Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Jan van Mussem en zijn houding tegenover zijn moedertaal
| |
[pagina 270]
| |
heeft hij, naast het houden van vurige pleidooien voor een zuiver en juist taalgebruik, deze lijst dan ook opgesteld ‘op dat si / die niet dan huer Vlaemsche moeder tale en connen / die wtlantsche woorden van anderen ghesproken wesende / verstaen moghen / hemlieden wachtende die te misbruyckene / tsi int qualijck spellen / pronuncieren / stellen oft spreken in plaetsen daer si gheen goede beteekenesse en hebben / of voor lieden dies niet en verstaen’Ga naar voetnoot(4). En hij legt nogmaals de nadruk op een beperkt gebruik van dit soort woorden. Inderdaad, hun inschakeling is slechts verantwoord als de sprekers en schrijvers ‘gheen bequamere vlaemsche woorden vinden moghen / oft ter cause van dicht oft rijme. Maer altijts in goeder beteekenesse in bequamen plaetsen / voor bequame persoonen / ende met grooter discretie’Ga naar voetnoot(5). Gebeurt dit niet dan ‘soude hier bastaerdt Vlaemsch tot gheck ende spot werden’Ga naar voetnoot(6). En dat zou een onverantwoorde en ergerlijke situatie zijn, ‘Aengesien dat die Vlaemsche sprake niet min dan andere goede spraken [- let op dat woordje “goede”! -] in huer seluen genoech oueruloedich es / in goede woorden / ...’Ga naar voetnoot(7). Anders gezegd: het ‘Vlaems’ is ten overvloede voorzien van een rijke schat aan woorden en wendingen. Lovende, zowel als bittere en bijtende bemerkingen over mensen en dingen, kan hij soms met volle hand en weidse zwaai over zijn stuk uitstrooien, en ik weet ook dat hij als captatio benevolentiae in hetzelfde voorwoord tot zijn ‘Vocabularius’ het b.v. ook heeft over ‘onse fraie Vlaemsche Jonghers const beminders’Ga naar voetnoot(8) en over ‘goetwillighe Vlaemsche ionghers’Ga naar voetnoot(9). Zijn epitheta in verband met zijn taal doen echter niet als loze woorden aan. Inderdaad, spreekt hij over zijn streektaal dan leeft er hartstocht in zijn stem, dan straalt er warmte uit zijn woord. Hij heeft het dan over ‘ons vlaemsche Tale’Ga naar voetnoot(10), over ‘ons natuerlijcke suyuere vlaemsche sprake’Ga naar voetnoot(11) en over ‘huer Vlaemsche moeder tale’Ga naar voetnoot(12). | |
[pagina 271]
| |
In de lezer die Jan van Mussem zo bewust en zo fier over zijn moedertaal hoort zal dan ook licht begrip groeien voor de heftigheid waarmede deze soms in zijn traktaat zelf, in zijn Rhetorica, voor een juist en zuiver taalgebruik ijvert, uitvalt tegen de virtuosen van taalbederf en waarschuwt voor de hachelijke en tevens belachelijke gevolgen van dit narrenspel. ‘Ooc moet men wachten van allen vreemden ongheuseerde / onuerstandelijcken woorden / in dye welcke / metgaders oock in dye onbequaemheyt der woorden / dye ongheleerde dichters hedensdaechs so meesterlijc ontsinnen / dat si meer schijnen vreemde wtlantsche / wilde barbaren te wesen / dan ingheboren Vlaminghen / oft dat si als dese boose blijters een arragoensch oft ghemaecte tale spreken willen / die niemant dan si selue verstaen en soude’Ga naar voetnoot(13). Zelfs bij de behandeling van literair-technische problemen kan hij in de loop van zijn geschrift met heftigheid voor eerbied voor het geschreven en gesproken woord uitkomen. Handelend over de ‘barbarismen’ staat hij een juiste spelling en uitspraak voor - dit waarschijnlijk in overeenkomst met sommige opvattingen van QuintilianusGa naar voetnoot(14). Hij schrijft: ‘Alder eerst moetmen wachten van die woorden te corrumperen / so wel int stellen alst int pronuncieren / op datmen gheen letteren min / oft meer / oft onbehoorlijcke stelle’Ga naar voetnoot(15). Nu kan men wel vaststellen dat Quintilianus eveneens een zekere bewogenheid bij de discussie van het ‘barbarisme’ verraadt, wanneer hij zich tot de ‘grammatici’ op de ‘taal- en litertuurleraars’ richt om hen aan hun plicht van staat te herinneren. Quintilianus deinst zelfs niet voor scherpe ironie terug wanneer hij het heeft over de wereldvreemde haarklieverij vanwege deze die hij noemt ‘ille pexus pinguisque doctor’Ga naar voetnoot(16), ‘deze zwaarlijvige, modezuchtige schoolmeester’ die inzake taalonderwijs te kort schiet. | |
[pagina 272]
| |
En toch is er in dezen verschil in toon en taal tussen Quintilianus en Jan van Mussem. Inderdaad, bij Jan van Mussem is het de heftigheid van toon die treft wanneer de verontwaardiging en het schamper misprijzen, die hem beroeren, in zijn emotionele aanklacht tegen sommige plichtvergeten en onbevoegde schoolmeesters tot uiting komen. ‘Het qualijc spellen’ - zegt hij - ‘es een groote schande ende gheensins te verdraghene / sonderlinghe van den ghenen die daer ghelt mede winnen’Ga naar voetnoot(17). Wie zo ontsteld is op het zien van het zielig schouwspel van het dagelijks schofferen van zijn eigen moedertaal, wie zo tuk is op het najagen van het juiste en zuivere woord, en inzake juist en zuiver taalgebruik zo schrap op zijn stuk staat, en blijft staan in een periode van niets ontziende verwildering, en wie zich zo met zeisemscherpe spot of ijzig misprijzen opstelt tegen al wie de gaafheid van zijn taal, in schrift of spraak, in gevaar brengt, moet wel m.i. diepdrongen en in de fijnste vezels van zijn innigste wezen doortrokken zijn van de humanistische ideeën inzake zuiverheid, en juistheid, en klaarheid in het taalgebruik. Hij moet tevens als het ware bezeten zijn door een ankervast geloof in de intrinsieke waarde van zijn taal die hem dan ook zo lief wasGa naar voetnoot(18). En dat geloof - dat door niets losgeslagen worden kon - leefde inderdaad in hem.
***
Wat de benaming van zijn taal betreft kan hier terloops gewezen worden op het feit dat hij zijn moedertaal ‘Vlaams’ heet, niet alleen wanneer hij zijn lexicografische bijlage inleidt of wanneer hij even in de loop van zijn betoog in zijn leerboek taalkundige aspekten van het woordkunstwerk onder de loep neemt; reeds op het titelblad zelf heeft hij het - voor zover men aannemen kan dat de formulering van de titel van hem is - over de taal die hij in zijn werk hanteren zal, daar waar hij meldt dat hij het stuk heeft ‘ouerghestelt... in gemeender Vlaemscher spraken’; in het voorwoord tot de lezer worden daarenboven de termen ‘onse Vlaemsche tonge’ en ‘vlaemsche taele’ herhaaldelijk gebruiktGa naar voetnoot(19). | |
[pagina 273]
| |
Bij de aanhef van zijn eigenlijke uiteenzetting hernieuwt hij de aankondiging; deze luidt echter thans: ‘Rhetorica in Vlaemsche/ ghenomen ende ghecolligiert... Ouerghestelt wt den Latijne in ghemeender duytscher talen’Ga naar voetnoot(20). Dit is de enige maal dat hij de term ‘Vlaams’ ter zijde schuift. Dat Jan van Mussem de benaming ‘vlaams’ voor het Nederlands gebruikte is normaal voor een West-Vlaming uit de XVIde eeuw. Eveneens is het een gewoon verschijnsel dat, gelet op de tijd waarin de Rhetorica ontstond en uitgegeven werd, in dit werk, gedrukt in 1553, ‘duits’ ter aanduiding van de nederlandse taal slechts eenmaal opduikt. Dat deze term ‘duits’ hier enkel één keer opflitst is daarenboven een getuigenis te meer van het opvallend geleidelijk wegzinken en verdwijnen van deze benaming voor het Nederlands van ± 1550 af.
***
De heftigheid waarmede Jan van Mussem zijn ideeën over zuiverheid en juistheid in het taalgebruik uiteenzet en verdedigt, en de fierheid die hij uitspreekt over de rijkdom van zijn moedertaal - die hij daarenboven tot de ‘goede’ talen rekentGa naar voetnoot(21) - wijzen tevens op het bestaan in hem van een zeker bewustzijn van eigenaard in het vlak van de taal, en op het leven in hem van een zeker besef dat hij behoort tot een gemeenschap die zich onder meer, doch vóór alles, door haar taal van andere groepen differencieert. Inderdaad hij behoort tot de ‘Vlaemsche natie’, d.i. een taal- en cultuurgemeenschap die zich eerst en vooral van de haar omliggende volkeren of groepen door haar taal onderscheidt, en verder door haar levenshouding en levenstrant bij de andere gemeenschappen afsteekt. Eerst en vooral door haar taal! Inderdaad, het taal- en spraakverschil geeft z.i. de doorslag; voor ‘Vlaminghen’ en ‘ingheboren Vlaminghen’Ga naar voetnoot(22) gebruikt hij de omschrijving ‘die vander Vlaemscher tongen’Ga naar voetnoot(23). | |
[pagina 274]
| |
Is het dan een wonder dat hij herhaaldelijk spreekt van de ‘vlaemsche natie’Ga naar voetnoot(24) waarvan hij zich afvraagt ‘oft dye... voor eenighe andere ter werelt in consten soude mogen wijcken’Ga naar voetnoot(25); of dat, wanneer hij zijn jong publiek volledig winnen wil, hij zich richt tot de ‘edele ende verstandele ionghers vander Vlaemscher natien wien god met een sonderlinge bequaemheyt der tongen beghift heeft’Ga naar voetnoot(26); of dat hij de ‘ingheboren Vlaminghen’, zoals hij ze soms noemtGa naar voetnoot(27), er nogmaals aan herinnert dat zij, de ‘vlaminghen een sonderlinghe gratie hebben vander tonghen / bouen vele andere natien om alle talen fraylijc te moghen spreken’Ga naar voetnoot(28). Is het dan een wonder det hij het herhaaldelijk heeft over ‘Vlaendere’, als over een land waar zij, die ‘vander Vlaemscher tongen’Ga naar voetnoot(29) zijn, van oudsher op allerlei gebied ‘vele prijselijcke ende seer by ongeloouelijcke grote saken / so wel in tijde van payse / als fayte van oorloghen ghedaen hebben’Ga naar voetnoot(30) en op het stuk van wetenschap en kunst ‘fray zijn / ende excellent’Ga naar voetnoot(31). Eén kunst werd er echter z.i. verwaarloosd, nl. ‘die edele Rhetorijcke’, al is het dat ‘in Vlaendere... alderhande ander goede consten perfectelike besocht ende gehanteert zijn’Ga naar voetnoot(32). Wie zo schreef had zijn taal, zijn volk, zijn land lief. En die aanhankelijkheid verklaart gedeeltelijk het opzet van zijn werk; en de warmte er van ademt U uit menige bladzijde tegen. Inderdaad, blijken van zijn belangstelling voor en van zijn liefde tot de streek waarin hij leefde komen zelfs in dit literair-theoretisch en -technisch traktaatje herhaaldelijk voor. | |
[pagina 275]
| |
Localiseert hij gebeurtenissen, feiten of de gewone handel en wandel van bepaalde personen of groepen dan zijn het vaak ‘Vlaamse’ plaatsen en steden die hij vermelden zal: Kassel, Brugge, Gent! Wil hij de stijlfiguur ‘tapinosis’ illustreren, die hij als een ‘tropus’ beschouwt en geenszins als een fout, temeer daar ‘die maniere van sprekene... in ons vlaemsche goet ende ghenoechlijc / in ghenoechlijcke materien’ is, dan is zijn enig voorbeeld: ‘Ich hebbe ouer den grooten molhoop ghegaen / ende ouer den wijden pit gheuaren / dats ouer den Casselberch ghegaen / ende ouer die zee gheuaren’Ga naar voetnoot(33). Als voorbeeld van een ‘amphibologia’ citeert hij: ‘men siet wel de lieden van Cassel op thoochste vanden berch / te Brugghe op de maerct gaen’Ga naar voetnoot(34), en hij voegt er onmiddellijk in hetzelfde verband aan toe: ‘Niemant en mach te Ghent bi nachte achter straten gaen op zijn hooft’Ga naar voetnoot(35). Hij laat - zoals er reeds vroeger op gewezen werd - Lieven zijn ‘leyskin’ ‘lancx die Leye’ leidenGa naar voetnoot(36). Hij heeft het in Palieterstijl over ‘die velden’ die ‘lachen’Ga naar voetnoot(37), wat volgens hem als een staal gelden kan van wat hij ‘daghelijcx in onse ghemeene tale’Ga naar voetnoot(38), die door de gewone man vol metaforen wordt gepropt, horen kon. Alleszins een merkwaardig geval, die ‘lachende velden’ van Jan van Mussem! Inderdaad kan men hierbij aanmerken dat dit laatste beeld van lachende landouwen één van de kenmerkende komponenten is van de ‘locus amoenus’, een topos die in de grieks-romeinse traditie worteltGa naar voetnoot(39). Derhalve kan deze variante van de ‘prata iam rident omnia’ als een bewijs aangevoerd worden van de humanistische desem die in de | |
[pagina 276]
| |
Rhetorica van Jan van Mussem - zowel in de voorbeelden als in de geest en in de voorschriften en waarschuwingen of aanmaningen - stil en geheimzinnig werkt. Is het een nabloesem onder invloed van eigen lektuur van antieke latijnse schrijvers? Of kende Jan van Mussem de Carmina Burana? Inderdaad in sommige van deze vagantengedichten wordt, zoals dit ook in de klassieke latijnse poëzie gebeurde, in de lenteliederen om de ‘lachende weiden’ gejubeldGa naar voetnoot(40). Of is dit ‘exempel’ als een getuige te beschouwen van de invloed van de humanistisch-georiënteerde grammatici van zijn eigen tijd? Van een Joannes Despauterius b.v., die eveneens in verband met de matafoor het voorbeeld ‘rident prata’ citeerde.Ga naar voetnoot(41)! Doch men kan daarin eveneens een blijk te meer zien van het innig zich inleven vanwege Jan van Mussem in het levende taalgebruik van zijn tijd- en streekgenoten. In elk geval, onze eigen gebrekkige kennis van en ons eigen gemis aan klaar inzicht in het web van de slingerpaden in de jungle van de postklassieke, middeleeuwse en humanistische grammatikale traditie in 't algemeen, en hier, in het bijzonder eigen geval van Jan van Mussem zelf, zijn door elkander halen in deze paragraaf van ‘exempelen’ van eigen vinding en van enkele voorbeelden, die hij toch eerst en vooral in de Institutio oratoria gevonden heeft, maken het onmogelijk, voorlopig althans, hierover definitief uitspraak te doen. Vast staat alleszins dat geen van zijn twee gewone steunteksten - nl. de Ad Herennium, noch de Institutio oratoria - zelfs maar aanleiding tot de inschakeling van deze metafoor - lachende velden - geven kon. In de formulering ‘die velden lachen’ van Jan van Mussem, tegenover het ‘prata rident’ van de latijnse traditie, zie men thans liefst niet een illustratie van het afzwakken van de pastorale inslag van de latijnse lyrische of ‘grammatikale’ teksten, waarvan Jan van Mussem denkelijk kennis had genomen; liefst zie men thans evenmin daarin een aanduiding dat Jan van Mussem meer oog zou gehad hebben voor 't welig en golvend groen van veie akkers dan voor de malse vacht van | |
[pagina 277]
| |
de door witte en gele bloemen doorschoten grasbeemden in de hooimaand. Zijn versie is immers een treffend bewijs te meer van zijn taalbeheersing en zijn taalkennis, wijl ‘velden’ in de eerste helft van de XVIde eeuw in onze zuidelijke streken in de bijbeltaal zowel als in het rederijkersreferein ook voor aanduiding van stukken wei- of grasland gebruikt werdGa naar voetnoot(42). Treffend is m.i. vooral dat hij, in verband met de metafoor als stijlmiddel, de spontane creativiteit van zijn streek- en taalgenoten in dat opzicht heeft opgemerkt en hier benadrukt, en meteen de kleurvolle metaforische rijkdom van het Westvlaams met welbehagen in 't licht steltGa naar voetnoot(43).
***
Buiten het volk van wat wij nu Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen zouden heten kent hij nog andere nederlandssprekenden, b.v. de Oost-Vlamingen. De Gentenaars neemt hij schijnbaar graag in 't ootje. In zijn stuk over de ‘antonomasia’ geeft hij eerst enkele ‘exempelen’ die hij aan de Bijbel ontleende; en dan vervolgt hij: ‘Also segghen wij / Dyen Ghendtenaer / dien Oosterlinck / dien mostaerteetere / dien wijnsuypere...’Ga naar voetnoot(44). Opmerkenswaard is dat dit voorbeeld - in tegenstelling met de meeste andere gevallen - niet voorafgegaan wordt door het haast | |
[pagina 278]
| |
vaste clichéwoord ‘Exempel’, of de banale formule ‘Men seght’. Als een vaststelling van een algemene, dagelijkse ervaring, waarbij ook hij persoonlijk betrokken is, beweert hij boud en stout: ‘Also segghen wij’, wat het prikje nog scherper, en de zet nog pikanter maakt. Daarenboven wordt de Gentenaar - de mostaardeterGa naar voetnoot(45) - door deze man van de Westhoek hier niet in 't gezelschap van de Bruggeling geplaatst, zoals dat wel elders gebeurt, doch in dit van de ‘Oosterlinck’! Of Jan van Mussem hier nu de Duitsers uit het Oostzeegebied op 't oog heeft, ofwel de Oost-VlamingenGa naar voetnoot(46) kon ik niet uitmaken.
***
Dit scherp besef van eigenheid en eigenwaarde leidt zelfs tot een soort zelfverheerlijking, wanneer hij b.v. de ‘vele prijselijcke ende seer by ongeloouelijcke grote saken’ herdenkt, die ‘die vander Vlaemscher tongen’ in 't verleden hebben verwezenlijktGa naar voetnoot(47), of wanneer hij de nationale karakteristieken van verschillende volkeren, zoals hij die meent te kunnen onderkennen, naast elkaar opstelt, en schrijft: ‘also segtmen den duytsch es vroom / den Spaengiaert stout / den Francoys houerdich den Inghelsman bedect / den Vlaminck ongheueynst...’Ga naar voetnoot(48).
***
Zijn zorg om het welzijn van zijn volk komt in niet geringe mate tot uiting in zijn wil te dienen, en in dat opzicht is hij eveneens een typisch voorbeeld van de humanistisch gevormde geleerden uit de XVIde | |
[pagina 279]
| |
en uit 't begin van de XVIIde eeuw die de verworvenheden van de nieuwe wetenschap onder de latijn-onkundigen in de landstaal wilden verspreiden. Hij, Jan van Mussem, stelde belang in de redekunst - inhoudelijk en vormelijk; ook in de dichtkunst, en zeer algemeen gesteld: in de woordkunst. Hij zou derhalve het zijne bijdragen om de nieuwe ideeën op dat gebied ook bij de zgn. leek ingang te doen vinden. Meteen zou hij ingaan tegen bepaalde vormen van verworden woordkunst van toen, nl. tegen sommige literaire opvattingen en praktijken van dezen die hij de ‘ongheleerde Rhetorisienen’ noemde. En hij omschrijft de ontaarde literatuur van deze verwaten en verdwaalde beoefenaars van ‘die ongheleerde Rhetorijcke’ als ‘die ongheschicte dichtinge / diemen nv dagelicx in Vlaendere seer gebruyct / twelcke altijts ende in allespraken wel seer genoechlike const geweest is. Nochtans vanden ongeleerde dichters / dicwils schandelijcke misbruyct / meynende Rhetorijcke te wesene een onuerstandele rijminghe / oft een const van veel segghene / ende nyet van wel segghene’Ga naar voetnoot(49). Zijn opvatting was inderdaad anders: ‘Maer ic spreke van die goddelijcke const van wel ende geschictelijcke te segghene met crachtigher spraken ende redene / tsi in dichte / Rijme / oft prose...’Ga naar voetnoot(50). Dat was zijn belijdenis. Het was daarenboven geen loze formule of lege belofte van zijnentwege wanneer hij verklaarde zich te willen inzetten voor de gezondmaking van de literaire kunst in Vlaanderen in de landstaal. Er bestonden geen handleidingen in de volkstaal! Hij zou in deze behoefte voorzien. ‘Ouergemerct die duecht / oorboorlicheyt / eerlicheyt / ende nootsakelicheyt van die edele Rhetorijcke’ zou hij de mogelijkheid scheppen opdat de ‘edele ende verstandele iongers vander Vlaemscher natien wien god met een sonderlinge bequaemheyt der tongen beghift’ had, ‘met alder neersticheyt die const van wel seggene ondersoecken leren ende achteruolghen...’Ga naar voetnoot(51) zouden kunnen. Een handboek in de volkstaal, voor zijn taal- en tijdgenoten geschreven, bondig gehouden en derhalve handzaam, was in zijn ogen de passende bijdrage die hij leveren kon, en zou. Bondig inderdaad, hoeveelomvattend ook! | |
[pagina 280]
| |
Reeds bij de aanslag zelf hoort men in zijn voorwoord ‘Tot den goetwillighen Leser’ dat zijn bedoeling was ‘een sonderlinge goede profitelijcke ende nootsakelike onderwijsinge... int corte te bescrijuene’Ga naar voetnoot(52) en in de slotparagraaf van zijn Rhetorica beklemtoont hij andermaal die immer aanwezige bekommernis een bondig en handzaam leerboekje te leveren: ‘WJ hebben nv int corte vertoocht al tghene dat een Rhetorisien principalijc schuldich // es te wetene’Ga naar voetnoot(53). En dat hij eerst en vooral voor eigen tijdgenoten schrijft blijkt uit de herhaling van ‘nv’ en ‘nv ter tijt’ in het voorwoordGa naar voetnoot(54), uit de allusie op ‘dye ongheleerde dichters hedensdaechs’Ga naar voetnoot(55) en denkelijk eveneens uit de pathetische oproep aan ‘ghi edele ende verstandele iongersGa naar voetnoot(56) vander Vlaemscher natien’Ga naar voetnoot(56).
***
Jan van Mussem had zijn taal en volk lief. Door zijn bezorgdheid om de gaafheid van zijn eigen handstaal te vrijwaren, door zijn bereidheid om de nieuwe wetenschap en kunst van het woord onder latijnonkundigen te verspreiden behoort hij tot die bent van Westerse humanistisch-gevormde geleerden die kontakt met het leven van eigen volk en eigen tijd bewaarden en hun kennis ten dienste van hun minderbedeelde taal- en volksgenoten stelden. |
|