hoe alle door Kruyskamp genoemde aspekten van de voortlevende hoofse traditie bij haar vertegenwoordigd zijn, maar ik wil u niet met een voorgelezen anthologie vermoeien. Doch geloof mij, het is er allemaal, van de verheerlijking der geliefde (‘niet om versoeten’) tot de verfoeiing der nijders, de klachten om het ongetroost moeten blijven, om het adieu, ‘dat ontroostelijck woord’, maar ook en misschien vooral de volledige overgave en de belijdenis van onwankelbare trouw: | |
[pagina 35]
| |
Zijn vrouwen wanckelbaer, een ander natuere
Zeldij aen mij vinden.
Al mochtic uut alle mannen nemen cuere,
Ic en ghere niemandt el, hoe ic labuere
Om mijnen geminden.
Ic en achts al niet, al zoudemen mij blinden;
Ja, al zouden de beesten mijn vleesch verslinden,
U en zoude ic niet laten, mijn weerdtste deel:
Hert ende sin es u eygen gheheel.
Ook de door Kruyskamp gereleveerde afwijkingen en accentueringen zijn er en in zulke mate dat Anna Bijns zich juist daardoor niet alleen van de hoofse conventie maar ook van het werk harer tijdgenoten onderscheidt. Bron en kenmerk van het eigene harer amoureuze poëzie is de verterende hartstocht die haar bezielt, die haar verzen onweerstaanbaar voortstuwt, haar ook zichzelf doet overschreeuwen en een vocabularium doet gebruiken, waarvoor een meer beheerst temperament zou terugschrikken, maar dat haar meteen vaak in de buurt en soms op het peil brengt van de latere meester van het minnelied, de Amsterdammer Bredero. Ook hij, lucht gevend aan een door liefdesmart ontredderd gemoed laat zich verleiden tot het gebruik van niet poëtisch-gemunte woorden, zoals in zijn bekende Amoureus Lied: Dat hart, Dat alle hoocheden heeft versmeten
In de wint
Dat kan lofhartigh niet vergeten
't Geen 't Bemint.
T'is te sot.
En al te lang gevrijt
Die met mij spot
En deunt altijd.
Is Anna Bijns de talentvolle vertolkster van het liefdesgevoel geweest, niet minder bekwaam heeft zij zich getoond in het verwoorden van het tegendeel der liefde, de haat, haat die maar ontstaan kan bij wie hartstochtelijk kan beminnen, of om het op meer wetenschappelijk-verantwoorde wijze te zeggen: alleen wie zich kan inleven in en uitdrukking geven aan de verrukkingen der liefde kan adekwaat de weg tekenen waarlangs het gefrustreerde hart zich uit de afgronden der verworpenheid tracht te bevrijden. Liefde was voor Anna Bijns synoniem van volledige eenwording (‘ic ben doch ghije en ghij sijt icke’) en van betoonde en beantwoorde trouw. Ervaren ontrouw heeft haar zelden tot elegische tonen geïnspireerd, maar wist haar herhaaldelijk te bewegen - en deze verzen zijn in de amoereuze rederijkers- | |
[pagina 36]
| |
poëzie uniek - tot striemende verwijten die slechts hun echo vinden in de felste diatriben waarmede zij haar aartsvijand op het religieuze vlak, de ketter uit Wittenberg, te lijf is gegaan: O bedriechlijke Jason, valsch, ongetrouwe,
Hoe hebdij getrompeerdt de zuver kerssouwe
Zeer eerlijck befaempt!
Waer hebdij geleerdt die dobbel vouwe?
Vliedt van mij, bedrieger; u bijzijn ic schouwe,
Alzoot wel betaempt.
Wij waren uut reynder ionsten versaempt,
Maer u dobbelheyt heeft mij nu heel beschaempt,
Tes recht dat ick iancke.
......
Ghij laefdet mij eerst met uwen soeten drancke,
Maer nu soo scheyden wij met ondancke;
Tes grootelijck u schuldt.
Ghij hebdt mij de handt met luegenen gevuldt;
Ten baet niet gepepen oft ooc geluldt.
Tuwen verwijte wil ic dit dicht beginnen:
Ghij sijt dat gij sijt, ic heb u leeren kinnen!
Anna Bijns' refreinen int amoereuze vormen slechts een gering onderdeel van het oeuvre dat zij ons heeft nagelaten en constitueert zeker niet het werk, waarmede zij bij haar tijdgenoten het meest bekend was. Tijdens haar leven werden van haar trouwens alleen gedichten in het vroede gedrukt in uitgaven die verscheidene malen, ook na haar dood, op de persen werden gelegd, zelfs om als schoolboek verspreid en gebruikt te worden. De eerste bundel werd in 1528 uitgegeven door Jacob van Liesvelt die - o tragische ironie! - 17 jaar later als slachtoffer van de inquisitie op het schavot het leven zou laten. Dit ‘schoon ende suverlijc boecxken vol scrifturen ende doctrinen van diveersce materien...’ maar vooral ‘refuterende de dolingen comende uut de vermaledide Lutherse secte’ werd onmiddellijk in het Latijn vertaald, een eer die vóór Anna Bijns maar aan twee dichtwerken uit onze letterkunde, de Reinaert en Van Maerlants Martijns te beurt was gevallen en die, ongeveer gelijktijdig met onze dichteres, ook nog de auteur van de Elckerlyc zou genieten. In 1548 volgde een tweede verzameling, in 1567 een derde en laatste maar ook de uitvoerigste en de veelzijdigste. De bundels van 1528 en 1548 zijn in zover aan elkander gelijk dat zij beide bijna uitsluitend gedichten bevatten die ontstaan waren als reacties op de gebeurtenissen van wat Anna Bijns zelf de ‘perikelooze tijden’ heeft genoemd. | |
[pagina 37]
| |
Op deze gebeurtenissen hebben haar tijdgenoten, in overeenstemming met hun opvattingen, durf en temperament, verschillend gereageerd. Er zijn vanzelfsprekend de radicale aanhangers der hervorming geweest, die zonder dralen, hun talent om te dichten in dienst van hun overtuiging gesteld hebben. Zo zag het Antwerpse magistraat zich in februari 1522 reeds verplicht met strenge sancties te dreigen tegen diegenen, die ‘famose billetten, dichten, rondelen en balladen’ (d.z. refreinen) op kerkdeuren hadden aangeplakt. Hun inhoud kan men vermoeden en kan men trouwens vernemen uit een paar handschriftelijke verzamelingen en drukken die voor ons de zgn. schriftuurlijke refreinen bewaard hebben, waarin de schraapzucht en de wellust der geestelijken die de ware leer achterhouden met spot en verwijt aan de kaak worden gesteld, Rome zelf de hoer van Babylon genoemd wordt, waarin scherp te keer gegaan wordt tegen de doctrine der goede werken en uitdrukkelijk met Luther verkondigd wordt dat Christus voor ons heeft voldaan en dat het geloof in hem voldoende is ter zaligwording. Er was ook de groep van de twijfelaars, de voorzichtigen die geen partij wilden, of misschien ook niet konden kiezen en die de houding zullen verkozen hebben, zo raak door Anna Bijns' stadgenoot C. Crul geformuleerd in de wijsheidsregel ‘muyst maer en meauwet niet’, dezelfde Crul die als geen ander het beangstigende van die ‘perikelooze’ tijden, waarin niemand zich voor niemand nog veilig voelde, geëvoceerd heeft in de strofe: Men weet niet waer men succoers sal soecken
Alle plaetsen sijn onvrij, end'geheel suspect:
De Muyskens sitten in alle hoecken,
De coppespinnen hangen aen t' huys gestrect,
T'wordt al verstaen, waer ghijt vertrect (= verhaalt).
De Swaluwen zijn onder u dack gecropen
T'serpent leydt stille onder t' cruydt bedect;
De krekel coemt wter schauwen geslopen
T'veldt heeft zijn oogen allesins open,
Alle bosschen end'hagen ontpluycken haer ooren,
Ghij en condt niet spreken, sy en sullen hooren.
Er was, naast ook nog de zgn. Erasmianen die een grondige vernieuwing van het Kerkelijk instituut nastreefden zonder dit instituut zelf al te breken, ongetwijfeld de groep van diegenen die in ‘Petrus sceepken’ zoals zij het steeds gekend hadden, voort wilden varen en het tegen de aanbeukende stormen wilden beveiligen, maar hun stem, indien deze stem zich buiten die van Anna Bijns althans ook op de bewe- | |
[pagina 38]
| |
ging van het vers heeft trachten uit te drukken, is merkwaardigerwijs niet tot ons gekomen. De schooljuffrouw uit de Keizerstraat verschijnt ons uit de eerste jaren der Hervorming als de enige die in Nederlandse dichtkunst de zaak der Roomse Kerk ter harte heeft genomen en van zichzelf kon getuigen: Liefde totter waarheid om sgeloofs verstercken
Heeft mij, zonder verdriet uut jonsten doen wercken.
Anna Bijns stelde haar pen in dienst van Rome, ongetwijfeld door haar omgeving daartoe aangemoedigd, maar ook door haar omgeving daartoe uitgedaagd, want meer dan één van haar polemische gedichten is het direkte antwoord op een refrein van een dichter uit het andere kamp, zoals zij o.m. mededeelt wanneer ze de aanleiding noemt die haar tot het schrijven van haar gedicht op de stokregel ‘En onder tschyn van duechden soect ghy der lien kiste’ heeft aangezet: Teghen een Luters Refereyn, vol venijns
Es dnavolghende ghemaect duer vrients begeeren,
Daer den stock af was, 't docht selcken wat fijns;
En onder tschijn van duechden sij de schapen scheeren.
Er is toevallig geen enkel gedicht bewaard gebleven van die waarop sommige van Anna Bijns' gedichten direkte replieken zijn. Wel is ons het antwoord bekend dat zij heeft uitgelokt - en door zijn striemend sarcasme wel moést uitlokken - toen zij uitvoerig de Gelderse bendeleider Maarten van Rossum die in 1542, moordend en brandend Antwerpen bereikte, met de ketter uit Wittenberg vergeleek en bij die vergelijking van de ene die de lichamen kwelt met de andere die de zielen deerlijk vermoordt telkens besluit: Noch dunct my Merten van Rossem de beste van tween.
In de repliek daarop, waarin Judas naast de paus gesteld wordt, concludeert een vijand van Rome: ‘Zo dinct my Judas de beste van tween’. Ik ben hier aan 't uitweiden, maar u hebt intussen dan ook vernomen in welk klimaat de polemiek van Anna Bijns' tijd gevoerd werd, niet het klimaat van het rustige, beheerste betoog en tegenbetoog. Maar betoog en tegenbetoog alleszins en daarom vertonen deze teksten in dichtvorm herhaaldelijk nauwer verwantschap met de welsprekendheid dan met de poëzie. Men zou inderdaad tot vruchtbare resultaten komen, mocht men de anti-reformatorische refreinen onzer dichteres grondig willen analyseren in het licht van de normen der eloquentia. De opbouw van zulk betoog is bij Anna Bijns vaak als volgt: Zij vangt aan met een alge- | |
[pagina 39]
| |
mene klacht over de treurige toestand waarin het volk verkeert. Zoekende naar de oorzaken die de gelukkige situatie zijn komen verstoren vindt zij de nieuwigheden die door Luther en zijn aanhangers zijn ingevoerd, waarbij zij niet nalaat hun levenswijze te interpreteren als een bezetenheid door wellust en bezitsdrang en hun leer als een middel om die levenswijze te rechtvaardigen, om zó de lezer te sensibiliseren d.i. ongerust te maken en tot de overtuiging te brengen dat alleen door de verdelging van het ketterse kwaad of van de ketters zelf (‘een dozyne mutsaerden aen den eers!’) de oorspronkelijke geluksorde hersteld kan worden. Anna Bijns is geen denkster in de eerste plaats en het publiek dat zij op het oog heeft is vooral de gewone man; vandaar ook haar overvloedig gebruik van volkse taal met zeer toepasselijk gemaakte spreekwoorden en zegswijzen. De ‘waarheden’ van het katholieke geloof acht zij bovendien zo vanzelfsprekend - twijfelen is zonde - dat zij een grondige bewijsvoering overbodig acht en toch toont zij zich niet alleen ook bedreven in een argumentatie op een hoger plan, zoals wanneer zij op Bijbelse gronden Luthers opvatting over de onvrije wil weerlegt, maar zij toont zich vooral een experte in de verschillende argumentatietechnieken die men in de handboeken over de welsprekendheid kan terugvinden. Zij kent de deductieve methode; de inductieve ligt haar nog beter. Zij toont vertrouwdheid met verschillende vormen van de dialektiek, maar haar grootste bekwaamheid ligt in het pathetische, waarbij een direkt beroep gedaan wordt op de gevoelens der toehoorders. Zij kent de kracht van de stijlmiddelen, als de vergelijking, de tegenstelling en de herhaling. Dit stijlmiddel was inherent aan de dichtvorm die zij verkozen had, waarin elke strofe op dezelfde regel eindigt, waarbij men, wanneer men overtuigen wil, zijn idee telkens weer als een mokerslag op de toehoorder kan laten neerkomen. Aan de formulering der stokregels heeft Anna Bijns een bijzondere zorg besteed er daarbij over wakend dat - in overeenstemming met de techniek van het vierheffingenvers der rederijkers die bij vele van haar kunstbroeder wel erg verslapt was - de hoofdbegrippen in de over te dragen idee nauwkeurig in heffingspositie geplaatst werden. Zo b.v.: Die by serpénten gáet, crýcht van den veníjne.
Tsyn eértsce dúvels die de ménscen qúellen.
Es sónde deúcht, de Lutheránen zyn sáncten.
Anna Bijns bewijst hiermede een opvallend gevoel te hebben voor | |
[pagina 40]
| |
de mogelijkheden der taal in haar ritmisch expressievermogen; zij bezat ook het gevoel voor de uitdrukkingskracht van beelden en klanken. En om dat aan te tonen citeer ik graag die éne versregel waarin zij er m.i., door het laten samenwerken van al die elementen samen schitterend in slaagt het angstwekkende beeld op te roepen van haar tijd zoals zij die ervoer - u vroeg me te spreken over Anna Bijns en haar tijd - die zij ervoer als de beklagenswaardge verscheurdheid der christen gemeente. Dit alles krijgt gestalte in de versregel die luidt: ‘Dorgelen der kercken discoordelyk huylen’. Hier verlaat men het terrein der welsprekendheid om het huis der poëzie binnen te gaan. Dichteres was Anna Bijns - neen ze was niet alleen een ruwe fulminerende virago! - doordat ze de rijke schakering van allerlei gevoelens die gaan van verzengende haat tot de tederste liefde in sprekende taalvormen direkt overdraagbaar heeft gemaakt. Zij is niet alleen de commentator - volgens sommigen de louter giftige commentator - geweest van wat zich rond haar heeft afgespeeld. Zij heeft al wat gebeurde in zichzelf ervaren, doorleefd en de beleving in taal gefixeerd. Als zij ons vandaag nog boeit is het omdat we via het werk dat ze heeft nagelaten nog steeds in contact blijven komen met de verschillende facetten van een warm, sterk emotioneel, diepmenselijk, en daarbij typisch vrouwelijk gemoed. Een gemoed dat de aanranding der kerk als een aanranding op het eigen wezen heeft ondergaan en daarop, vrouwelijk reageerde als een moeder die haar kostbaarste bezit in gevaar wist en wilde beschermen. Ontzet, verontwaardigd, verbolgen, spottend, uitdagend, vervloekend maar tevens bekommerd, angstig, ontredderd, deernis uitend en om deernis smekend. De ontroeringskracht van haar gedichten ligt vooral daarin, dat zij aan al deze gevoelens, vaak aan vele - zelfs aan tegenstrijdige tegelijk - een onvergetelijke stem heeft verleend. Ik ben weer geneigd te gaan bloemlezen, maar beperk me tot één voorbeeld van die gevoelensvariatie waarin we de bitterste spot, de scherpste ironie zien omslaan in een machteloos klagen: Hoort watse noch doen, dees valse serpenten,
Si gaen in cloosters met haren argumenten
De gheestelike maechden smeeken en vleyden:
Wat sit ghij hier gestoten, wilt van hier scheyden
En gaet u vermeyden;
Wast en vermenigvuldigt, het sijn Gods woorden,
Wilt dit vervullen, rasch sonder beyden.
Elc mocht wel screyden
Dat si de sielen dus deerlyk vermoorden!
| |
[pagina 41]
| |
Zij toont deernis met de bedreigde geloofsgenoten (‘Gelijc de rooskens staen onder de doornen / Staen de kinderen der kercken taller wegen / Onder de ketters’), maar deze deernis strekt zich ook uit tot de afvalligen (‘Selc soect de goey nachten en verliest de goey daghen’) en tot de vijanden zelf, zoals zij anderszijds de roede niet spaart voor de plichtvergeten katholieken. Door dat alles verschilt zij enorm van de andere zestiende-eeuwse polemist die enkele jaren geleden ook en terecht, zelfs met grotere luister, door de stad Antwerpen gehuldigd en herdacht is geworden: Marnix van St. Aldegonde. En men vergete nu even mijn gekscherende parallel van daarstraks met Marnix Gijsen die het lezen van de Biënkorf trouwens als een pensum beschouwde. Aldegonde schreef zijn bekende persiflage - het maakt ook de kracht uit van dat boek - louter vanuit een eenzijdige, sarkastisch-gerichte, koele geest; Anna Bijns schreef haar antireformatorische refreinen vanuit een veelzijdig, bekommerd, warm, soms te gloeiende hart.
Indien ik er u thans reeds mocht van overtuigd hebben, dat Anna Bijns de titel van waarachtige dichteres, een dichteres niet zonder gebreken maar met toch unieke verdiensten in onze literatuurgeschiedenis verdient, zou ik mijn taak als volbracht kunnen beschouwen, maar ik zou dan slechts de helft van haar oeuvre aan u voorgesteld hebben. Over die andere helft zal ik toch minder uitvoerig zijn - mate is tallen spele goed - en me verder beperken tot haar derde bundel gedichten, die de minister-provinciaal der minderbroeders in de Nederlanden in 1567 publiceerde met de bedoeling wat geld in handen te krijgen om het in 1566 tijdens de beeldenstorm verwoeste Antwerpse minderbroedersklooster zoveel mogelijk te restaureren. Hij bracht daartoe werk samen dat, zoals hijzelf zegt: ‘nog resterende was’, dus voordien niet gepubliceerd. Anna Bijns zelf stelde hij voor als ‘een godlijke, wijse, Catholieke maget... binnen Antwerpen residerende ende in verren lande zee wel bekend, die altijd in het recht geloove heeft gepersevereert ende die jonckheyt onderwesen met groten love...’ Het leek hem nodig daarbij te voegen: ‘Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen; geleerde mannen hebbent gelesen ende geapprobeert’. Maar pater Pippinck had een tamelijk goede kijk op de inhoud van zijn uitgave toen hij de gedichten beschreef als ‘verclarende Gods macht seer crachtich ende sijn genade ongemeten, die oorsake waerdoor het lant comt in destructie... met den middel om God te paeyen... met veel andere schoone propoosten, | |
[pagina 42]
| |
daerin begrepen; ende vierighe vermaninghen tot alle geestelijke prelaten ende princen, regeerders der landen, dat sij souden waken... want haer die wake bevolen is...’ Hier wordt met andere woorden gezegd dat in veel mindere mate de strijdende vrouw aan het woord is, maar meer de biddende, mediterende dichteres die zich over de oorzaken van wat zich in de christenheid heeft voorgedaan nader bezint en vanuit deze overwegingen het vermanende woord richt tot hen die de voortwoekering of de herhaling van het onheil kunnen en moeten voorkomen. De hartstocht heeft zich naar binnen gekeerd op het eigen zieleleven en vandaaruit naar God, naar Maria en de medemens die zij opwekken wil tot een intens godsdienstig leven. Los van de reformatie zijn vele van deze gedichten dus niet te denken, maar toch wordt daarin een gewijzigde houding vertolkt. De vlijmscherpe hoon van haar vijanden heeft plaats gemaakt voor smekende aansporingen om tot de ware schaapstal terug te keren: ‘Keert weder, keert weder, verdoolde schapen, nu met dit nieuwe jaar.’ Zij geeft sterker dan in haar vorige bundels uiting aan het besef dat de geloofsgenoten, in het bijzonder de gezagdragers medeschuldigen zjn (‘Als de siende dolen, wie sal de blinde leyen?’), al hoeft men er zich bij deze constateringen voor te hoeden om al deze refreinen als vanuit latere tijd te beschouwen, zelfs diegene die de verschrikkingen van de naderende dood en de angst voor Gods strenge oordeel voor de geest roepen. Het is dus wel veiligst dit zgn. Derde Boek op zichzelf en niet uitsluitend als een étappe in een ontwikkeling te beschouwen. In een vijftal gedichten staat God in het centrum, verheerlijkt en aanbeden als de Sterke tegen wie niemand iets vermag en op wie wij te allen tijde betrouwen kunnen. Andere refreinen bezingen het verlossingswerk van Christus, maar het talrijkst zijn de lofzangen op Maria, die, zoals we reeds zegden, in de kunstigste dichtvormen zijn uitgedrukt, vaak ook louter opsommingen van de eretitels waarmede de kerk de moeder Gods in de loop der tijden bedacht heeft, maar lofzangen die ook kunnen verrassen door een schitterende originele beeldspraak zoals wanneer zij Maria aanroept als O Vrouwe, daer deeuwighe vreught door lacht
Ende helle door weent om de glorie
Die de mensch heeft vercreghen door u soete dracht.
De niet geringste plaats wordt ingenomen door overwegingen over de uitersten. Vooral het stervensogenblik wordt met beklemmende, rea- | |
[pagina 43]
| |
listische nauwkeurigheid weergegeven, doch daar hoef ik niet op te wijzen, want als Anna Bijns in onze letterkundige bloemlezingen vertegenwoordigd is, gebeurt dit doorgaans met het refrein over de dood dat aanvangt met de psalmodische klacht ‘O doot door u memorie ich vereyse’ op de stokregel ‘Heere, alst mij al afgaet, wilt mij dan bijstaan’. De gedachte aan dood en oordeel hebben bij onze dichteres ontstaan geschonken aan vele inkeer- en boeterefreinen met als grondidee: sneller dan ze kon vermoeden zijn de jaren heengespoed; de schaduwen van de dood omringen haar en zij heeft de tijd niet meer om het misbruikte leven goed te maken. Zelfverwijten wisselen dan af met smekingen om genade, genade waarop ze toch vertrouwt, waaraan ze ook hele gedichten heeft gewijd en waardoor de pessimistische toon die in deze bundel overheerst enigszins gemilderd wordt. Uitgesproken optimistisch zijn de opvallende lofzangen op de heerlijkheid der schepping die wij als eerste aankondigingen van het nieuwe renaissancistische levensgevoel zouden willen erkennen, waren zij niet zo uitdrukkelijk moraliserend bedoeld: de schoonheid der natuur bezong Anna Bijns nog niet (zoals Jan van der Noot dat voor het eerst zou doen) als een autonome waarde, maar nog steeds als een teken dat de mens oproept om in de geest der psalmen God in zijn schepping te prijzen. Ook daar is onze dichteres nog volkomen middeleeuws.
Indien wij - tot besluit - Anna Bijns in haar tijd pogen te situeren dan zien wij haar, - vooral in deze bundel en in haar profane poëzie - als de tamelijk gave vertolkster van de geest der late Middeleeuwen, zoals Huizinga die in zijn meesterlijk Herfsttij der Middeleeuwen heeft geschetst: een geest die leeft in uitersten, geslingerd tussen angsten en verrukkingen, toch overwegend pessimistisch. De Kerk der Middeleeuwen heeft zij ook met de hele inzet van haar persoonlijkheid trachten te beveiligen en in stand te houden. Dat zij nauwlettend en geëngageerd de pogingen tot vernieuwing van deze Kerk heeft gevolgd bewijst anderzijds dat zij met de voortschrijdende tijd heeft medegeleefd, ja door een Contra-Reformatie avant la lettre te prediken zelfs op die tijd vooruit was. Als beoefenaarster der dichtkunst volgens de conventies der rederijkerij mag zij een kind van haar tijd genoemd worden, maar ook hier holde zij niet achterna, integendeel; door haar uitgesproken vormwil maar vooral door besef en hantering van de ritmische en fonische expressiemogelijkheden der taal kondigde zij, onbewust, de Renaissance aan. Dat zij dit besef ook in de praktijk heeft omgezet en authentieke poëzie heeft voortgebracht | |
[pagina 44]
| |
maakt haar tot een dichteres die de tijden heeft overschreden en daarom, na vierhonderd jaar, nog waard en waardig was om herdacht en gehuldigd te worden. |
|