Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Een klerikaal kader voor een 19e eeuwse antiklerikale Vlaamse roman (uit de 19e eeuw)Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 295]
| |
Een derde reden zal u, zo hoop ik, duidelijk worden zodra ik aan het einde van mijn lezing zal zijn gekomen. Het is te verwachten - en het ligt volkomen in de lijn van het normale - dat velen van ons het werk van P. Fr. Van Kerckhoven nauwelijks of niet (meer) kennen, en nog meer dat de roman De Twee Goddeloozen sommigen van ons totaal onbekend is. Het worde mij daarom gegund, dat ik begin met iets te zeggen over de schrijver en het werk. P. Fr. Van Kerckhoven werd te Antwerpen geboren op 10 november 1818, als zoon van welgestelde ouders (de vader was makelaar). Over zijn jeugd licht Domien Sleeckx, zijn boezenmvriend, ons in in z'n Indrukken en Ervaringen. Samen studeerden ze trouwens aan het Atheneum te Antwerpen, maar onmiddellijk daarna, nl. in oktober 1836, vertrok Van Kerckhoven naar Bologna waar hij medicijnen en filosofie ging studeren. Hij moet er, zoals Dra. Yvette Stoops heeft kunnen uitmaken, op 18 november 1836 zijn aangekomen. Maar nauwelijks een 20-tal maanden later moest hij Italië verlaten: Yvette Stoops heeft bewezen, dat hij uit Bologna vertrok op 8 juni 1838 en op 21 juni 1838 van Valenciennes naar Brussel reisdeGa naar eind(1). Zijn studies te Bologna bleven dus onvoltooid. Later ging hij te Antwerpen zelf verder geneeskunde studeren aan het St.-Elizabeth-hospitaal, waar hij De Laet als medediscipel ontmoette, maar de studie nooit voltooide. Er is geen enkele reden om aan het getuigenis van D. Sleeckx te twijfelen, wanneer deze schrijft dat Van Kerckhoven met totaal veranderde ideeën uit Italië is teruggekeerd: uit een overdreven, scrupuleuze christelijke jonge man was een vurig en overtuigd liberaal gegroeid, een verlichte geest. En het vermoeden, dat Van Kerckhoven te Bologna contacten had gehad met de beweging van de carbonari en erdoor beïnvloed werd, en dat hij - zoals het al eens met Gendebien was gebeurd - uit Italië werd gewezen, kan met de waarheid stroken. Of moest hij vluchten? Iets wat collega Schmook in 1953 voor mogelijk hield. Hoe dan ook, Van Kerckhoven zal weldra in de Antwerpse groep, en daarbuiten in de Vlaamse Beweging over het algemeen, brand stichten en tweedracht zaaien: voortaan neemt hij het op voor de verbreiding van de liberale ideeën en zal de splijtzwam in de Vlaamgelederen worden of - zoals Dr. H.J. Elias het uitdrukt: ‘de fakkel’. Van Kerckhoven ontziet niets en spaart niemand. En Conscience die hem einde 1838 in ‘De Olijftak’ introduceert en zijn eerste stappen in de Wereld van de Vlaamse Letterkunde als het ware leidt, zal het aan den lijve ondervinden. Wanneer Conscience weigert zijn strijdgenoten | |
[pagina 296]
| |
voor het liberalisme te winnen groeit bij Van Kerckhoven de vijandschap die zich ontlaadt in zware beschuldigingen tegen de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen en Het Wonderjaar, en precies de 2e uitgave van dit laatste werk in 1843 gaf Van Kerckhoven harde en bittere woorden in de pen. Al deze feiten zijn sedert lang bekend en werden herhaaldelijk door onze literatuurhistorici uit de doeken gedaan. Ik hoef er hier niet over uit te weiden. P. Fr. Van Kerckhoven heeft ons een overvloedige produktie nagelaten: een omvangrijk werk in proza (romans en novellen), historische verhalen in poëzievorm, een negental toneelstukken en een eerbiedwaardige reeks van studies, redevoeringen en vooral kritisch werk. Zoals velen uit zijn tijd, en zoals Conscience, bevond hij zich ‘op het scherp van het mes tussen romantiek en realisme’ - de uitdrukking is van H. Lampo -, maar anders dan Conscience, slaat hij resoluut de weg in van de vrijzinnigheid. Hij pleit voor meer sociale rechtvaardigheid en hervormingen: hij bindt de strijd aan tegen de armoede, de honger, de armbesturen en de commissies der burgerlijke godshuizen - de voorlopers van de latere commissies voor Openbare Onderstand -; hij gispt de schijnheiligheid en de huichelarij; hij klaagt de klassenmaatschappij aan, kortom hij verdedigt socialistische stellingen en dat bijna avant Marx. Het lijdt geen twijfel, dat Van Kerckhovens grootste verdienste ligt op het gebied van de kritiek. Terecht heeft A. Vermeylen hem ‘de beste criticus’ van zijn tijd genoemd. Maar we voegen daar graag aan toe, dat Van Kerckhoven in de Noordstar - tijdschrift waarvan hij de leiding had en dat bestond van 1840 tot 1842 - ideeën verdedigde die Vermeylen aankondigen, die evenwel door de laatste op een zo beknopte, gebalde wijze werden geformuleerd, dat ze alleen in Vermeylens formules in onze literatuurgeschiedenissen terecht zijn gekomen: ik denk aan het ‘more brains’ en het bekende ‘we moeten Vlaming zijn om Europeeër te worden’. En nu het boek in kwestie. De Twee Goddelozen brengt ons het verhaal van twee wezen: Arie, een timmerman die als meesterknecht bij een weduwe werkt en haar zaak rechthoudt, en Anna, een kantwerkster. Wegens tegenslag is Arie, na het overlijden van de vader, met z'n blinde moeder naar de stad gekomen, maar hoe hard hij ook werkt, het loon reikt niet uit om het gezin van de armoede te redden. Intussen heeft hij Anna een arme, maar eerlijke jonge vrouw leren kennen: Arie en Anna houden van elkaar en het meisje komt geregeld Arie's blinde en zieke moeder helpen en verzorgen. Wanneer de moeder wel- | |
[pagina 297]
| |
dra - en vrij plots sterft - wordt het voor de twee jonge mensen van kwaad tot erger. Kwatongen hadden al beweerd dat Arie een verhouding had met de weduwe, met Anna ook. Doordat de doodstrijd van de moeder zo onverwachts komt en mee door het talmen van de koster, komt de priester te laat bij het sterfbed. Arie's moeder is al overleden en omdat er geen geld is wil de priester ook geen De profundis bidden. Geld voor de begrafenis is er al evenmin en Arie besluit zelf de kist te timmeren en zelf z'n moeder te begraven: hij doet het met de hulp van een bereidwillige voerman. Een eigen begrafenis dus, maar Arie moet tóch de kerkrechten betalen: dat kan alleen nadat Anna haar enige juwelen heeft verkocht. Maar in de stad worden de feiten verdraaid: Arie heeft geen priester bij het sterfbed gewild, heeft een kerkelijke begrafenis geweigerd en er wordt een lastercampagne op touw gezet. Aanstokers zijn de twee broederschappen ‘Saint-Vincent-de-Paul’ en ‘Saint-Jean-François de Regis’ (beide met een Franse naam!). Wanneer, na de begrafenis, Arie en Anna besluiten samen te gaan wonen om aldus de armoede het hoofd te kunnen bieden - N.B. samenwonen, niet samenleven, want ze willen alleen een soort gemeenschap van goederen, avant le mariage, niet de vleselijke gemeenschap, en ze leven als broer en zuster; het huwelijk zullen ze sluiten zodra de armoede overwonnen is - worden ze beschuldigd van concubinaat, en nu zet een ware vervolging in. Aan de bevolking van de stad wordt een wachtwoord gegeven: die twee moeten worden geschuwd, en op de werkgeefster van Arie wordt drukking geoefend: Arie wordt gebroodroofd. Gelukkig voor hem worden op dat ogenblik in de stad kazernen gebouwd, en de aannemer is een Gentenaar, iemand met begrip, iemand die Arie kàn en wil redden. Maar de ijveraars geven het niet op. Ze kopen iemand om, en die zal met een list Arie ten val brengen: de man stopt in Arie's zakken - beiden werken op het atelier van de Gentse aannemer - allerlei voorwerpen, en gaat dan achteraf Arie verklikken, in de hoop dat deze op diefstal zal worden betrapt. De list mislukt evenwel, want een opzichter heeft gezien wat er gebeurd is en de bedrieger wordt ontmaskerd. Toch is Arie niet gered: in zijn woede ranselt hij de bedrieger af, wat dan tot een proces leidt. En in weerwil van z'n onschuld wordt Arie tot een maand gevangenis veroordeeld. Wat velen in de stad al hadden gefluisterd, formuleerde de voorzitter van de rechtbank: Arie en Anna zijn twee ‘goddelozen’. Arie wordt als een ongeloofwaardige misdadiger gebrandmerkt, met het getuigenis van de éne opzichter wordt geen rekening gehouden. Arie zit dan in de gevangenis van de eigen stad | |
[pagina 298]
| |
zijn tijd uit, maar in die gevangenis ontmoet hij een medegevangene, Pieter Strens, die hem spreekt over vrijheid en toekomstmogelijkheden in Amerika, en Arie gaat plannen maken. Als hij uit de gevangenis ontslagen wordt, gaat hij hard werken en sparen: hij trouwt met Anna, maar als die aandringt op een kerkelijk huwelijk weigert hij dat, hier niet, niet in deze stad. Wanneer Anna dan een erfenis krijgt, worden de plannen uitgevoerd: ze wijken uit naar Amerika. Opmerkelijk in deze roman is het sneeuwbaleffekt, na elk incident wordt de houding van Arie strakker en na elke verstrakking laat ook de vervolging zich krachtiger voelen. Zo is het boek gebouwd op een dubbele climax: naarmate de incidenten zich opstapelen, groeit het hoofdpersonage steeds verder van de kerk weg, gaan Arie en Anna inderdaad ook meer en meer buiten de maatschappij staan, maar worden ze tevens steeds duidelijker de slachtoffers van die maatschappij. Overigens werkt Van Kerckhoven met zwart-wit-verhoudingen: tegenover de feiten, die strikt genomen niet laakbaar zijn en niet indruisen tegen de decaloog en, aanvankelijk althans, ook niet tegen de geboden der kerk, plaatst de schrijver de verdraaide waarheid, tegenover de adel en de zuiverheid van de twee jonge mensen, de laster en de huichelarij van de overgrote meerderheid van de door bepaalde leerstelsels gevormde - voor Van Kerckhoven misvormde - gemeenschap. Dat deze roman een antiklerikale tendens-roman is staat buiten kijf. Dat hij onze éerste bepaald antiklerikale roman is, wordt algemeen erkend. Om maar naar het oordeel van enkelen te verwijzen: Coopman en Scharpé in hun Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (1899), blz. 209 in voetnoot; Lode Baekelmans, Vier Vlaamsche Prozaschrijvers, 1931, blz. 24; Dr. H.J. Elias in zijn Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, II, blz. 249 en passim. Dat antiklerikalisme van P. Fr. Van Kerckhoven kan men trouwens geleidelijk zien groeien. Lode Baekelmans heeft het ongetwijfeld juist gezien, toen hij schreef: ‘Van “Jaek”, over “Jan Reim” tot “De Twee Goddeloozen”... loopt één lijn’. In ‘Jaek of een arm Huisgezin’, dat in 1842 verschijnt, brengt Van Kerckhoven in de eerste plaats bittere maatschappijkritiek: kritiek op de armbesturen, kritiek op het leger en het onrechtvaardige systeem van het zich vrij kunnen kopen, kritiek op een tot kwaadspreken en lasteren steeds bereide volksmentaliteit, op een maatschappij waarin de goederen ongelijk en onrechtvaardig verdeeld zijn, èn kritiek op de geldzucht van de kerk, kortom: kritiek op een maatschappelijk patroon met nochtans alleen occasioneel een anti-kerkse uitval, nl. naar aanleiding van de begrafenis van Jaeks zuster: rijk en arm, worden door de kerk | |
[pagina 299]
| |
niet op gelijke wijze behandeld. Maar de schrijver valt de clerus niet rechtstreeks aan en stellig niet de godsdienst. Dat Snellaert dit werk ‘godloos’ heeft genoemd, komt mij op z'n minst overdreven voor. De dominante in Van Kerckhovens werk is de sociale kritiek, de aanklacht tegen de huichelarij en de laster, ondeugden waaraan mensen uit alle lagen van de maatschappij lijden. Zo zal het trouwens lange tijd blijven: men leze Daniël (1845) en de merkwaardige filosofische roman Ziel en Lichaam (1848). In Daniël maakt hij een onderscheid tussen goede en slechte priesters, veroordeelt hij dus de clerus niet (of nog niet?) in zijn totaliteit. In Ziel en Lichaam, een werk waarin geloof en rede, gevoel en verstand, geest en stof met elkaar geconfronteerd worden, zijn geen echt anti-religieuse stellingen verdedigd, wel deïstischpantheïstische (het moet nader worden onderzocht), maar wordt vurig gepleit voor sociale hervormingen. Van een ‘vehement antiklerikalisme’ - het woord is van Lampo - kan er vóór De Twee Goddellozen stellig geen sprake zijn. Maar in dit boek, met zijn aanklacht van een klasse-gerecht, dat in handen is van de ‘huichelaars’ van de kerkelijke broederschappen, een boek ook dat openlijk de leerstelsels van de kerk verantwoordelijk stelt voor een volksmentaliteit die zonder schromen de vervolging van mensen organiseert, in dit boek is het antiklerikalisme onmiskenbaar en wordt het in geconcentreerde vorm aangeboden. En toch moeten we nóg constateren, dat noch de geestelijke, noch de burgerlijke overheid in de gebeurtenissen ingrijpt. Voor dat werk had Van Kerckhoven een kader nodig. Hij die zijn prozaverhalen en romans - met uitzondering van de Italiaanse en enkele andere verhalen en novellen - te Antwerpen of in de Antwerpse omgeving situeert, kiest voor zijn Twee Goddelozen een kleine Vlaamse stad, waarvan hij de naam verzwijgt. Of heeft hij niet gekozen en hebben de feiten tevens de plaats bepaald? De auteur stelt de geschiedenis die hij zal verhalen voor als een niet-fictieve, werkelijke gebeurtenis, maar wil voorkomen, dat iemand tot ‘nieuwsgierige opsporingen zou overgaan, waaruit dan onaangename verdenkingen zouden spruiten’. De ‘lering’ die in zijn verhaal besloten ligt zou er trouwens - zo zegt hij - niet door ‘versterkt’ worden. Al moet ik toegeven dat Van Kerckhoven gelijk heeft, wanneer hij zegt dat het identificeren van het bedoelde stadje voor de grond van zijn verhaal van weinig betekenis is, heb ik me toch gewaagd aan de ‘nieuwsgierige opsporingen’, en ik ben van mening, dat wat ik al lang vermoedde, door het onderzoek wordt bevestigd. Laten we even luisteren naar de wijze waarop Van Kerckhoven het | |
[pagina 300]
| |
kader waarbinnen zijn verhaal is geplaatst bij de lezer introduceertGa naar eind(2): ‘Het stadje, welk wij bedoelen, bevat ongeveer tien duizend zielen zoodat het te groot is opdat de eerste de beste kwatong u op haren duim de geschiedenis van al de inwoners zou kunnen verhalen, en een enkel notaris u, op honderd francs na, het fortuin van al de ingezetenen zou kunnen berekenen. Dat is altijd een voordeel dat de steden op de dorpen hebben, en wij benijden het haar niet, want zij bezitten zo vele andere onaangename dingen, welk men op het platteland niet ontmoet. De ligging van het bedoelde steedje biedt voor het oog een lachend vertoog aan. Langs de eene zijde is het voor de noorderwind beschut door zachte opklimmende heuvelen, welke hun schilderachtig voorkomen verloren hebben, doordien ze, zooals de velden, beploegd worden, doch die er des te nuttiger om zijn. Aan den anderen kant, dat is langs het zuiden, kronkelt een zachtvloeiende rivier, welke wel soms, op zekere tijdstippen van het jaar, buiten hare oevers stroomt, doch verder, voor de omliggende akkers en weiden, eene bron van vruchtbaarmaking daarstelt. Aan de andere zijde der stad, ontdekt men hier en daar belommerde wandelingen, en verder welige landouwen, deelmakende van dien rijken grond, welke men vroeger den hof van Europa noemde, en die het nog zou kunnen wezen, indien men aan den akkerbouw die bescherming wilde verleenen, welke men hem in sommige landen toekent. Doch het budjet van de staat is reeds zo hoog; men moet zoveel geven aan ons onzijdig leger, en zoveel aan dat andere leger dat niet onzijdig is, zooveel aan prachtinstellingen, dat men geene aanmoediging meer kan vergunnen aan die nijverheid, welke aan het hoofd van alle andere zou moeten staan, vermits zij voor doel heeft het volk goedkoop eten te verschaffen. Ziedaar genoeg wat het uitwendige der kleine stad betreft. Wat haar inwendig aangaat, zij schijnt naar hetzelfde plan gebouwd, als de andere steden van derden en vierden rang. Een gemeentehuis, dat vroeger een prachtig gothisch gedenkstuk was, en thans, door de verstandige herstellingen van de schepen-kollegiën, die elkaar hebben opgevolgd, tot een zeker iets is vervormd, dat aan den carnaval doet denken, en lager staat dan een arlekijnskleed, waar ten minste uit de regelmatige verscheidenheid een zekere eenheid voortspruit. Verder eene hoofdkerk, insgelijks aan de gothische bouworde toebehoorende, doch welker toren men in 1700 volmaakt heeft, met er eene soort van slaapmuts op te zetten; anderen zeggen eenen domper, en die vergelijkenis kan er even goed door. Buitendien zijn er de ge- | |
[pagina 301]
| |
buurten voorzien van kleinere succursalen en kapellekens, welke zich allen in den besten staat bevinden, terwijl het ziekenhuis een armzalig voorkomen biedt en men er nooit heeft kunnen toe komen een oudmannenhuis of een gesticht voor krankzinnigen in te richten’. Verder voegt hij eraan toe, dat er een burgemeester is geweest - een verlichte geest - die wel projecten had voor verbeteringen in het ziekenhuis, maar dat die het heeft moeten afleggen tegen degenen die het geld naar een ‘missie’, door de Paters redemptoristen in de stad gehouden, overhevelden. De burgemeester nam ontslag. Deze informatie omtrent de burgemeester is belangrijk, omdat ze duidelijk aantoont, dat het stadsbestuur liberaal georiënteerd was. Om zijn verhaal te situeren had Van Kerckhoven in Vlaanderen stellig meer dan een kleine stad kunnen vinden. Maar de beschrijving die hij van de plaats geeft, zowel de ‘inwendige’ als de ‘uitwendige’, past volkomen bij Oudenaarde. Ik zal proberen dat duidelijk en aannemelijk te maken. Ik wil daarbij de schrijver op de voet volgen, alleen moet ik erop wijzen, dat er wel enkele ‘retouches’ nodig zijn. Maar dat kan nauwelijks een bezwaar tegen mijn stelling betekenen: men kan er zich immers van te voren aan verwachten, dat Van Kerckhoven zijn gegevens vrij heeft behandeld en misschien de trekken ook enigszins bewust heeft vertekend. Er is om te beginnen de ligging. Wie Oudenaarde kent en - nog beter - wie het nog voor 10 jaar heeft gekend, een stadje gelegen te midden van een nog bijna zuiver agrarisch gebied, in de 19e eeuw nog geheel zonder industrie, zal geen moeite ondervinden om zich het site voor te stellen: er is de Schelde die uit het Zuiden komt en noordwaarts stroomt - vóór 1870 kronkelde - er zijn de uitgestrekte ‘Meersen’ aan de zuidkant van de stad die tot vóór ongeveer 10 jaar ook 's winters geregeld onder water stonden of werden gezet, er is de rij van de zuidvlaamse heuvelen die precies ten noord-oosten van Oudenaarde met de vooruitstekende Edelareberg heel dicht bij de rivier en de stad komen te liggen, vóór ze weer wijken naar Volkegem en Ename toe en de vallei weer breder wordt. In z'n Const van Rhetorike heeft Mathijs de Castelein deze in zijn tijd nog beboste heuvelen voortreffelijk beschreven. En staande vóór de ‘Keserberg’, zoals het volk de Edelare noemt, de rug naar de stad gekeerd, beschrijft Edm. Van der Straeten in zijn Aldenardiana van 1876 deze hoogte als volgt: ‘Beschouw wel de wijduitgestrekte hoogvlakte die aan Oudenaarde paalt. Vóór zich staart zij de stad aan; langs den rechterkant verdiept zij zich in het dorp Leupegem; langs den linkerkant komt zij bij de | |
[pagina 302]
| |
kerk van Edelare uit op een watergroef met steile helling; langs achter biedt zij steilten aan, om zoo te zeggen loodrecht opgaande. Behalve dat zij aan het Scheldedal gebiedt, beheerscht zij de wegen leidende van het Zuiden naar het Noorden, en vormt als het ware een voorwacht van de ‘Muziekberg...’. Bovendien lag het stadje, zoals uit de tekst van het verhaal blijkt, niet al te ver van Gent, noch van Brussel verwijderd. Laten we nu kijken naar het ‘inwendige’ van de plaats: er is het gotische ‘gemeentehuis’, dat eens ‘een prachtig gotisch gedenkstuk’ was, en er is de gotische hoofdkerk met haar typische toren. Dat Oudenaarde een gotisch stadhuis bezit is algemeen bekend, dat dit stadhuis vele herstellingen heeft ondergaan en daardoor wijzigingen is misschien minder bekend, maar is een feit. Van Kerckhoven oefent kritiek uit op de wijze waarop de wethouders van vroeger het door hem bedoelde gebouw van herstelling tot herstelling hebben laten verknoeien. Ik kan hier geen konkrete feiten aanhalen waaruit direkt blijkt, dat de schrijver het Oudenaardse stadhuis heeft bedoeld. Maar we weten met zekerheid, dat er aan het Oudenaardse stadhuis geregeld ‘restauraties’ werden uitgevoerd, ook in de eerste helft van de 19e eeuw, soms zelfs met geringe geldmiddelen. Nu eens verving men beelden, dan weer pinakels en tot kritiek kan er zeker aanleiding hebben bestaan. Bovendien is het zeker, dat het Oudenaardse stadhuis niet altijd het uitzicht heeft geboden dat wij ervan kennen. Eenmaal zelfs - ik geloof dat het in de 18e eeuw gebeurde - heeft men het geheel in het goud gezet. Of heeft Van Kerckhoven niet gezinspeeld op het uitwendige van het stadhuis, maar op het inwendige? J. Van de Velde, die omstreeks het midden van de 19e eeuw archivaris en bibliothecaris van Oudenaarde was, maakt in zijn boek Coup-d'oeil sur les institutions, les monuments et les archives communales de la ville d'Audearde, gedrukt te Gent in 1865, op blz. 36-37, melding van bijna ongelooflijke feiten. De houtsneefiguren van de 16e-eeuwse Oudenaardse kunstenaar Paul Vanderschelden - meestal wapenschilden en emblemen die de gewesten van het rijk van Keizer Karel symboliseerden - waren toen (midden 19e eeuw) in twee zalen met witsel beklad en in één zaal zelfs weggebroken. Wat meer is: in 1861 bezocht Victor Hugo Oudenaarde, en wel op 21 augustus van dat jaar, zoals Van Cauwenberghe t.a.p., blz. 37, in voetnoot meedeelt. Uit wat deze laatste zegt, blijkt duidelijk dat hij met Victor Hugo heeft gesproken, ook over de toestand waarin het stadhuis zich bevond, en Van Cauwenberghe beroept zich op de grote Franse schrijver en criticus om de | |
[pagina 303]
| |
magistraat van zijn stad ertoe aan te sporen, dat ze ‘ces traces du vandalisme moderne’ zo spoedig mogelijk zou laten verdwijnen. De witselwoede schijnt toentertijd in ons land trouwens vrij algemeen geweest te zijn, vooral in de kerken. Kritiek op dat gebruik kan men alweer lezen bij Victor Hugo, o.m. in zijn brief die hij op 24 augustus 1837 uit Oudenaarde, ter gelegenheid van een eerste bezoek aan deze stad, aan Adèle Foucher, zijn vrouw schreefGa naar eind(3). Ook wat dit punt betreft - de kritiek op de toestand waarin het gemeentebestuur het stadhuis heeft gebracht - kan Oudenaarde m.i. nog volkomen in het beeld van Van Kerckhovens kleine stad passen. Stellig gaat mijn hierboven uitgesproken vermoeden op voor wat de toren betreft en de wijze waarop Van Kerckhoven die heeft getypeerd. Hier kan de ‘slaapmuts’, de ‘domper’ ons moeilijk bedriegen. Het betreft de typische klokvormige bedaking waarmee in de 17e eeuw het al vroeg in de 15e eeuw begonnen gebouw van de hoofdkerk eindelijk werd voltooid. Van Kerckhoven zegt: 1700; met een kleine retouche komt alles wel voor elkaar, want die klokvormige bedaking, de barokke peerbekapping, die inderdaad het beeld van een domper oproept, dagtekent uit de 17e eeuw. Lic. P. Devos, die in 1972 onder leiding van Prof. Lemaire een proefschrift wijdde aan de bouwgeschiedenis van de Oudenaardse Walburgistoren, kon niet precies uitmaken wanneer deze kap werd aangebracht, maar het gebeurde wel in de 17e eeuw. Belangrijker voor ons is, dat P. Devos de Oudenaardse toren met zijn achthoekige stenen sokkel waarop de klokvormige kap steunt, en daarop een stenen achthoekige lantaarn, een unicum in de Nederlanden noemt. Een unicum in Vlaanderen zeker. En als we de grenzen waarbinnen Van Kerckhoven z'n stad met haar toren situeert nog wat nauwer gaan trekken, kan er maar weinig twijfel meer overblijven. Die grenzen kunnen we nauwkeuriger rekonstrueren dank zij één van de zeldzame dialektwoorden die in Van Kerckhovens tekst voorkomen. Het betreft het woord spellewerkster. De schrijver die wel een gebrekkige taal schrijft - maar geen gezuiverd Antwerps dialekt zoals Lampo het stelt - gebruikt dit woord om Anna's beroep te benoemen, maar vermeldt in voetnoot dat Antwerpen daarvoor kantwerkster heeft. Ik heb onze idiotica geraadpleegd en het gebied waarbinnen spellewerkster thuishoort min of meer kunnen bepalen. Het woord is inderdaad overwegend een Vlaams woord: het komt voor bij De Bo, Lieve-Vrouw-Coopman, I. Teirlinck en is dus stellig Westen Oostvlaams. In Brabant vond ik het (tot nog toe) alleen bij Goemans, Leuvens Taaleigen, nl. als spèləwè:rkès. Lieve-Vrouw-Coopman | |
[pagina 304]
| |
noemt spellewerksterigge een typisch Gents woord, maar dat zal wel aan het suffix liggen. Schuermans. Algemeen Vlaams Idioticon neemt spellewerkster niet op, wel spellewerk, dat volgens hem overal zou voorkomen. Hoe dan ook, de door Van Kerckhoven bedoelde plaats en toren kunnen bezwaarlijk nog elders worden gezocht dan in West- of Oost-Vlaanderen, en dan komen we onvermijdelijk terecht te Oudenaarde. Blijven nu nog een aantal andere allusies: de moeilijkheden omtrent het ziekenhuis n.a.v. het oprichten van een oud-mannenhuis, en het bouwen van kazernen; wat het laatste betekent weten we al: die kazernen hebben voor het hoofdpersonage de redding gebracht op het ogenblik dat hij gebroodroofd werd, maar tevens zijn ze aanleiding geworden voor zijn verdere moeilijkheden. Te Oudenaarde, dat na de onafhankelijkheid garnizoenstad geworden was, werden in 1835 drie kazernen gebouwd, d.w.z. drie vroegere kloosters tot kazerne verbouwd en uitgebreid. In 1838 bouwde men er zelfs een militair hospitaal. En mocht ik het allemaal juist hebben gezien, dan zouden we hier zelfs een aanknopingspunt vinden voor de datering van het voorval: omstreeks 1835. Wat de moeilijkheden i.v.m. het ziekenhuis betreft het volgende: het gaat om wrijvingen tussen de burgemeester, de ‘commissie der burgerlijke godshuizen’ en de geestelijkheid. Van Kerckhoven insinueert dat deze laatste achter de schermen werkt. Men mag evenwel niet vergeten dat de Franse revolutie die ‘les commissions des hospices civils’ heeft opgericht en de bestaande hospitalen geseculariseerd, ten onzent eeuwenoude en ingewortelde tradities brutaal heeft doorbroken. Waar de religieuze communiteiten - eens stichters van hospitalen en ziekenhuizen - de storm van de Franse revolutie hadden overleefd, hebben ze de gehele 19e eeuw door hardnekkige achterhoede gevechten geleverd voor het behoud van hun rechten, of eenvoudig voor hun bestaan. Dat heeft op vele plaatsen in Vlaanderen aanleiding gegeven tot spanningen tussen de Commissies en de vaak liberale wethouders en burgemeesters. Te Oudenaarde is de strijd in de eerste helft van de 19e eeuw vebitterd geweest: ik heb dat bondig geschilderd in mijn kleine Geschiedenis van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal te Oudenaarde (1953). En wat er daar is gebeurd in de jaren 1835-1840 past weer bij de zinspeling van Van Kerckhoven. In oktober 1835 heeft het Oudenaardse ziekenhuis een overlast van zieke soldaten: 58 eenheden; in november zij het er al 70; er is ook een afdeling voor oude mensen en wanneer in de stad nog cholera en typhus uitbreken moeten 9 zusters zowat 150 à 160 mensen verzorgen. De priorin ver- | |
[pagina 305]
| |
zoekt om uitbreiding van het aantal zusters, maar de commissie verzette zich; de burgemeester, een liberaal die te zijner tijd ook de katholieken wat gunde, was er voor, maar hij volgde wel weer zijn gemeenteraad wanneer die een afzonderlijk oude-mannenhuis wilde oprichten, waar de zusters geen toegang zouden hebben. Dat oude-mannenhuis kwam er wel in 1838, tegelijk met een militair hospitaal. Daarmee vielen alle motieven van de hospitaalzusters weg: ze hoefden geen soldaten en geen oude mensen meer te verzorgen en het aantal zusters kon beperkt worden en blijven. De inzet was: een van de vele Oudenaardse kloostergemeenschappen, bovendien een zeer oude communiteit, ontwrichten en zelfs verdrijven. De zaak heeft de stad in twee kampen verdeeld en ook naar buiten ophef gemaakt en in de driehoek stadsbestuur - commissie - geestelijkheid nog voor lange jaren wantrouwen gezaaid. Ook deze feiten komen treffend overeen met de echo bij Van Kerckhoven. Alleen heeft de burgemeester geen ontslag genomen en moest het geld niet voor een missie dienen. Het laatste is trouwens geheel onvoorstelbaar en hoogst onwaarschijnlijk: dat het geld van een openbare instelling zo maar zou afgevloeid zijn naar een missie van Paters redemptoristen lijkt me aan de verbeelding van Van Kerckhoven te ontspruiten, wat natuurlijk niet uitsluit dat de paters te allen tijde, dus ook toen, schenkers hebben gevonden. Dat Oudenaarde lang de faam van een katholieke stad heeft genoten - sommigen zullen zeggen een klerikale stad, is een feit: de geschiedenis is nu eenmaal de geschiedenis. Met z'n vele kloosters en kloostergemeenschappen, zijn vele kapellen - Van Kerckhoven zegt succursales -, die men in de 19e eeuw nog in bijna elke buurt kon aantreffen, kon het moeilijk anders. Ook toen de burgemeesters liberalen waren, d.w.z. tot diep in de 19e eeuw was de meerderheid van het volk katholiek en een groot deel van de burgerij was het evenzeer. Dat vele broederschappen er diep wortel hebben geschoten getuigt in dezelfde zin: de broederschap Sint-Vincentius-à-Paulo is er pas een tiental jaren geleden uitgedoofd, alleen was de naam in de laatste tijd van zijn Franse luister ontdaan en sprak het volk er van Vincentius ‘tout court’. Dat de clerus er in de 19e eeuw en in de eerste helft van de 20e eeuw nog invloedrijk is geweest, zal iedere Oudenaardenaar wel volmondig willen toegeven. Hoe berucht Oudenaarde in de vorige eeuw is geweest en hoever buiten de landsgrenzen de klerikale faam van deze kleine Vlaamse stad was doorgedrongen, moge nog blijken uit het volgende feit. Het Franse weekblad ‘Le Journal du Loiret’, no 45, d.d. zondag | |
[pagina 306]
| |
6 juni 1830, publiceerde onder de rubriek Nouvelles diverses, het volgende antiklerikaal gekleurd bericht: ‘Le fait suivant est arrivé à Oudenarde il y a quelques jours. Un prêtre, après avoir prèché contre la comédie et les comédiens, ne s'en tint pas là, et vint à l'heure du spectacle, avec un de ses acolytes, se placer fièrement à la porte du théâtre, s'y promena long-temps en long et en large pour bien reconnaître ceux qui entraient malgré sa défense, effrayant les timides et scandalisant la population entière. Cependant on prouva à M. l'abbé que ce n'était pas là sa place, et force fut pour lui de se retirer. Ce prêtre est assurément moins tolérant que certain cardinal romain, qui vient de faire de brillantes propositions à M. Rossini pour établir dans la capitale de Sa Sainteté un opéra italien.’Ga naar eind(4) Ik heb het niet kunnen vinden wie de bewuste Oudenaardse geestelijke is geweest, noch welk stuk bedoeld kan zijn, maar het geval spreekt voor zichzelf. Het lijdt geen twijfel: Oudenaarde heeft in de vorige eeuw in een geur van klerikalisme gestaan en deze kleine stad kon zonder de dingen geweld aan te doen - bijna als vanzelf - als een passend kader voor de ‘Twee goddeloozen’ dienen. Of ik het nu juist heb gezien? Ik denk van wel. Ik zou mijn onderzoek trouwens verder kunnen zetten en dieper boren, en het moet mogelijk zijn zonder te grote moeilijkheden zelfs namen te vinden, zoals o.m. die van de voorzitter van de correctionele rechtbank. Ik zal het niet doen: ik wil - zoals van Kerckhoven het uitdrukte - geen ‘onaangename verdenkingen’ in het leven roepen. Of ik er ooit zou in slagen uit te maken of er te Oudenaarde inderdaad zo'n geval is geweest als dat van Arie en Anna en wie die mensen zijn geweest, betwijfel ik ten zeerste. Er zijn dingen waarover de lokale pers geen verslag heeft uitgebracht, er is archief dat men niet zonder schroom raadpleegt, of dat ontoegankelijk is, en het is maar goed. Maar om het kader waarbinnen het verhaal van ‘De Twee Goddeloozen’ speelt te Oudenaarde te zoeken, zijn heus niet veel retouches nodig. Er is de ligging, de typering van het site, met de kerk en het stadhuis, met de kapellen en de broederschappen, er was de rechtbank en de gevangenis, er was het maatschappelijk en geestelijk klimaat. Zelfs het door de schrijver vooropgezette aantal inwoners: ongeveer 10.000 is geen onoverkomelijk bezwaar. Oudenaarde had in de 19e eeuw niet meer dan een goede 6.000 inwoners, maar indien men er de randgemeenten - die de oude dokumenten ‘voorborghen’ noemen - bijneemt, nl. Leupegem en Bevere, en zelfs een deel van Edelare, zou | |
[pagina 307]
| |
men zonder moeilijkheden of zonder gevaar zich te vergissen, toch tot 8.000 komen. Of ik u heb overtuigd? Ik weet het niet. Zelf ben ik wèl overtuigd en ik sta met mijn overtuiging en mijn gevoel van ‘kijk, daar hebben we 't: P. Fr. Van Kerckhovens roman De Twee Goddeloozen speelt te Ondenaarde’ niet alleen. Kort voor zijn dood was ook Jan Walraevens tot die ontdekking gekomen. Ik vermoed, nadat hij Oudenaarde even had bezocht en vanop een terras op de Grote Markt èn de toren met z'n ‘slaapmuts’ en z'n ‘domper’, èn het stadhuis had aanschouwd. Waar ik het gelezen heb en in welk van zijn vele geschriften, weet ik niet meer, ik geloof in de Vlaamse Gids, maar ik heb de plaats tot nog toe niet kunnen terugvinden. Maar Walraevens had minder (of geen) interne informatie, en ik denk, dat ik thans het vermoeden dat ik al had toen ik Van Kerckhoven ‘voor Baur’ moest lezen, nu toch op een vrij stevige basis kan laten steunen. Een laatste vraag. Indien het inderdaad zo is, dat de door Van Kerckhoven beschreven kleine stad te identificeren is met Oudenaarde, hoe heeft de schrijver de geschiedenis vernomen en hoe is hij bij Oudenaarde terechtgekomen? Hoe is het te verklaren, dat hij de stad ‘uitwendig’ en ‘inwendig’ zo goed heeft kunnen ‘beschrijven’, met niet te veel trekken, noch met te weinig, juist genoeg, maar raak? Het is me niet bekend dat Van Kerckhoven ooit te Oudenaarde is geweest, of dat hij te Oudenaarde een correspondent had. De enige Antwerpenaar van wie tot nog toe te Oudenaarde een brief werd gevonden, was Van der Voort, nl. in de nalatenschap van D.J. Vander Meersch. Het was een brief van 1839, maar de brief is zuiver zakelijk en hier niet verder van belang. Een plausibele hypothese is, dat het gegeven van De Twee Goddeloozen inderdaad op een echte gebeurtenis teruggaat, zij het dan minder bitter of anders ingekleed, en dat iemand uit Oudenaarde dat aan Van Kerckhoven zou hebben verteld, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van nog iemand anders, een derde. Maar dan moet men aan Van Kerckhoven ook het uitzicht van het stadje hebben geschetst. Zo iemand zou de 19e-eeuwse Oudenaardse vrijzinnige schrijver Joseph Ronse kunnen zijn, die vrederechter te Dendermonde werd waar hij in 1862 overleed, en die - naar collega Schmook me meedeelde - te Antwerpen contacten heeft gehad. Met wie? Een vraag waarop ik het antwoord schuldig moet blijven. Ik moet nu eindigen. Ik heb een stelling verdedigd en daarvoor gesteund op de gegevens die bij close-reading uit de tekst zijn te distilleren, en geput uit mijn kennis van het 19e-eeuwse Oudenaarde. Is | |
[pagina 308]
| |
mijn stelling juist, neem dan aan dat ik een kleine bijdrage heb geleverd tot een betere kennis van onze Vlaamse literatuur uit de 19e eeuw, in het bijzonder tot onze kennis van P. Fr. Van Kerckhoven; gaat ze niet op, denk dan dat ik gepoogd heb een ‘geheimpje’ te ontsluieren van een auteur die er niet a priori van verdacht moet worden, dat zijn verhaal loutere fictie is, en dat ik uw aandacht heb gevraagd voor een stukje Vlaams kultuurleven in de 19e eeuw. U hoeft mij in geen van beide gevallen te loven: met de voorbereidende studie die aan deze lezing is voorafgegaan acht ik mij rijkelijk beloond.
Ik dank U. |
|