Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Jan van Mussem en de woordkunst
| |
[pagina 282]
| |
Nochtans worden andere vormen of uitingen van woordkunst niet helemaal verwaarloosd, hoe stiefmoederlijk zij ook soms behandeld worden. Hij zelf zegt het ondubbelzinnig ‘... ic spreke van die goddelijcke const van wel ende geschictelijcke te segghene met crachtigher spraken ende redene / tsi in dichte / Rijme / oft prose want wij nyemant berispen en willen’Ga naar voetnoot(2). We staan hier m.i. voor een bewijs te meer van het geleidelijk verplaatsen van de grenspalen van het begripsveld van de term ‘rhetorica’ in onze westerse landen in de XVde en XVIde eeuw. We komen daarop later wel terug! Inmiddels kunnen we hier even aanstippen dat Jan van Mussem twee termen gebruikt: ‘Rhetorica’ en ‘Rhetorijke’, en beide hanteert nu eens in de zin van kundigheid, van ‘ars’, van leer en kennis van een stel regels en voorschriften inzake argumentatie, overredingskunst en haar formele, d.i. taalkundige en stilistische aspekten, dan weer met de betekenis van scheppende literaire kunst, in eerste plaats zelfs, dichtkunst.
***
Waarom besteedde Jan van Mussem een stuk van zijn leven aan 't schrijven van een dergelijk werk? Eerst en vooral omdat hij zo'n leerboek nodig achtte! Op 't stuk van de ‘const van welsegghene’ kent zijn Vlaanderen van toen, waarin nochtans ‘alle goede consten besocht ende vermenichfuldicht worden’Ga naar voetnoot(3), een achterstand in vergelijking met de andere ‘naties’ ‘ter werelt’Ga naar voetnoot(4). Daarenboven is het instrument dat de woordkunstenaar bespelen kon en waarmee te werken viel, de taal, een ‘goede’ taal, d.i. een volwaardige taal, uitzonderlijk rijk aan woorden en wendingen. Anderzijds werden er in 't land tal van misopvattingen inzake woordkunst verspreid die tot jammerlijke praktijken - bijzonder op 't gebied van de dichtkunst - hebben geleid. Er zijn in Vlaanderen een mangel aan inzicht in en een gebrek aan kennis van de techniek van | |
[pagina 283]
| |
de ware woordkunst vast te stellen. In deze veie teeltbodem waarover nu eens kille mistflarden hangen en dan weer broeierige wasems slieren woekert dan ook o.m. een rijmkunst - of algemener gesteld - een woordkunst ‘vanden ongeleerde dichters / dicwils schandelijcke misbruyct / meynende Rhetorijcke te wesene een onuerstandele rijminghe / oft een const van veel segghene / ende nyet van wel segghene’Ga naar voetnoot(5). ‘Rhetorica’ is echter voor Jan van Mussem iets anders; is méér dan dat; en hij meent derhalve dat het niet alleen nodig, doch ook nuttig is een leerboek op te stellen. Het gaat inderdaad volgens hem om een ‘ars’, een ‘const’, d.i. zijns inziens eerst en vooral een kundigheid en vaardigheid die een woordkunstenaar aanleren kan en moet. Het cultiveren van de wil om zich met man en macht op de studie van de techniek van elk te beoefenen kunst toe te leggen, het aanvaarden van een zware en lange praktische proeftijd om zich de ambachtelijke knepen en grepen van 't vak eigen te maken, het ontwikkelen tevens van een scherp en juist inzicht in de eigenheid van de kunst die hij beoefenen wil zijn de drie door hem gestelde voorwaarden die, wie de weg naar de volmaakte kunst wil opgaan, vervullen zal. Zo luidt althans een typische uitspraak van Jan van MussemGa naar voetnoot(6) bij het inzetten van de bespreking van het formele van het woordkunstwerk, nl. de leer der stijlmiddelen, de zgn. ‘elocutio’ van de klassieke theoretici, ‘elocutio’, een term die hij vernederlandst in ‘goede wtsprekinghe oft wtlegghinge’Ga naar voetnoot(7). Opmerkelijk en veelzeggend is zelfs de plaats in het geheel zowel als de omvang van dit betoog over de stilistische middelen. Inderdaad, deze groots-opgezette verhandeling over de ‘elocutio’, waarin het uiteraard in hoofdzaak gaat over de vakmanschappelijke knepen ‘Om een redene te verchieren’ of ‘te exorneren’ heeft een voorhalle waarin de stenen tafelen worden opgesteld met de tien, of juister gesteld, de twaalf geboden. Inderdaad, twaalf praktijken die de woordkunstenaar ‘schuwen’, ‘vlieden ende laten’Ga naar voetnoot(8) moet, wil hij een ‘perfecte elocutie’Ga naar voetnoot(9), d.i. een volwaardige artistieke zegging bereiken, worden hier omstandig behandeld. | |
[pagina 284]
| |
Jan van Mussem plaatst deze uiteenzetting over wat niet mag vooraan, denkelijk naar het voorbeeld van de antieke theoretici. Inderdaad dezen wijzen insgelijks eerst op feilen en fouten die redenaar en schrijver moeten trachten te vermijden, om dan pas positief-gerichte aanduidingen te verstrekken of strakke richtlijnen uit te tekenenGa naar voetnoot(10). Daarenboven spant hij zijn stramien zo wijd en fijn uit omdat hij er van overtuigd is dat beoefening van elke kunst studie en arbeid vooropstelt. En hij komt hiervoor vrij en vrank uit. Hij meent dat het verwerven van de kennis van wat ten allen prijze te vermijden valt een bijzondere inspanning vanwege onervaren jongeren en beginnelingen vergt. Hij is hard en formeel inzake leerplicht, en stelt bij de aanhef van de uiteenzetting over de ‘elocutio’ ‘datmen in alle consten / altijts groote neersticheyt doen moet / om ter vulmaectheyt vander const te gherakene...’Ga naar voetnoot(11) en dat dan ook in de woordkunst ‘perfectie’ ‘alleenlijck bi grooten labuere / bi langhen tijt / ende bi een sonderlinghe verstant vercreghen moet wesen’Ga naar voetnoot(12). Deze geestesgerichtheid verklaart eveneens, gedeeltelijk althans, de pathos van zijn oproep op 't einde van zijn algemeen ‘voorwoord’ aan de ‘edele ende verstandele iongers vander Vlaemscher natien’ opdat ze ‘met alder neersticheyt die const van wel seggene ondersoecken leren ende achteruolghen’Ga naar voetnoot(13). Wie zou dan het nut, de ‘oorboorlicheyt’, van een handzaam leerboek durven betwijfelen? Jan van Mussem vond het dan ook verantwoord dat hij - in dienst van zijn volk - het opstellen van een handleiding op zich zou nemen, en dit wegens het belang van het onderwerp zelf. Het overgroot gedeelte van zijn voorwoord ‘Tot dye goetwillighe Lesers’ is inderdaad een hartstochtelijk betoog over de heerlijkheid van de gave van het woord en over de oorsprong en nut van de woordkunst. Hij staat het langst stil bij de welsprekendheid ‘wt dye’ - (en hier volgt hij denkelijk CiceroGa naar voetnoot(14)!) - ‘so veel duechden spruytende zijn: Als voor uwen eewighen prijs / eere ende weerdicheyt / voor uwe | |
[pagina 285]
| |
vrienden / ende voor alle tghemeene / eenen vasten ende alder sekerste toeulucht’Ga naar voetnoot(15). Voor iemand als Jan van Mussem, die zo overtuigd was van de grootheid van het onderwerp dat hij behandelde en van de doeltreffendheid van het wapen,, waarvan hij het slagvaardig hanteren voor stoot en wederstoot in zijn leerboek beschreef, is het niet te verwonderen dat hij, voor wie dit geschrift hand- én hartwerk was, op 't einde van zijn arbeid op de knieën zeeg en bad: ‘God gheue dat si [dit is: “die inghelijcke const Rhetorica”] tot zijnder eeren / onser salicheyt ende ons euennaesten gestichticheyt / gebruyct moet wesen. Amen’Ga naar voetnoot(16). Dat Jan van Mussem een hoge dunk van ‘Rhetorica’ had - en ik zou hier durven zeggen van de ‘woordkunst’ als dusdanig - blijkt m.i. ook uit het feit dat hij het ‘officie’ of rol van een ‘Rhetorisien’ op hetzelfde plan plaatst als het ‘officie van eenen goeden medecijn’ of arts. Naar het voorbeeld van CiceroGa naar voetnoot(17) ziet hij een parallelisme tussen het uitoefenen van de geneeskunde of ‘Const van medecijnen’ en het beoefenen van ‘die edel Rhetorica’Ga naar voetnoot(18). ‘Die edel Rhetorica!’ Hier laat hij al voor Uw ogen één parel flonkeren uit dat schitterend snoer van epitheta dat hij rond die term ‘Rhetorica’ ophangt. In 't voorwoord had hij het al over ‘de edele Rhetorica’Ga naar voetnoot(19), over de ‘conste so goet / so eerlijck / ende so oorboorlijck’Ga naar voetnoot(20), over de ‘onuolprijselijcke const van wel segghene’Ga naar voetnoot(21), daar waar zijn latijns voorschrift simpelweg ‘eloquentia’ hadGa naar voetnoot(22). Gebruikte Cicero de term ‘oratio’Ga naar voetnoot(23) dan werd dat onder de veder van de enthousiaste Jan van Mussem: ‘die soete Eloquentie’Ga naar voetnoot(24). Meegesleept door zijn van verontwaardiging trillende uitval tegen die ‘ongeleerde dichters’ spreekt | |
[pagina 286]
| |
hij zelfs van ‘die goddelijcke const van wel ende geschictelijcke te segghene’Ga naar voetnoot(25). Het is echter niet alleen in het voorwoord dat begrijpelijkerwijze de ‘ars rhetorica’ met koninklijk thebaans trompetgeschal wordt binnengeleid, ook in de loop van het betoog zelf klinken af en toe gelijkaardige triomfantelijke bazuinstoten op. Begint hij een nieuw hoofdstuk op fol. [Ciijvo], dan verwijst hij in de inleiding daartoe naar de ‘edel Rhetorica / dat es die inghelike const van welsegghen’; ietwat verder heeft hij het over die ‘wtwijsen der edelder consten Rhetorica’Ga naar voetnoot(26) en in de eindkonklusie van zijn traktaat zelf herinnert hij aan de verschillende onderdelen die hij behandeld heeft ‘in welcke saken die inghelijcke const Rhetorica ghelegen es’Ga naar voetnoot(27). Daarenboven heeft Jan van Mussem het niet bij deze uitingen van zijn verering voor woordkunst gelaten. Hij zelf was een beoefenaar er van; en niet alleen in proza - sommige fragmenten van zijn Rhetorica zijn goed leesbaar! -; hij wist ook de eigenaardige taal en techniek van de rederijkers te hanteren. Zo laste hij als voorbeeld van perifrase een vers in: ‘Hi heeft in zijns liefs armkens ghelegen: Also Venus scholieren pleghen’Ga naar voetnoot(28), en hij vlocht een berijmd stuk, naar de trant van de rederijkers geschreven, in zijn handboek inGa naar voetnoot(29), al was hij tegen sommige taalpraktijken van ‘dichters / diemen meer abuselijc dan anders rhetorisienen noemt’Ga naar voetnoot(30). | |
[pagina 287]
| |
Ook noemde hij de studie van sommige delen van zijn Rhetorica, o.m. het derde, een ‘must’ voor hen ‘die hem onderwinden met Rhetorijcke te stellen in dichte of rijme (so ment noemt)’Ga naar voetnoot(31).
***
Op de vraag voor wie deze Rhetorica bestemd was werd reeds gedeeltelijk geantwoord. Het wezenlijke van zijn stelling in dezen kan men reeds van het titelblad lerenGa naar voetnoot(32). Dat in de titel zelf een gedetailleerde lijst van verschillende kategorieën van gebeurlijke ‘gebruikers’ wordt opgehangen - van personen die baat zouden kunnen vinden bij de studie van deze Rhetorica en o.m. bij het toepassen van de voorschriften daarin vervat - is uiteraard normaal; de schrijver, en voornamelijk de drukker-uitgever, had alle belang bij de verspreiding van het werk. Het toenmalige titelblad verving niet alleen onze inhoudstafel doch ook de huidige publicitaire aanduidingen betreffende interessenten. Anderzijds is het opvallend dat er ook elders in zijn werk herhaaldelijk door hem gewezen wordt op zijn wil en wens tot het vormen van de ideale ‘Rhetorisien’ bij te dragen, en dat, wanneer hij zijn werk met een algemene ‘Conclusie’ afsluit, deze inzet met de boude bewering dat hij in zijn compendium alles behandeld heeft wat een ‘rhetorisien’ moet weten: ‘WJ hebben nv int corte vertoocht al tghene dat een Rhetorisien principalijc // schuldich es te wetene’Ga naar voetnoot(33).
***
Dat Jan van Mussem eerst en vooral de jongeren op 't oog had blijkt herhaaldelijk uit zijn voorwoordGa naar voetnoot(34) en hij verklaart het nogmaals volmondig daar waar hij zijn plan van indeling en de door hem gevolgde methode van uiteenzetten verdedigt. Inderdaad, zijn schema en betoogtrant zijn zó gekozen ‘op dat die leeringhen (sic) ende ionghers voor den welcken wij dit scrijuen) bet verstaen ende onthouden moghen’ | |
[pagina 288]
| |
Ga naar voetnoot(35). Daarenboven komt hij daar andermaal op terug in de inleidende algemene bespreking van de ‘elocutio’ waar hij de wens uit dat ‘alle iongers ende andere / die hem onderwinden met Rhetorijcke te stellen in dichte of rijme’Ga naar voetnoot(36) voor dit deel van de Rhetorica bijzondere aandacht zouden opbrengenGa naar voetnoot(37). De keuze van dit publiek verklaart m.i. de vereenvoudiging die hij, vertrekkend van een latijnse steuntekst, inzake bepaling en kategorisering van taal- of stijlverschijnselen doorvoerde; deze keuze heeft gedeeltelijk ook haar invloed doen gelden inzake de konkreet gehouden taal die hij gebruikt; en deze keuze bepaalde m.i. eveneens de aard van de voorbeelden en de formulering van de ‘exempelen’ die bij sommige stellingen of voorschriften ter verheldering van theorie of regel werden verstrekt. Of hij zijn werkje als een schoolboek zou beschouwd hebben betwijfel ik, al is er soms wel een aanduiding dat bepaalde elementen in zijn werk op een betrekkelijk jong gehoor werden afgestemd. Blijven we in dit verband even bij enkele voorbeelden stilstaanGa naar voetnoot(38). Neemt Jan van Mussem één exempel over uit een stel van twee of drie, die door een van zijn latijnse leermeesters worden gegeven, dan is de keuze er van, in opzicht van het publiek dat hij op 't oog heeft, zeer kentekenend; en de ‘retouches’ die hij gebeurlijk aan deze voorbeelden aanbrengt - hoe licht die ook mogen uitvallen - zijn uiterst revelerend voor de houding van Jan van Mussem in dit verband. Een geval ter zake! nl. het ‘exempel’ bij de behandeling van het ‘asyndeton’, die m.i. op de tekst over de ‘Dissolutio’ in de Ad Herennium teruggaatGa naar voetnoot(39). In dit latijns handboek komen in dit verband twee voorbeelden voor. Het eerste luidt als volgt: ‘Gere morem parenti, pare cognatis, obsequere amicis, obtempera legibus’, of ‘Wees Uw vader ter wille; wees Uw verwanten onderdanig; volg Uw vrienden in, en onderwerp U aan de wetten’. Dit eerste latijnse voorbeeld, waarin het ook nog blijkbaar om een adolescent gaat, wordt door Jan van Mussem op een m.i. nog jonger gehoor afgestemd; het wordt terzelfdertijd enigszins verkristelijkt en om- | |
[pagina 289]
| |
gebogen tot een schijnbare afscheidsvermaning aan een jonge biecht- en boeteling: ‘Gaet thuys /’ - schrijft Jan van Mussem - ‘zijt uwen ouders onderdanich / obegiert uwen ouersten / wacht v voort van misdoene / dit is v vergeuen’Ga naar voetnoot(40). Het tweede voorbeeld van de Ad Herennium waarin over slaven wordt gehandeld wordt door Jan van Mussem volstrekt genegeerdGa naar voetnoot(41).
***
Is zijn werk op een jong gehoor afgestemd, dit publiek is daarom niet homogeen. Inderdaad, de lange lijst van gegadigden, waarmede het titelblad gevuld werd, kan men in twee ongelijke groepen opdelen. In de eerste komen dezen terecht die het woord - mondeling of schriftelijk - in gerechtelijke of andere ambtelijke omstandigheden hanteren; in de tweede de ‘dichters’, met het accent op de dramatici en lyrici, m.a.w. de rederijkers van zijn eigen tijd, van wie sommigen, volgens hem de titel ‘rhetorisien’ ten onrechte dragen; de ‘dichters / diemen meer abuselijc dan anders rhetorisienen noemt’Ga naar voetnoot(42). Bedoeld worden hier, meen ik althans, dezen die hij eldersGa naar voetnoot(43) de ‘ongheleerde dichters’ noemt. Dezen verwijt hij vooral hun onjuist en onzuiver woord- en taalgebruik. Hij laat niet af, en gaat ze herhaaldelijk te lijf. Reeds in zijn voorwoord schandvlekt hij hun onterend misbruik van de dichtkunstGa naar voetnoot(44), en in de inleiding tot zijn bijlage, de Vocabularius, gebruikt hij vlammende taal tegen ‘die ongheleerde dichters ende Procureurs / slachtende der Symmen oft Scymminkel / ooc alsulcke vreemde onghehoorde termen spreken / ende nae huer eyghen fantasie nyeuwe versieren / weder die in vsancie zijn oft niet’Ga naar voetnoot(45). Daarbij blijft het echter niet 't Is immers niet enkel bij de slagbomen aan de in- en uitgang van het jachtrevier, dat hij als het zijne beschouwt, dat hij tegen de misbruiken van de ‘ongheleerde dichters’ waarschuwt. Ook in de loop van de verkenning van het terrein zelf laat hij deze schoffeerders van taal en letterkunst niet los. Zeisemscherp is de ironie van het woord waarmede hij toespeling | |
[pagina 290]
| |
maakt op de virtuositeit van deze taalbedervers, die ‘vreemden ongheuseerde / ouerstandelijcken woorden’ en zgn. ‘onbequaeme’ woorden hanteren, ‘in dye welcke... / dye ongheleerde dichters hedensdaechs so meesterlijc ontsinnen / dat si meer schijnen vreemde wtlantsche / wilde barbaren te wesen / dan ingheboren Vlaminghen/ oft dat si als dese boose blijters een arragoensch oft ghemaecte tale spreken willen / die niemant dan si selue verstaen en soude’Ga naar voetnoot(46). En zo heftig gaat het er ook toe wanneer hij voor het gebruik van solecismen waarschuwt, d.i. van ‘quade ongheuseerde tale’, waar hij het in feite hoofdzakelijk heeft over foutief grammatikaal gebruik. Daaraan wordt dan de bedenking vastgeregen: ‘Dese ende deser ghelijcke faulten vanden ongheleerden dichters en zijn ooc gheensins te lijdeneGa naar voetnoot(47) een opmerking die dan ook weer zó gedraaid is, alsof zij, de ‘ongheleerde dichters’, en zij alleen, dergelijke misslagen begingen. Niet dat Jan van Mussem tegen de dichters in 't algemeen of zelfs tegen de rederijkers van zijn tijd per se gekant was. Integendeel! Jan van Mussem zelf speelde blijkbaar een aktieve rol in de rederijkerskamer van de ‘Communicanten’ van Wormhout, waar hij ‘residerende’ was toen zijn leerboek uitgegeven werd. En zijn kontakt met de westvlaamse rederijkerswereld zowel als het algemeen literair tijdsklimaat heeft sporen in zijn Rhetorica achtergelaten. Inderdaad in dit werk, dat m.i. een traktaat is over de redekunst en over de woordkunst - eerst en vooral opgevat als ‘hoor-’ en niet als ‘leeskunst’ - laat Jan van Mussem zich echter in dit verband niet enkel in met de welsprekendheid - de gerechtelijke meer in 't bijzonder - maar ook met twee andere vormen van literatuur die juist de rederijkers van zijn tijd graag beoefenden: toneel en lied. Dat hij niet onvoorwaardelijk sommige hebbelijkheden van de rederijkers als toneelspelers goedkeurde blijkt m.i. uit zijn allusie op de gedragingen van de ‘camerspeelders’ op de planken, wanneer hij het heeft over de houding en 't gebarenspel van de volmaakte redenaar. In deze bepaalde passus volgt hij de auteur van de Ad Herennium op de voet,Ga naar voetnoot(48) en de ‘histriones’ van deze Romein uit de Iste eeuw wor- | |
[pagina 291]
| |
den de ‘camerspeelders’ bij de Westvlaming uit de XVIde eeuw, waar deze schrijft: ‘Alder eerst int aenschijn moet wesen een tamelijcke eerbare schaemte met een scharpe gestadicheyt / die gesten en moeten niet te verdrietelijc noch te curieus wesen / den camerspeelders ghelijckende / noch ooc te bot op datmen den boeren niet en ghelijcke’Ga naar voetnoot(49). De opzichtelijke elegantie in houding en gebaar van de toneelspelers uit de Ad Herennium wordt hier vervangen door het vervelend en geaffecteerd spel van de rederijkers.
***
Jan van Mussem was mens genoeg om te weten dat een lach veel draagbaar maken kan. Zelfs in een technische gerechtelijke argumentatie is 't verwekken van een lach door 't inschakelen van ‘een fabele / ghelijckenesse / cluchte / sotternye / oft eenighe andere vreemdicheyt’Ga naar voetnoot(50) een aan te raden procédé. Zo luidt tenminste zijn advies; en dit naar wat hij denkelijk van Cicero leerdeGa naar voetnoot(51). Dat hij het eigentijds toneel en de populaire genres van toen kende blijkt uit zijn allusies op de ‘esbatementen’. Hij gebruikt deze term ter vertaling van het latijnse ‘comoediae’. Inderdaad, wanneer in de Ad Herennium betoogd wordt ‘Argumentum est ficta res quae tamen fieri potuit / velut argumenta comoediarum’Ga naar voetnoot(52), dan steunt Jan van Mussem zich daarop om voor te houden: ‘argumenten / dat zijn versierde saken / die welcke niet gheschiet en zijn / maer souden moghen geschieden / ghelijck dye argumenten vanden Esbatementen / en dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(53). En gaat het over wat hij ‘amphibologien’Ga naar voetnoot(54) noemde - dat zijn woordschikkingen die tot misverstand aanleiding kunnen geven - dan wijst hij deze niet af, zoals een Quintilianus of, vóór dezen, de auteur van de Ad Herennium het deed, maar dan legt hij veeleer de nadruk op het nut dat dichters in het lichtere genre daaruit halen kunnen. ‘Dusdanighe amphibologien dienen wel in ghenoechlike materien / om te doen lachene / als esbatementen ende dierghelike...’Ga naar voetnoot(55). | |
[pagina 292]
| |
Ook in verband met de ‘sermocinatio’ wordt het esbatement als een speciale woordkunstvorm vermeld: ‘Men verchiert seer wel een redene / als men bescrijft / oft verhaelt / die woorden of fayten van eenigen persoonen / ende sonderlinghe alsmen fingieren wil als in Esbatementen / oft andere versierde materien...’Ga naar voetnoot(56).
***
Bij een andere loot van de dichtkunst van toen blijft hij eventjes mijmerend stilstaan wanneer hij de elisie bespreekt en dan voorhoudt: ‘Men sal dit sonderlinghe obserueren alsmen liedekens dichten wil / ende mate van syllaben houden’Ga naar voetnoot(57). En bij de behandeling van de ‘syncope’ is het andermaal de lyrische dichter die op de mogelijkheden gewezen wordt om in 't vers ‘mate van tijde ende syllaben te houdene’Ga naar voetnoot(58).
***
Uit de Rhetorica van Jan van Mussem blijkt de hoge dunk die de auteur had van hen die de studie van de redekunst en van de theorie en van de techniek van de welsprekendheid en van de woordkunst in 't algemeen beoefendenGa naar voetnoot(59). Tot uiting komen tevens zijn persoonlijke hoogschatting van en verering voor de woordkunst zelf. Het is o.m. deze hoge opvatting van de literatuur, en bijzonder van de kunst van het gesproken woord - naast nationale, sociale en godsdienstige overwegingen - die hem aanzette tot het helpen verspreiden van z.i. gezonde ideeën en passende richtlijnen terzake, en die hem soms tot scherpe kritiek van eigentijdse, en, naar hij oordeelde, afkeurenswaardige praktijken noopte. Voortgaande op zijn eigen uitspraken en op zijn toespelingen op de ‘ouden ende seer geleerde Oratueren ende Rhetorisienen’Ga naar voetnoot(60), waarvan hij een paar zelfs in de titel vernoemt, en steunend op de uitkomsten van de ontleding van zijn bewerking van antiek literair-theoretisch en -technisch werk, en op de gegevens die het onderzoek van de door | |
[pagina 293]
| |
hem hierbij toegepaste methode opleveren, kan men stellen dat volgens hem heil te verwachten was van een oordeelkundig aangepaste overname van wat de latijnse grootmeesters van de literaire theorie en techniek en sommigen van hun navolgers hadden geleerd en voorgehouden.
*** |
|