| |
| |
| |
Schrijvers langs de weg
door P. Lebeau.
Lid van de Academie.
De kennismaking met een schrijver in levenden lijve valt soms niet mee. Men zoekt de schrijver en vindt een mens, een mens met zijn tics en hebbelijkheden, die wij in zijn werk niet hadden vermoed. Bovendien is die mens meestal niet bereid bij een toevallige ontmoeting al dadelijk zijn diepste ik open te leggen.
Soms is die mens beminnelijk en open. Met zo'n man zou men vriendschap willen sluiten. Daarom is men nog niet bevriend met de schrijver.
Een lezer kan zijn bewondering uitdrukken en hulde brengen aan de schrijver. Maar een schrijver brengt pas hulde aan een andere schrijver, als die dood is of bijna. Als een schrijver een ander schrijver benadert, dan is het of twee bewoners van verschillende planeten elkaar verkennen. Zelden herkent een schrijver zich in het literair portret dat een ander schrijver van hem maakte. En al brengt een jong schrijver uitzonderlijk al eens hulde aan een oudere collega, dan betekent dat zeker niet dat hij bereid is in de lijn van de andere te gaan schrijven. En dan zegt de oudere: een vriendelijke jongen, maar hoe schrijft die nou!
Ik geloof dat het voor een schrijver zeer moeilijk is bevriend te worden met een ander schrijver. Ik zeg wel als schrijver, niet als mens.
Laat een voorbeeld die stelling verhelderen.
In mijn jonge jaren ging ik veel om met jonge kunstenaars, schilders en beeldhouwers, die in het Antwerpse altijd welig getierd hebben. Twee onder hen waren zeer op elkaar gesteld. Het waren echte vrienden. Laat mij ze Jan en Lode noemen.
Toen Jan exposeerde, bezocht ik zijn expositie met Lode en omgekeerd. Mijn bedoeling was eigenlijk me zelf een beetje technisch bij te scholen, want ik had wel een indruk, maar zag niet hoe die werd teweeggebracht.
Maar ik werd er niet wijzer door.
Jan zei somber: ‘De Lode is een goeie jongen. Hij is m'n beste
| |
| |
vriend. Maar hij zou niet mogen schilderen! Kijk nu naar dat naakt. Dat is ne zak patatten!’
Milder was het oordeel van Lode over Jan: ‘Zeg het hem niet. Hij doet het zo graag en doet er niemand kwaad mee. Maar hij heeft geen poot. Het zijn postkaarten.’
Ach ja, ieder leefde in zijn wereld, met zijn eigen optiek. Maar als mens konden ze best met elkaar opschieten, al was de een dan meer colorist en de andere meer cubist.
Bij de auteurs mag dan de geslotenheid voor elkaars verbeeldingswereld niet zo groot zijn, ze bestaat evenzeer. Ook hier een voorbeeld.
Het gaat om twee auteurs, die u allen kent, maar die ik discreet Janssens en Peeters zal noemen.
Janssens was toen nog een opkomend auteur met een uitgesproken voorkeur voor de avant-garde en werkte als lector bij een uitgeverij, waar de werken van Peeters, een reeds gevestigd auteur, toen verschenen.
Ik ontmoet Janssens en die zegt me: Ik heb daar een manuscript van Peeters gekregen, ongelooflijk slecht, Courths-Mahler!
Het weze hier even aangestipt, dat de naam Courths-Mahler in ons land gebruikt wordt als literair nekschot. Nochtans heeft niemand ooit iets van Courths-Mahler - kurzes Malheur, zeggen de Duitsers - gelezen.
Het boek van Peeters verscheen elders en kreeg de staatsprijs. Nochtans golden die twee auteurs destijds als vrienden en misschien zijn ze het nog.
Deze lange inleiding om u te zeggen dat ik als schrijver met geen enkel schrijver bevriend ben geweest. Toch is mijn levensweg langs vele schrijvers heengelopen. Ik las hun werk, altijd met interesse, vaak met bewondering, steeds met het besef dat ik anders was.
Met sommigen onder hen onderhield ik de beste relaties, op het menselijk vlak, en van enkelen vertel ik u de vrolijke herinneringen die ik van hen heb meegedragen.
De eerste schrijver op mijn weg was een vreemde verschijning. Ik was een kind dat een heerlijk speelterrein vond in de straat waar wij woonden, en waar het gras tussen de keien groeide. Het was oorlog en onze ouders werden al te zeer in beslag genomen door de oorlogsgebeurtenissen en door de jacht op eten. Niets kon ons van het spel afhouden dan soms het plotse verschijnen van een vreemde figuur.
Hij dook meestal op bij schemering en schreed door onze kring als een schim. Hij scheen onmetelijk lang, met laarzen aan en een vreem- | |
| |
de hoed op en zijn ogen staarden door ons heen.
Dan weken wij uit elkaar en zagen hem huiverend na en dachten aan de verhalen van kinderen die door een vreemde man waren meegenomen en nooit meer werden weergezien.
Mijn moeder zei dat hij een schrijver was en slechts een paar huizen verder woonde. Een schrijver leek me dan ook een wezen dat met schimmen verkeerde, Zijn hersens waren verbrand, zei mijn moeder, in de woestijn, daarom keek hij zo raar.
Jaren later las ik van hem ‘Het Zuiderkruis’ want de man heette Delrue en schreef onder de naam Emiel Van der Straeten. Maar toen was hij al lang gestorven in een inrichting voor geesteszieken.
In de collegejaren zagen wij soms Pol de Mont in de K.N.S. verschijnen. Hij kwam steeds een loge binnen boven op het eerste balkon en liet dan zijn met witte zijde gevoerde kapmantel van de schouders glijden. Dan keken alle mensen die beneden zaten naar hem op en klapten in de handen. Pol de Mont kwam even naar voren en groette hoofs en genadig. En ik dacht: een schrijver is een grote meneer.
Op weg naar school schreed ons soms een ander schrijver plechtig voorbij, de ogen maar half open van pure extase. Hij droeg een fluwelen vest en een hidalgo hoed; iedereen zag dat hij een schrijver was: Anton Van de Velde. En ik dacht: een auteur moet zich ook uiterlijk van de anderen distantiëren.
Wij begonnen nu naar voordrachten en lezingen te lopen. Steeds stond de schrijver op het podium en wij zaten in de zaal en geen van ons kon er prat op gaan een schrijver in intimis te hebben benaderd.
Ook in Leuven veranderde dat niet. Als secretaris van ‘Met Tijd en Vlijt’ was het mijn taak de heren schrijvers, die een lezing kwamen geven, aan het station af te halen en veilig aan Prof. Boon af te leveren. Ik vond geen graten in die rol van loopjongen, voelde me integedeel zeer vereerd.
Toen zou Top Naeff komen spreken. Prof. Boon zei dat hij onmogelijk met een dame in het publiek kon gaan dineren en dat ik het dan maar moest doen. Zij was een indrukwekkende dame, gecorsetteerd als een geharnaste Brunhilde. Ofschoon ik mij voorgenomen had haar een vraaggesprek af te nemen over ‘Letje’, haar laatste boek, was zij het die mij allerhande dingen vroeg over Leuven en de Vlaamse literatuur. En ik was zo diep onder de indruk dat ik stotterde en morste en razend op mezelf was. Ik sloeg een modderfiguur.
Toch wist ik van mezelf dat ook ik ooit eens zou schrijven. Ik heb
| |
| |
reeds vroeger verhaald hoe ik met mijn eerste gedichten naar mijn professor in de Nederlandse letteren toog, hoe ik hem die voorlas na het middageten en hoe hij daarbij in zachte sluimer verzonk. Maar wat ik nooit verteld heb, is hoe Prof. Boon mij als het ware onrechtstreeks duidelijk maakte dat mijn geschrijf toch wel publiceerbaar was.
Prof. Boon gaf mij nu en dan een boek te lezen en dan moest ik bij wijze van oefening daar een analyse en een bespreking van maken. Wie schetst mijn blijde verwondering toen ik zekere dag het boek, dat ik besproken had, met een nieuwe wikkel in de etalage zag liggen en daarop in koeien van letters: ziehier de mening van Prof. Dr. Boon en volgde dan mijn bespreking.
Na mijn studies begon ik mijn carrière als leraar aan het gemeentelijk Atheneum van Borgerhout. Dat werd toen pas opgericht ten gevolge van een lang aanslepend gewring tussen Staat en Gemeente. De Staat eiste sinds lang dat er in Borgerhout, een gemeente van 50.000 inwoners een instituut voor Middelbaar Onderwijs zou opgericht worden. De Gemeente vroeg sinds lang aan de Bisschop om een college, een Vlaams weliswaar, wat de bisschop weigerde. Toen richtte de Staat een middelbare school op en onmiddellijk stichtte de gemeente een atheneum. Alle leervakken werden gedoceerd door leraars uit het Atheneum te Antwerpen, behalve Frans, want dat werd daar onderwezen door Nederlands-onkundige Walen.
Dus begon ik mijn carrière als leraar Frans.
De school hing direct af van de schepen voor Onderwijs. Die werd door het volk Christus genoemd. Hij droeg een baard, was vrijgezel, sprak A.B.N. en zette nooit een voet in de cafés, wat zijn politiek gezag geen goed deed.
In de loop van het 1ste schooljaar werd hij dan ook door zijn politieke vrienden ten val gebracht. Bovendien werden de leraars van Antwerpen door de staat gedwongen ontslag te nemen en op mijn jeugdige schouders viel de taak de administratieve kwesties te regelen met de nieuwe baas. Dat was de schepen van Openbare Werken, die ad interim de taak van zijn verdwenen collega op zich zou nemen.
Die man was een schrijver. Zijn naam was Juul Grietens, Dr. in de Germ. Phil., oud-leraar van het Ath. van Antwerpen, oud-redacteur van het tijdschrift Het Land, auteur van Kempische en landse vertellingen.
Hij was een grote vierkante man met een rond gezicht en een broske. Iedereen wist dat hij de machtigste man van de gemeente was. Onze burgervader, die het volk ‘Gust laat me gerust’ noemde, verbleef
| |
| |
meestal in het buitenland en liet het bestuur van de gemeente volledig aan Grietens over.
Ik heb nooit begrepen waarom de energieke hofmeier, de scholenbouwer Juul Grietens, de vadsige koning niet onttroonde. Maar de koning, die niets deed en dus nooit iets misdeed, beschikte over de kracht der inertie, waartegen ook de sterke man niet opgewassen bleek. Toch wist iedereen dat de ongeduldige Juul Grietens, die heel wat jonger was dan de burgemeester, weldra deze functie officieel zou bekleden.
Juul Grietens ontbood mij ten zijnent en nam me, als vakman, een soort examen af over mijn belangstelling en mijn studentenleven. Ik was blijkbaar geslaagd, want hij nam mij mee naar zijn studeerkamer. Hij woonde in een statig herenhuis, dat destijds werd gebouwd door de schilder De Vriendt en in het zeer ruime atelier in de tuin had hij zijn bibliotheek ingericht.
Die was prachtig. Hij bezat tal van kostbare uitgaven die hij met trots toonde.
Tot mijn verrassing liet hij een nauw verholen heimwee naar de literatuur horen. Hij gaf mij begonnen maar niet voleinde verhalen en toonde mij de uitvoerige documentatie voor een historische roman die Maagdendal moest heten, maar die in het dak was blijven steken.
Waarom? vroeg ik.
Ik zag de centen te geren, zei hij kwaad.
Op een avond belde hij mij op en beval met hem mee de stad in te gaan.
Ik ging hem afhalen en zijn vrouw drukte mij op het hart toch goed op hem te passen. Ik beloofde het, maar begreep het niet. Hij was veel groter en forser dan ik. Maar het duurde niet lang of ik begreep.
Grietens voerde mij eerst naar het patronaat, in de volksmond ‘de schuur’. Ik dacht verdrietig dat dit een parochiale avond werd. Maar Grietens bestelde een driedubbele tappist, abt genaamd. Ik kende het goedje en wist dat elke abt een perfide aanslag betekende op de rechtlijnigheid en standvastigheid van 's mensen gang. Daarom verkoos ik een pilsje.
Nadat hij drie abten verzwolgen had, verklaarde Grietens dat hij nu vaste grond onder de voeten voelde en samen gingen wij op stap. Hij bezocht tal van gelegenheden waar mannen van de Kempen zaten. Naarmate de stemming steeg, maakte hij van zijn abt een prelaat door er nog een witteke bij te drinken. Ik zag hoe ik gaandeweg in zijn achting daalde omdat ik meer en meer mijn toevlucht zocht in Spa en kof- | |
| |
fie. Betalen mocht ik echter niet.
Het was laat geworden. Van een taxi wou hij niet weten en zo goed en zo kwaad als het ging, loodste ik het wankelend gevaarte naar huis.
Met een zucht van verlichting overschreed ik de grens van Borgerhout, we kwamen terug in de buurt waar hij woonde.
Plotseling bleef hij staan en leunde tegen een groot herenhuis. Ik dacht dat hij onwel werd en keerde me discreet af. Toen zag ik tot mijn ontzetting dat hij het onsterfelijk gebaar van het Brussels manneke herhaalde tegen de keurige arduin van het patriciërshuis.
‘Maar Meneer de Schepen!’
‘Hier woont de grootste smeerlap van Borgerhout’ was zijn excuus.
Ik keek naar de naamplaat. Daar woonde de schepen voor Financiën, zijn collega en partijgenoot.
Gelukkig was onze tocht weldra ten einde. Ik schelde aan. Mevr. Grietens snelde naar buiten en met vereende krachten kregen wij hem de stoep op. Daar griende hij dat zijn beste vriend - dat was ik, althans op dat ogenblik - nog een afzakkertje nodig had. Maar zonder pardon duwde Mevr. Grietens mij onzacht buiten alsof zij haar man voor zijn slechte geest wou behoeden.
Zo heeft hij mij nog enkele malen ‘aufcommandiert’ met steeds hetzelfde ritueel.
Toen, plots was het gedaan. Zonder vorm van proces werd de hele school, leraars en leerlingen door Grietens aan de Staat overgemaakt. Ik geloof niet dat hij dit deed wegens mijn geringe aanleg voor de omgang met abten. Maar wel omdat de jezuïeten begonnen waren een Nederlandstalig college op te richten. En Juul Grietens heb ik niet meer ontmoet. Hij stierf een jaar jaar nadien, net voor de hardnekkige burgemeester eindelijk ter ziele ging. En misschien waren de abten niet vreemd aan zijn vroegtijdig heengaan.
Tenslotte geloof ik niet dat Grietens zo erg op me gesteld was. Hij keurde het af dat ik nooit een voet zette in ‘ons lokaal’. Hij keurde het nog meer af dat ik gewerkt had over de Boomgaard en A. De Ridder, voor wie hij slechts spot en misprijzen had.
Hij noemde hem ‘de fat in de boomgaard’.
André De Ridder had slechts spot en misprijzen over voor Grietens. Hij noemde hem ‘de boer die drinkt’.
A. De Ridder betrok aan het Borgerhouts park twee huizen naast elkaar, niet wegens zijn gezin dat hij bij mijn weten niet bezat, maar wel om zijn enorme collectie schilderijen te bergen.
Hij geleek veel meer op de zoon van de ‘Progrès’ waar ik vroeger
| |
| |
met mijn ouders al eens een limonade mocht drinken, dan op de auteur van de koude Eros.
Bovendien stotterde hij telkens als hij geestdriftig werd of zich opwond. Hij was zeer begaan met mijn werk. Maar ik had meer oog voor de meesterwerken van het Vl. expressionisme, die daar soms nonchalant in de gang stonden of als schubben de muren bedekten en die ik kende van tentoonstellingen of van ‘Sélection’.
Want De Ridder was een man, die op vele vlakken actief was. Zo was hij ook professor in de statistiek te Gent. Enkele jaren geleden sprak ik met zijn opvolger, die zich met de meeste waardering uitliet over zijn voorganger - wat niet zo vaak voorkomt. Maar toen ik iets losliet over de literaire en vooral de kunstkritische activiteit van zijn voorganger, viel hij uit de lucht. Daarvan had hij nooit iets vermoed.
Ik zei aan De Ridder dat hij toch veel geld moest gestoken hebben in die nu zo beroemde werken. Hij lachte... ‘Och neen, ge weet hoe dat gaat als ge over die mannen schrijft.’
Ik wist het inderdaad. Er was eens een jong schilder naar mij gekomen en had me verteld dat hij de prijs Godecharles gekregen had. De helft was vooruit betaald voor de kunstreis; de tweede helft kreeg hij pas na het toezenden van een rapport over zijn reis. Nu was dat rapport geweigerd.
Hij gaf mij een reeks prentkaarten, die men kopen kan aan de uitgang van de musea. Ik liet mijn fantasie los, hij kreeg zijn tweede helft en ik een schilderij.
Maar ik had noch de flair noch de belangstelling van een A. De Ridder of van een Paul Van Ostayen. Die kocht voor een prikje massa's werken van de avant-garde van toen. Voor een iets groter prikje verkocht hij die werken aan zijn broer, die ze in een bankkluis sloot. Onlangs hebben de nazaten van de broer de kluis open gemaakt en waren op slag multimiljonair.
Trouwens het was toen zwarte tijd voor de artiesten, want er was geen zwart geld. En als ze al eens een koper vonden, was het feest in het atelier en daarna begon de zwarte tijd opnieuw.
Door een tweejarige afwezigheid verslapte echter mijn contact met de artiesten en het hield helemaal op toen ik verloofd was. Want mijn aanstaande ergerde zich aan de grove taal van mijn kunstenaars en nog meer aan hun weinig stabiel en ongeregeld amoereus leven.
De eerste kennismaking met andere Vlaamse auteurs was niet erg bemoedigend. Ik wekte de woede op van Maurits Roelants door een lezing te houden over de décadence van Karel Van de Woestijne. Op
| |
| |
een filologencongres hield ik een referaat over de desagregatie van het individu in de letterkunde. Stijn Streuvels zat op de eerste rij. Maar hoe meer ik uitweidde over de multipliciteit van het ik en teksten citeerde uit ‘Der Steppenwolf’, hoe meer hij het hoofd schudde en hoe bozer hij leek. Hij hield blijkbaar alleen van mannen uit één stuk. Achteraf was er een dispuut waar Streuvels echter dreigend en mokkend bijzat.
Pas na de oorlog leerde ik Streuvels beter kennen, vooral door een boottocht met de Clauwaertschrijvers. Toen hij 80 jaar werd zou er een grootse hulde voor hem plaatsvinden te Brussel. Het was een mooie herfstdag. Ik liep over de De Keyserlei te Antwerpen en wie zag ik daar breed glimlachend op een terrasje achter een koffie zitten: Streuvels. Het was me een echt genoegen hem te kunnen feliciteren in een a parte, terwijl ze hem in Brussel aan het vieren waren.
Het is wel erg om te zeggen maar de eerste auteurs met wie ik kon praten van schrijver tot schrijver waren Fransen.
Toen ik voor de eerste maal naar Parijs spoorde om aan het ‘Institut de Littérature comparée’, dank zij een beurs, te gaan studeren, zag ik op de schuddende trein een zwaarlijvig man, die zich moeilijk, blijkbaar op kunstbenen, voortbewoog. Ik hielp hem. Het bleek de Vlaamse schrijver Paul De Mont te zijn, die zich naar Parijs begaf voor de première van zijn in het Frans geschreven stuk ‘Télescopage’.
Hij inviteerde me in de Coupole op Montparnasse en zijn vriend, de Franse schrijver Léon Treich bezorgde me introducties voor Franse schrijvers en een perskaart.
Zo maakte ik, in m'n enigszins naar bier ruikende smoking, alle premières mee in de beroemde schouwburgen van toen: Pitoëff, Gymnase met Louis Jouvet, Gaston Baty. Zo kwam ik ten huize van Mauriac, Henri Massis en Jules Romains. Vooral de twee eersten maakten een sterke indruk op mij.
Mauriac woonde in Auteuil als een grand seignieur, lakei met zilveren schotel, enz. Wij bespraken zijn romans alsof ik ze mee had gecomponeerd. Vrijmoedig beantwoordde hij al de vragen die ik hem stelde en schonk mij zijn laatste boek ‘Le Noeud de Vipères’ voorzien van een vleiende opdracht. Toen ik dan wou afscheid nemen, deed hij mij opnieuw gaan zitten en zei met zijn hese stem ‘Parlez-moi du mouvement flamand’.
Wat er over zijn werk gezegd werd ga ik hier niet herhalen, ik heb het destijds in een essay neergeschreven.
Henri Massis woonde veel eenvoudiger. Hij had een antwoord ge- | |
| |
schreven op Splenglers ‘Untergang des Abendlandes’, dat heette ‘Défense de l'Occident’. Hij was zeer bedreven in de filosofie en behandelde mij als een gelijke ofschoon ik zijn mening niet deelde dat namelijk het Oosten begon aan de Rijn en dat de filosofie van het Oosten het nihilisme was.
Wat mij echter het meest in Parijs beviel was het zgn. ‘salon’. Och het was waarschijnlijk maar een bescheiden salonnetje dat ik heb gekend, dat van mijn prof. Baldensperger, waar elke donderdag van 4 tot 6 gepraat werd. Ik betreurde het dat wij zoiets niet kenden als vorm van intellectuele interpenetratie. Dat wij het moesten stellen met een vulgair café.
Welnu, enige jaren later zou ik een Vlaams salon leren kennen en de heugenis daarvan behoort tot de mooiste herinneringen van mijn leven.
Ik bedoel de vrijdagavonden ten huize van Prof. Arthur De Groodt. In dat huis defileerde al wat naam had in Vlaanderen en Nederland. De Groodt zelf, een der edelste mensen die ik ooit heb gekend, heeft zelf ook geschreven, niet enkel wetenschappelijke literatuur. Hij wijdde een boek aan Huizinga, een van zijn meest geziene gasten en aan zijn grote liefde, het Waasland waaruit hij stamde.
Maar de spil van het vaste gezelschap was ontegenzeggelijk Jozef Muls. Ik kende Muls al lang als spreker op vergaderingen, als voordrachtgever in het museum. Maar ik had hem nooit benaderd. Op souvereine wijze bezat hij de kunst der conversatie, een vermogen tot communicatieve ontroering, dat ik sindsdien nooit meer heb ervaren. Ik heb geprobeerd die kunst der conversatie te analyseren in het verzamelwerk dat over Muls na zijn verscheiden verschenen is. Ik zal dat hier niet herhalen.
Het zou echter duren tot 1950 vooraleer Muls mij toeliet tot zijn sacrosanctum.
Wij hadden toen voor de zomermaanden een villa gehuurd in Kappellenbos. Pas waren wij toegekomen of ik zag Muls traag voorbijpeddelen op een stokoude fiets met een panama op uit de Belle Epoque.
Weldra kwam hij even aanlopen en nodigde ons ten zijnent uit. Ik bewonderde zijn schilderijen, het wapen van zijn familie op zijn gebrandschilderde ruiten. Hij stelde zijn domein voor ons open, we mochten gaan zwemmen in zijn vijvers en de kinderen speelden in zijn onmetelijke tuin.
En toen kwam de dag dat hij mij uitnodigde hem te volgen op zijn studeerzolder, waar hij mij de brieven van Léon Bloy wilde tonen.
| |
| |
Het leek me wel een riskante onderneming. De ladder boog dreigend door onder ons beider gewicht. Tenslotte arriveerden wij veilig en wel op zijn prachtig ingerichte studeerzolder.
En plotseling werd ik opnieuw 14 jaar.
Toen ik 14 jaar was liep ik altijd naar het college langs de Jezusstraat. Daar, op de hoek met de Meir was vroeger een fotograaf gevestigd, die blijkbaar de best gesitueerden onder zijn cliënteel telde.
Ik bleef altijd enige ogenblikken voor de vitrine staan. Want in het midden, rijkelijk gedrapeerd stond daar de foto van een vreemde schoonheid, een soort prae-raphaelitische droomengel met schaduwen onder de ogen, die melancholisch in de verte staarden. En daar, midden op het bureau van Muls zag ik mijn droomengel weer. Verstrooid luisterde ik naar de uitleg van Muls bij de brieven van Bloy.
Ik hield niet van Bloy en begreep niet hoe Muls kon dwepen met iemand die zo fanatiek kon haten. Ik durfde echter niet vragen wie de mooie onbekende was op zijn bureau, wier beeld ik zo goed kende en die voor mij alleen maar als een droom had bestaan.
Pas na zijn dood waagde ik te informeren naar de identiteit van de onbekende. Ik werd er niet veel wijzer door. De man die Muls zo goed had gekend begon te lachen en zei ‘Dat was de grote liefde van Muls. Hij werd afgewezen omdat zijn gezondheid niet zo goed leek. De dame in kwestie is echter wel 30 jaar voor Muls zelf gestorven’.
Muls beschouwde mij nu als een vriend van den huize. Hij vertrouwde me toe dat hij niet als voorzitter van de vereniging van Vlaamse Letterkunde was herkozen en dat had hem pijn gedaan. - Ja, Muls hield wel van decorum. Nu was hij lid geworden van de Kempische schrijvers. Die hielden hun jaarlijkse samenkomst in Kalmthout en na een bezoek aan de heide, richtte Muls voor hen in zijn huis en zijn feestelijk verlichte tuin een receptie in.
Wij waren ook van de partij. Ik was net de foto's aan 't bewonderen, die Muls had opgesteld op een secretaire: aan de ene kant Muls met de oude koningin, aan de andere kant Muls met de koning en in 't midden op een fluwelen kussen: de flonkerende decoraties.
Plotseling stoot iemand mij aan en ik hoor een zware stem: Anton Van Duinkerken met een leeg glas in de hand. Hij vroeg of ik niets te drinken wist - ja er was nog wat fruitsap - dat lustte hij niet. Toen zei hij dat hij veel van Muls hield, dat hij een grand seigneur was, je hoefde maar naar de 15 Ha. tuin te kijken, maar of ik ook vond dat de receptie nogal langs de zuinige kant was.
Tenslotte vroeg hij mij boudweg hoe je hier in de kelder geraakte.
| |
| |
En waarachtig, Van Duinkerken verdween in de kelder en kwam met zijn armen vol oude Bourgogne terug. Die Bourgogne gaf zijn inspiratie vleugels om dadelijk op Muls een vuurwerk van welsprekendheid af te steken. En Muls was ontroerd en vond het een zeer geslaagde avond.
Ik hoorde Muls doodgraag spreken. Het was altijd boeiend, leerrijk, interessant en soms zelfs meeslepend. Tot zijn gouden mond verstomde en ik treurig Muls in een rolstoel door zijn domein voerde. Maar wat ik ook zei, er kwam geen antwoord meer.
In de kring bij Prof. De Groodt ontmoette ik soms ook Willem Elsschot. Ik mag niet zeggen dat ik hem ken. Ik ken alleen zijn werk en de enkele keren dat ik hem heb gadegeslagen, versterken mijn stelling dat men de auteur moet zoeken in zijn boeken en niet daarbuiten. Het is waarschijnlijk mijn eigen schuld dat ik er niet in slaagde mij op zijn ‘diapason’ te brengen want vele anderen vonden hem een patente kerel en prof. De Groodt zei me op zijn ziekbed, dat Elsschot een van de weinige trouwe vrienden was, die hij had gehad.
De eerste keer ontmoette ik Willem Elsschot in mijn studententijd, in het ‘Duifje’. Dat was een onooglijk cafeetje ergens in een vergeten straatje te Berchem. Het werd gedreven door drie verlaten dames: grootmoeder, dochter en kleindochter.
Een paar studenten hadden voorgesteld een rolavond te beleggen te Berchem om ‘het eigen schoon’ te leren ontdekken. In de loop van deze ontdekkingstocht werd ook het Duifje aangedaan en daar zat Willem Elsschot.
Hij was blijkbaar het pronkstuk van het café, want moeder en dochter stelden hem met fierheid voor als ‘onze’ Vlaamse schrijver en wij werden in een eerbiedige kring om hem heen gestuwd.
Hij zat als een glimmende en mysterieus glimlachende Boeddha te genieten van zijn spijsvertering en zei geen woord. Ik kende wel zijn Villa des Roses maar eigenlijk beroemd was hij toen nog niet.
Toch begroetten de studenten hem met luid gejubel en zongen het meesterwerk dat Elsschot in zijn studententijd zou geschreven hebben: het baldadig liedje: De Schele Vanderlinden.
Er kan gesteld worden dat tot nog toe geen enkele romanfiguur de biologische ijver van die held heeft overtroffen, ofschoon sindsdien in Noord en Zuid op dat gebied wel een en ander werd gepresteerd. Ik geloof zelfs dat meer dan enig andere romanfiguur deze Antwerpse Casanova het levendigst is gebleven bij de Antwerpse bevolking, zij het dan niet bij de intellectuelen. Het mag dan ook geen verwondering
| |
| |
baren dat een Antwerpse popgroep onmiddellijk aan deze figuur dacht toen zij een Vlaams equivalent zocht voor Gigi l'Amoroso.
Elsschot, die er toen uitzag als een zorgvuldig verpakt burgermannetje, bleef maar glimlachen en knikken en wuifde eens met de hand bij wijze van dank. Maar daar hij toch geen rondje betaalde, dropen de studenten weldra af.
Ik ben dan op mijn eentje terug naar het Duifje gegaan en bevond dat men het eigenlijk de Roofvogel moest noemen. Maar Elsschot heb ik niet meer ontmoet.
Jaren later kwam ik op een feestje ten huize van Hélène Van Herck naast hem te zitten. ‘Meneer Elsschot’, zei ik, ‘u moet toch goed Menno ter Brack gekend hebben?’ (die was toen pas overleden).
‘En of!’ zei Elsschot - hij sprak blijkbaar principieel Antwerps - ‘nen iele intelligente jonge!’
Vol ijver begon ik over ‘Het Carnaval der Burgers’.
Elsschot viel me in de rede ‘jommer, ik heb er niks van gelezen!’
Een onthutsend man!
Dat bleek ook later toen ik hem meer en meer bij De Groodt ontmoette.
Hij deed niet de minste poging om zich aan te passen aan het niveau van de toch beschaafde conversatie. Integendeel zou ik zeggen.
Op een avond - er was een biezonder keurig gezelschap zelfs uit Zuid-Afrika, Anna Needling-Pohl. Er werd over muziek gepraat, over literatuur en iedereen koesterde zich in cultuur.
Plots stoot Elsschot die weer naast me zat, me aan en roept in het Antwerps: ‘Wette Lebeau - hij sprak mijn naam afschuwelijk uit - wette waar da ge moet gaan as g'is goe mosselen wilt eten?’
Op slag viel de hooggestemde conversatie stil en iedereen keek naar mij, naar mij die niets gezegd of gevraagd had, die alleen maar luisterde en die bovendien helemaal geen mosselen lustte.
Elsschot was een onberekenbaar en anti-conventioneel man. Maar tegen alcohol was hij niet bestand. Gewoonlijk werd er geen sterke drank geserveerd, maar Elsschot vroeg erom. En dan gaf hij soms een vertoning weg, die ik nogal pijnlijk vond.
Dan veerde hij plotseling recht en declameerde in het puikste Nederlands zijn beroemd gedicht ‘Het Huwelijk’. De voordracht was goed, zeer goed, maar iedereen keek naar de oude Mevr. Elsschot, die daar apatisch in een zetel verzonken zat. En als hij werkelijk boven zijn theewater was, declameerde hij zijn gedicht aan Borms.
Omstreeks die tijd kreeg ik een uitnodiging van Corrie Lievens om
| |
| |
op een middag van de poëzie te spreken over de gedichten van Elsschot. Wie haar die tip gegeven had, weet ik niet, maar aan Elsschot had ik nooit iets losgelaten van mijn bewondering. De dag voor de spreekbeurt kreeg ik van hem een brief: dat hij dolgraag gekomen was, omdat hij wist dat ik het goed zou doen, maar dat hij de avond tevoren naar een verklede braspartij moest en zich dan pas in de namiddag in zijn keuken zou aanmelden.
Tegen het einde van zijn dagen leek hij mij stiller en vriendelijker geworden. Ik ontmoette hem soms in het Rubenshof waar hij rustig zijn glas zat te drinken. In dat Rubenshof wordt zijn nagedachtenis in ere gehouden door een portret in gebrandschilderd glas. Daar hangt hij broederlijk naast Bruno De Winter, met wie hij enkele raakpunten vertoonde.
Dames en Heren, ik zou nog tal van anekdoten kunnen vertellen over schrijvers die ik heb ontmoet, schrijvers die ik heb gekend, schrijvers met wie ik bevriend was. Maar ik mag de koffie niet laten koud worden.
Toch kan ik van u geen afscheid nemen zonder nog een woord te zeggen over de vriendelijkste en gemoedelijkste schrijver die ik ooit heb gekend: Nest Claes.
Sommigen beweerden destijds dat hij van de gemoedelijkheid zijn imago had gemaakt. Dat was voor hem niet moeilijk. Het was zijn natuur.
Ik kende hem reeds van uit mijn studentenjaren, toen hij Wannes Raps kwam lezen in ‘Met Tijd en Vlijt’. Elk jaar hoorde ik hem op de oud-Germanistendag. Zulke sprekers vindt men vandaag niet meer. Iedereen noemde hem Nest. Ik heb ooit maar één man ontmoet die verdrietig toegaf dat hij dat niet mocht zeggen. Maar dat was dan ook zijn zoon, KiKi.
Hij liep over van liefde voor de mensen, met een zekere voorkeur voor de zwakke kunne. Telkens als hij bij mij op bezoek kwam, en hij had goed gegeten en zijn geliefde Martell gedronken, omhelsde hij ten afscheid alle vrouwelijke wezens in huis, van de tachtigjarige grootmoeder tot de kleine buurmeisjes die met mijn dochtertje kwamen spelen, zonder het Hollandse dienstmeisje te vergeten.
Het is al wel gebeurd dat ik een novelle pleegde, waarvan mijn vrienden mij discreet te verstaan gaven dat het eigenlijk niet om te gillen was. Maar Nest Claes gilde en dikwijls gilde Stee, Mevr. Claes mee.
Onder alle schrijvers was hij de beminnelijkste, de vriendelijkste,
| |
| |
de man wiens komst overal vrolijkheid bracht.
Zijn nagedachtenis weze gezegend!
Dames en Heren, zeg niet dat ik niets substantieels over de schrijvers gezegd heb. Dat geef ik volmondig toe. Wat een schrijver is, moet u in zijn werken zoeken!
Maar dan na de koffie.
|
|