Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Historische grammatica en dialectologieGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
bieden als Schönfeld en anderzijds opgebouwd zijn op basis van moderne, structurele principes, niet door één persoon kan worden geschreven. Dit zeg ik niet om toe te geven aan moderne theorieën i.v.m. groepswerk, maar omdat een zoveel omvattend onderwerp als de diachronische studie van het Nederlandse diasysteem, niet meer één specialiteit is. Zaak is een aantal mensen te verenigen die competent zijn op het stuk van de diachrone fonologie, morfologie en syntaxis, die ervaren kenners zijn van middelnl. teksten uit alle perioden en geografische gebieden, die vertrouwd zijn met de resultaten van de algemene, theoretische linguïstiek en die, last but not least, kennis hebben van de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse dialecten en de moderne methoden van dialectonderzoek. Het competent zijn op al deze vakgebieden is tegenwoordig niet meer één man gegeven. Wil men een boek uitbrengen dat de stand van de ontwikkeling van al deze disciplines nauwkeurig weerspiegelt, dan moet men een beroep doen op een team. Vooral op dat laatste aspect, nl. de inbreng van de dialectoloog in de historische grammatica, wil ik hier nader ingaan. Laat ik echter eerst even aantonen dat een hist. gr. die zou voldoen aan de eisen die ik zopas heb opgesomd, momenteel nog niet bestaat. Ik zal daarom, heel in het kort, een overzicht geven van de hulpmiddelen waar wij momenteel over beschikken op het gebied van de diachrone studie van het Nederlands. Er is allereerst natuurlijk de onvolprezen Schönfeld waar ik het daarnet over heb gehad. Naast talloze kwaliteiten waarover ik niet meer behoef uit te weiden, schiet het werk echter op twee gebieden enigszins tekort. Het is nl., zoals ook al gezegd, niet erg overzichtelijk en er ontbreekt een structurele ordening van het overvloedig aangeboden materiaal. Dat eerste heeft Van Loey zelf verholpen door, ten behoeve van de studenten, een ‘Inleiding tot de historische klankleer van het Nederlands’ te schrijvenGa naar voetnoot(3), waarin hij de hoofdzaken uit wat Schönfeld aan klankleer biedt, op een overzichtelijke manier voorstelt. Grotere nood was er echter aan een boek waarin de structurele gevolgen zouden worden belicht van de taalveranderingen die in Schönfeld worden beschreven. Immers, de enige historische grammatica die naast Schönfeld nog bestaat is die van M.J. van der Meer, ‘Historische Grammatik der Niederländischen Sprache’Ga naar voetnoot(4), een werk dat zowel meer als min- | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
der biedt dan wat de titel doet vermoeden en dat nog volkomen op het junggrammatische standpunt staat. Pogingen in structuralistische zin zijn echter zeer schaars. In 1962 verscheen van de hand van A.J.J. de Witte een ‘Structurele historische grammatica van het Nederlands - klankleer’, die echter, zoals Goossens opmerkt ‘wegen einiger methodologischen Fehler als ein nicht gelungener Versuch betrachtet werden muss’Ga naar voetnoot(5). Een andere - en betere - maar wat de opzet betreft ook zeer bescheiden poging vanwege A. Weijnen, leidde tot de publicatie van drie brochures, nl.:
Het spreekt vanzelf dat dat niet de volledige, structurele grammatica kan vervangen waar we op zitten te wachten. Het laatste werkje in deze nochtans niet bijster lange reeks is de ‘Historische Phonologie des Niederländischen’ van de hand van Jan Goossens. Zoals alleen al uit de titel blijkt, staan we hier niet voor een volledige historische grammatica, maar voor een werk dat, volgens de auteur biedt ‘ein systematisiertes Beschreibungsmodell der Geschichte des Niederländischen Phonemsysteems’Ga naar voetnoot(6). Het gevolg van dit modelkarakter is o.m., en ik citeer weer de schrijver, dat ‘die Komplexität der sprachhistorischen Wirklichkeit (vereinfacht wird): Ausnahmen werden nicht besprochen, auf sprachgeografische Diversität wird nicht eingegangen...’Ga naar voetnoot(7). Het staat dus als een paal boven water dat dit nochtans uitermate verdienstelijke werk van Goossens niet beantwoordt aan de eisen die ik boven heb geformuleerd; vooral het niet behandelen van de ‘sprachgeographische Diversität’ moet ik in het raam van juist dit betoog zwaar aanrekenen. Ik hoop bovendien straks aan te tonen dat dit boek van Goossens precies illustreert dat het - naar de huidige stand van het diachro- | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
nische onderzoek - nog niet mogelijk is om een exacte, structurele beschrijving van het foneemsysteem van ‘hét’ mnl. te geven. Tot zover dit beknopte overzicht van wat momenteel bestaat. Duidelijk wordt in elk geval dat de eis, die ik in het begin heb gesteld, niet voldaan is, zodat men het er, hoop ik, mee eens zal zijn dat daar iets aan moet worden gedaan. Het is de bedoeling thans, in kort bestek, mee te delen op welke wijze naar mijn bescheiden mening, het historische taalonderzoek zou dienen te evolueren om die resultaten op te leveren die voor de toekomstige historische grammatica noodzakelijk zijn en ik zal ook zo vrij zijn enkele bedenkingen te maken betreffende de weg die m.i. moet worden gevolgd om de nodige kredieten te bemachtigen.
***
- Wat de gebruikers van de gegevens van - gehele of partiële - historische grammatica's allereerst op zou moeten vallen, is dat bijna iedereen totnogtoe aan wat ik zou willen noemen het ‘verkeerde’ einde van de overlevering zit te werken. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat het bestuderen van 13de-eeuwse (en zelfs vroegere) teksten enorm boeiend is en ik pleit er dan ook met klem voor dat zoveel mogelijk mensen zich met het opstellen van hypotheses over de structuur van het vroegmnl. zouden gaan bezig houden, maar het is toch een waarheid als een koe dat er over de taaltoestand vanaf de 16de eeuw veel meer gegevens voorhanden zijn en eenzelfde inspanning daar veel renderender zou zijn. Ik geef toe dat er al verdienstelijk werk is gepresteerd op het stuk van de studie van de 16de- en 17de-eeuwse grammatici, maar het moet mogelijk zijn om met relatief weinig middelen vrij vlug belangrijke resultaten te bereiken. En dan bedoel ik meer bepaald resultaten die de samenstellers van de toekomstige historische grammatica toe moeten laten een synthese te maken en overzichtelijk de structuur van het na-middeleeuwse Nederlands te beschrijven. Ik herhaal nog eens, hypotheses opstellen over hoe het in de 13de eeuw (en zelfs vroeger) is geweest, is iets wat iedere historische linguïst bijzonder aanlokt, maar het is niet de taak van de samenstellers van een historische grammatica om op dat stuk baanbrekend werk te verrichten. Een eerste suggestie zou dus luiden: maak gebruik van het materiaal dat aanwezig is. Dank zij het corpus dat Gijsseling voorbereidt zal | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
het hopelijk binnenkort ook mogelijk zijn met meer zekerheid ook over het vroegste mnl. zinnige dingen te vertellenGa naar voetnoot(8).
- Even belangrijk is evenwel dat men het voorhandene materiaal efficiënt moet zien te gebruiken. Het is niet efficiënt - dat heeft het verleden al bewezen - vorsers te laten werken op taalmateriaal waar ze niet in de hedendaagse vorm vertrouwd mee zijn. Het klinkt misschien irrationeel maar ik geloof dat men ook historisch taalmateriaal aan moet voelen, dat ook daar taalgevoel belangrijk is. Hoe dan ook, de aanbeveling om Limburgs materiaal in principe niet door een Westvlaming te laten onderzoeken en vice versa lijkt me belangrijk genoeg om er bij de toekomstige historische grammatica rekening mee te houden. Dit is één van de redenen waarom ik zoveel prijs stel op de inbreng van de dialectoloog in de historische linguïstiek. Er is echter nog veel meer en in dat verband wil ik even nader ingaan op een recent artikel van de Amerikaanse ‘Altgermanist’ James W. Marchand, getiteld ‘Observations on the use of dialect in historical linguistics’Ga naar voetnoot(9). Het is Marchands bedoeling ‘to explore some of the aspects of the relationship of the two great dimensions of language, the spatial and the temporal, with a view toward reaffirming the necessity of dialectology to historical linguistics’. Hij legt de nadruk op vooral twee dingen:
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Ik zal wel niet behoeven te beklemtonen dat ik het eens ben met de stelling die Marchand ontwikkeld heeft, maar ik wil er wel op wijzen dat er meer is. Hoewel zijn besluit luidt ‘I hope I have succeeded in again reminding scolars of the necessity for close consideration of dialects in historical work and that this essay may help to hasten the day when linguists will adopt what Maximilien Sorre called “une manière de consevoir l'histoire comme une succession de géographies”’ en ik dat besluit ten volle onderschrijf, komt het me voor dat hij niet alles heeft gezegd over wat ik zou noemen ‘de noodzaak voor historische taalvorsers bekend te zijn met zowel de methodes en de resultaten van het huidige dialectonderzoek als die huidige dialecten zelf’. Hij toont aan dat het bruikbare van het dialectonderzoek voor de historische grammatica is, onze huidige kennis over dialecten, nl. wat ze zijn, welke informanten we voor enquêtewerk gebruiken, welke sociale en andere schakeringen er zijn, wat we over idiolecten weten enz... Mij komt het voor dat hij onvoldoende de nadruk legt op het belang van onze kennis van de dialecten en ik wil nog eens beklemtonen dat men het huidige dialect moet kennen om over de voorstadia ervan zinnige dingen te zeggen. Eén voorbeeld om dat te verduidelijken. Vele auteurs spreken over een ‘geheimzinnige ei-spelling’ die in het Middelwestvlaams werd gebruikt om een (meestal zachtlange) ë aan te duiden. Dit verschijnsel wordt door o.m. JacobsGa naar voetnoot(10) en Van HaverbekeGa naar voetnoot(11) besproken. Toen ik voor mijn dissertatie Brugse documenten uit de 15de en de 16de eeuw ging bestuderen, bleek alras dat ook daar de ‘ei’-spelling frequent voorkwam, maar dat het gebruik ervan niet overeenstemde met wat o.m. de twee bovengenoemde (en andere) | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
auteurs daarover schreven. Na een uitvoerige studieGa naar voetnoot(12) kwam ik tot de constatering dat dit Brugse grafeem niet direct in verband stond met de voor andere tijden en voor andere delen van West-Vlaanderen genoteerde ‘ei’-spelling. Ik kwam integendeel tot de conclusie dat de laatmiddelbrugse ‘ei’ ‘slechts een spellinggewoonte is om een verkorte klank aan te duiden’Ga naar voetnoot(13). Deze conclusie werd mij, zoals ik op p. 70 schreef ‘ingegeven door een merkwaardige en bijna steeds kloppende parallel met de huidige toestand in het Brugse dialect’. Uiteraard kunnen dergelijke parallellen slechts een uitgangspunt zijn, slechts stof leveren voor een werkhypothese en een grondig onderzoek moet dan uitwijzen of de hypothese kan worden bewezen. Ik wil echter vooral de nadruk leggen op het feit dat slechts de kennis van het huidige dialect het opstellen van een dergelijke hypothese mogelijk maakt. Indien ik het hedendaagse dialect niet had gekend, was ik wellicht niet tot die conclusie gekomen die overigens door alle recensenten van mijn boek werd aanvaard en intussen ook al als uitgangspunt voor een studie over de verkorting in het WestvlaamsGa naar voetnoot(14) dienst heeft gedaan. Intuïtie is een belangrijke factor bij taalhistorisch onderzoek. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat de door Marchand aangestipte punten minder belangrijk zouden zijn. Ook daar kan ik uit eigen ervaring een vb. van geven. Marchand stelde, zoals gezegd, dat het bestaan van sociale taallagen, dat ons o.m. door de moderne dialectstudie bekend is, ook in overweging dient te worden genomen wanneer wij aan historisch taalonderzoek doen. In mijn zopas geciteerde studie over het Laatmiddelbrugs, ben ik op drie geledingen gestoten die, daar ze geografisch gezien beslist allemaal Brugs zijn, slechts iets als sociale taalgeleding kunnen weerspiegelen:
| |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Dit alles wijst er mijns inziens op dat met sociale taalgeleding, ook in het Mnl. terdege rekening dient te worden gehouden. De constatering over de dialecticiteit van literair werk heeft verwondering gewekt maar mag niet worden veralgemeend. Daar de omstandigheden niet overal gelijk zijn, zou het onverstandig wezen dat zomaar over te nemen voor 16de-eeuws literair werk uit andere gebieden. Die sociale geleding bewijst hoe gevaarlijk het is te praten over ‘hét’ Middelnederlands of ‘hét’ zestiendeëeuws of zelfs maar over ‘hét’ 16de-eeuwse Brugs. Indien men over heel gevarieerd materiaal beschikt, zoals dat voor mijn studie gelukkig het geval was, kan men wel, door vergelijking, tot aanvaardbare conclusies komen betreffende de taal zoals die in de 16de eeuw te Brugge gesproken en (vooral) geschreven werd, maar het blijkt toch duidelijk dat voorzichtigheid geboden is en dat men niet mag vergeten bij het historisch dialectonderzoek rekening te houden met de algemene conclusies die men op grond van de bestudering van de hedendaagse dialecten over de gelaagdheid van de taal heeft getrokken. Allicht krijgt men nu de indruk dat ik open deuren aan het intrappen ben, en gedeeltelijk is dat ook zo. Er zijn gelukkig altijd al onderzoekers geweest die van het nut van de wisselwerking tussen historisch en hedendaags dialectonderzoek overtuigd waren (ik geef daar meteen nog een paar voorbeelden van) maar anderzijds is het in deze tijd helaas lang niet overbodig daar nog eens extra de nadruk op te leggen. Zowel voor de historische linguïstiek als voor de dialectologie is de conjunctuur niet erg gunstig (het volstaat o.m. de programma's van de Noord- en Zuidnederlandse universiteiten te bekijken om daarvan overtuigd te geraken) en precies daarom acht ik het allesbehalve overbodig ter gelegenheid van deze uiteenzetting nogmaals te beklemtonen dat synchroon onderzoek onvolledig is wanneer de historische dimensie uit het oog wordt verloren en omgekeerd de diachronisten er alle belang bij hebben het oog ook steeds op de huidige taaltoestanden gevestigd te houden. Ik wil nu in looppas nog een overzicht geven van enkele publicaties waarin de wisselwerking tussen beide tot bijzonder aardige resultaten aanleiding heeft gegeven. Deze voorbeelden zijn uiteraard beperkt en vrij willekeurig gekozen, ze kunnen naar believen vermenigvuldigd | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
worden. Het is derhalve niet de bedoeling volledig te zijn, alleen enkele voorbeelden aan te halen om de aangevoerde stelling te illustreren en kracht bij te zetten: - In 1974 verscheen in de reeks ‘Bijdragen en Mededelingen van de dialectencommissie’ een boekje getiteld ‘Historische dialectologie’ waarin zijn opgenomen een studie van A. van Loey ‘Mnl. innovaties die in de Nnl. cultuurtaal niet doorgezet zijn’ en een studie van J. Goossens ‘Historische en moderne taalgeografie’. De onderzoekingen van Van Loey hebben betrekking op het voorkomen van mouilleringen in het Vlaams-Brabantse grensgebied die slechts verklaard kunnen worden indien men de genese van het huidige systeem kent, nl. een mnl. oppositie tussen korte en gegemineerde consonanten o.m. in het systeem van praesens en praeteritum van de zgn. zwakke werkwoorden. Het belangrijkste voor ons is daarbij dat men, alleen op grond van de studie van de middeleeuwse taaltoestand onmogelijk de huidige structuur kan voorzien en anderzijds dat enkel een synchrone beschouwing van de hedendaagse toestand geen enkel verklaring kan bieden indien men de historische situatie niet kent. Dit is een schoolvoorbeeld van nuttige combinatie van historisch en hedendaags onderzoek en bij uitbreiding kan men Van Loey's conclusie, nl. dat hij het ‘zonder de structurele beschouwing van de huidige dialecten (niet) tot deze ontdekking had kunnen brengen’ ook toepasselijk achten op vele andere problemen die in de historische grammatica aan bod komen. Het is bovendien bekend dat op elkaar volgende historische lagen in een evolutie vaak op het synchrone vlak geografisch naast elkaar terug te vinden zijn. Dit wordt hier gedemonstreerd en het komt ook illustratief tot uiting in een recent artikel van H. Ryckeboer ‘Uit in de Nederlandse dialecten’Ga naar voetnoot(15). Ryckeboer probeert hier een verklaring te geven voor de ontwikkeling van wgm. û, via de palataal ȳ tot de diftong ‘ui’ en doet dat door de gegevens van de kaart met de huidige situatie, te vergelijken met wat ons over de historische ontwikkelingsgang bekend is. Op die manier demonstreert hij eens te meer de gegrondheid van de stelling van het ‘geographische Nebeneinander des historischen Nacheinanders’. Daar die regel uiteraard in beide richtingen werkt is het zonneklaar dat het ‘geographische Nebeneinander’, dat door diatopisch onderzoek van de dialectologen kan worden vastgelegd, kan helpen om het preciese ‘historische Nacheinander’ te bepalen. De bijdrage van Goossens handelt, zoals de titel overigens aan- | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
geeft, vooral over de geografie van de vroegere dialecten, dus veeleer de historische grammatica ten dienste van de dialectologie dan omgekeerd. Dit is op zichzelf al interessant omdat wij het hier toch hebben over de wisselwerking tussen beide, maar ook gezien vanuit het standpunt van de hulp die de dialectologie kan betekenen voor de historische grammatica is dit belangrijk, daar de historische grammatica van het Nederlands uiteindelijk toch moet groeien uit een verzameling en een synthese van de historische grammatica's van de verschillende dialecten, zoals Marchand het ook stelt ‘since standard languages are not usually arrived at by the normal processes of linguistic change, they should not be used as endpoints of development in histories of the language’ (p. 126). Studies als die waarover Goossens het heeft en waarmee men, dit tussen haakjes, in Duitsland al veel verder gevorderd is dan bij ons, hebben wij dus absoluut nodig. Met Goossens' conclusie: ‘Het is duidelijk dat historische taalkaarten ons in de eerste plaats inlichten over verdelingen en verschuivingen in het vroegere schriftelijke taalgebruik zelf van bepaalde streken. Die te constateren en te interpreteren is op zichzelf reeds een zinvolle linguïstische bezigheid. Over de verhouding van dat materiaal tot de dialecten van die tijd kan in de regel slechts door een vergelijking met de moderne dialecten iets geconcludeerd worden’ (p. 33) moeten de samenstellers van de historische grammatica dus wel ter dege rekening houden. - Tenslotte wil ik nog even aandacht vragen voor een reeds genoemde bijdrage van M. Devos en J. Taeldeman getiteld ‘Vokaalverkorting in het Westvlaams’Ga naar voetnoot(14). Daar staan heel wat interessante zaken in, maar ik ben zo vrij er slechts eentje uit te pikken dat mij bijzonder aanbelangt en m.i. illustratief is in het raam van deze uiteenzetting: i.t.t. het A.N. waar de kwantiteitscorrelatie in de gesloten rij der vocalen (i-y-u) opgeheven is, bestaat er in het Wvla. op het eerste gezicht wel degelijk een distinctief verschil kort-lang in die gesloten rij, waar door verkorting van de lange monoftongen ī en ȳ een korte ĭ en y̆ zijn ontstaan (/dik/, /mys/). Devos en Taeldeman zijn een andere mening toegedaan. Zij noteren: ‘Het is gebleken dat al in het Mwvla. de lange gesloten monoftongen (Ĭ, ȳ en ū) systematisch (behalve vóór r) fonetisch kort geworden zijn. Aangezien zij echter dezelfde distributiekenmerken hebben als de vokaalfonemen die nog fonologisch en fonetisch lang zijn, wensen we ze toch nog tot het lange vokalensysteem te rekenen’ (p. 38)). Ik wens er me nu nog niet over uit te spreken of ik het met die constatering eens ben (dat hoop ik bij een andere gelegenheid te doen), maar, eens of niet, het blijft een feit | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
dat men er slechts toe kon komen door historische en dialectologische kennis samen te brengen en het betekent bovendien dat het nut van de historische grammatica voor de dialectologie even groot is als het nut van de dialectologie voor de historische grammatica. Ik heb mij beperkt tot het citeren van enkele studies die allemaal gedurende de laatste twee jaar zijn ontstaan en ik zou rustig nog uren door kunnen gaan met het aanbrengen van nog meer materiaal dat moet aantonen hoezeer de studie van de historische grammatica schatplichtig is aan het werk van de dialectologen (en omgekeerd) maar ik wil het wat dat aspect betreft hier bij laten. De constatering op zichzelf volstaat immers niet en ik wil nog wijzen op de noodzaak van verder, doelgericht onderzoek en ook, zoals gezegd, enkele praktische wenken formuleren. Wat wij in de eerste plaats nodig hebben zijn structurele monografieën over het foneemsysteem van zoveel mogelijk Mnl. dialectgebieden. Immers, zoals de toestand nu is, lijkt het me onmogelijk de klankstructuur van het Mnl. te beschrijven. Ik wil dit illustreren aan de hand van een korte bespreking van het systeem zoals het wordt voorgesteld door de enige die bij mijn weten totnogtoe een poging heeft ondernomen de foneemstructuur van ‘hét’ Mnl. te beschrijven, nl. Jan Goossens in zijn ‘Historische Phonologie des Nl.’. Op p. 40 vinden we onder de hoofding ‘Das mnl. Vokalsystem’ het volgende schema:Goossens' commentaar hierbij luidt:
| |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
Toen ik dit systeem aandachtig bekeek rezen bij mij heel wat vraagtekens, die ik in eerste instantie weet aan het feit dat ik vooral met westelijk mnl. vertrouwd ben. Dat bleek echter bij nader toezien niet te kloppen met wat Goossens op p. 19 vertelt over de basis waarop zijn systeem is opgebouwd: ‘Wir wählen für unsere Zwecke ein System das sich - von kleineren Abweichungen abgesehen - in zahlreichen literarischen Texten aus dem Westen des Sprachgebiets findet. Zu Hause est es vor allem im Südholländischen Bereich, doch weichen flämisch-seeländische Texte von ihm nur verhältnismässig geringfügig ab’. In tegenstelling tot wat ik aanvankelijk dacht gaat hij dus uit van een westelijke variant van het Mnl. die mij in principe vrij vertrouwd zou moeten zijn, maar waarin ik desondanks geen westelijk systeem herken. Enige nader uitleg i.v.m. die talrijke westelijke (vooral Zuidhollandse) teksten zou dus wel op zijn plaats zijn geweest. Maar laten we even systematisch Goossens' commentaar overlopen en daar een paar kanttekeningen bij maken:
We herinneren ons dat de ȳ was ontstaan doordat de ū werd gepalataliseerd. De plaats van de ū kwam daardoor uiteraard leeg. Er zij ook aan herinnerd dat rekking van ŭ in open syllabe een ō opleverde zodat ook daardoor het lege vakje niet werd gevuld. De ‘ie’ was uit ‘io’, de ‘oe’ uit ‘uo’ ontstaan. De ī was de normale voortzetting van onl. ī. Dit systeem, zoals Goossens het schetst, heeft misschien wel ergens bestaan maar ik beschik over onvoldoende informatie om dat te controleren. Feit is dat in het ZW de ontwikkeling m.i. helemaal anders is geweest. De uit onl. ī ontstane ī werd daar verkort tot ĭ en de door palatalisering uit ū ontstane ȳ werd tot y̆ verkort (maar wanneer?). Beide fonemen verhuizen dus naar de korte rij (cfr. echter het voorbehoud | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
van Devos en Taeldeman in het boven geciteerde artikel). De plaats werd ingenomen door de zgn. diftong ie, terwijl de plaats van de geronde palataal openbleef. De oe (/ū/) kwam echter op de plaats van de gesloten velair en opponeerde met de korte gesloten velair /u/, ontstaan enerzijds uit al, ol + dentaal (oud, goud), anderzijds uit wgm. ō voor velair (boek, doek enz.). Daar de lange ū slechts vóór dentaal voorkwam (< wgm. ō vóór dentaal) zou er tussen die laatste twee een complementaire verdeling bestaan hebben, die echter werd verbroken door de ŭ, uit al, ol + dentaal. Het vervelende bij dit alles is dat we wel weten dat al deze overgangen plaats hebben gevonden, maar niet wanneer. Alleen het resultaat is duidelijk, nl. een 16de-eeuwse rij die er als volgt heeft uitgezien: ĭ y̆ ŭ ī ū 3. Nog verbazingwekkender is Goossens' voorstelling van de twee tussen gesloten en open liggende rijen. Er even aan herinneren dat er een oppositie bestond tussen enerzijds de gerekte (zachtlange) ê en ô (< i, e en o, u) en de van ouds lange (scherplange) ê en ô (< ai, au). Het verbazingwekkende is dat Goossens aanneemt dat de zachtlange het meest open zijn, daar waar in onze optiek precies de scherplange de grootste openingsgraad vertonen. Ook Van Haverbeke kwam op grond van 13de-eeuws Brugs materiaal tot deze conclusie, terwijl Goossens niet vertelt waar hij op steunt. Met zijn schets van de ‘mnl. Dehnung der Kürzen in offener Silbe’, zoals hij die op p. 42 en 43 geeft, kunnen wij dus niet accoord gaan, althans niet op grond van onze kennis en onze ervaring. Het resultaat van het zuidwestelijke lange systeem in de 16de eeuw ziet er m.i. als volgt uit:Ik gebruik met opzet de grammaticale tekens ê en ô en niet tekens die een preciese klankwaarde suggereren, al geloof ik wel dat ze diftongisch hebben geklonken, net als de ī en ū overigens. Het korte systeem ziet er dan in dezelfde optiek als volgt uit: | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
Van de door Goossens genoemde diftongen blijven dan over: de ‘ei’, ‘ui’ en ‘ou’.
Het is niet de bedoeling van deze kleine uiteenzetting de waarde van Goossens' boek te verminderen. Dat precies het hoofdstuk over het Mnl. foneemsysteem het zwakste is, is niet zozeer de schuld van de auteur, maar is veeleer te wijten aan het ontbreken van voorstudies. Goossens geeft ons een systeem dat eigenlijk een beetje in het luchtledige hangt en er zou ontzettend veel voorstudie vereist zijn om op grond van literaire teksten zelf, het foneemsysteem te reconstrueren. Wat we nodig hebben zijn voorstudies waarin een beeld wordt opgehangen van de verschillende, chronologisch en geografisch gedifferentieerde systemen van het Mnl. Voor het onl. of het wgm. bv. moeten we wel volstaan met een systeem dat tijd en plaats enigszins buiten beschouwing laat, omdat we gewoon over te weinig materiaal beschikken. De tragiek van onze kennis van het Mnl. is echter dat we net genoeg weten om op elk voorgesteld systeem gefundeerde kritiek uit te brengen maar anderzijds net te weinig weten om op dit ogenblik een min of meer waterdicht systeem op te bouwen. Met het oog op de historische grammatica van het Nederlands moeten we meer monografieën, meer historisch dialectonderzoek hebben en ik zou dan ook een beroep willen doen op alle collega's die van de noodzaak van een goede en volledige historische grammatica overtuigd zijn om, in de mate van hun mogelijkheden, dgl. onderzoekingen (in de eerste plaats dissertaties) te stimuleren. De praktische kant nu, afgezien van de voorstudies die moeten worden gestimuleerd. Ik heb in het begin van deze uiteenzetting al beweerd dat een nieuwe historische grammatica van het Nederlands door een team van vorsers moet worden samengesteld. Dit lijkt mij bij uitstek een taak voor interuniversitair en gecombineerd Noord- en Zuidnederlands onderzoek. Er moet een ploeg worden samengesteld van mensen die voldoen aan de eisen die ik in het begin heb gestipuleerd (begrijp wel dat ze daar niet elk afzonderlijk aan hoeven te voldoen, maar als collectief). Het zinnigste lijkt het mij te zijn dat er eerst, naar analogie van wat er momenteel bv. gebeurt voor het tot stand brengen van een moderne grammatica van het Nl. (de zgn. ANS), iemand met een soort informatieopdracht wordt belast. Het zou dan zijn taak zijn te onderzoeken:
| |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Eventueel zou die ‘informateur’ met geïnteresseerden ook al over de methode kunnen discussiëren, maar dit lijkt mij minder belangrijk daar ik van mening ben dat we ons in dit geval zeer pragmatisch op moeten stellen, dat wil zeggen, opteren voor de methode die het volledigst is uitgewerkt en het best geschikt om onmiddellijk praktische resultaten af te werpen. Wanneer dit allemaal is vastgesteld, en dat zal geen sinecure zijn, moet worden gezocht naar een patronerende instantie die de zaak kan financieren. Er zijn verschillende mogelijkheden:
Met een van deze, of een combinatie van al deze mogelijkheden, moet het beslist mogelijk zijn binnen afzienbare tijd de nodige kredieten te vinden om een niet al te beperkte groep vorsers toe te laten gedurende een niet al te beperkte tijd aan de slag te gaan en aldus een project te verwezenlijken waarvan ik gepoogd heb de noodzaak in het licht te stellen. Dat daarbij de inbreng van de dialectologen van primordiaal belang moet zijn is ook iets waarvan ik hoop dat ik het vrij overtuigend heb aangetoond. |
|