Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||
De ‘rhetorica’ van Jan van Mussem ‘ghecolligiert wt...’
| |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Een oogslag op de synoptische tabellenGa naar voetnoot(8) volstaat om wie ook te overtuigen dat hij hier voor een kleurrijk en ogenschijnlijk grillig uitgetekend mozaiek staat. Hij zal tevens inzien dat zelfs in de omlijsting van het werk - d.i. in de ‘voorrede’ en in de ‘conclusie’ - zowel als in het eigenlijke corpus van de Rhetorica stenen uit velerhande groeven werden ingebed.
***
In zijn woord ‘Tot den goetwillighen Leser’Ga naar voetnoot(9), dat uiteraard toch een heel persoonlijke inhoud en klank zou moeten hebben, kondigt hij zijn onderwerp aan, en legt het accent op de noodzakelijkheid voor de ‘Vlamingen’ zich tot de studie van de ‘Rhetorijke’ te begeven, ‘Die welcke const so goet / so eerlijck / ende so oorboorlijck is datment nemmermeer te volle en soude mogen bescrijuen’Ga naar voetnoot(10). En wanneer hij onmiddellijk daarop het nut van deze studie wil doen uitschijnen flitst hij zelf het rood licht aan, en daar vlamt plots voor de lezer de formule op: ‘ Wij lesen’Ga naar voetnoot(11)! En inderdaad, wat daarop volgt en wat ook het folio dat er na komt vult, is eerst een zin die bij de De Inventione aanleuntGa naar voetnoot(12); dan stoot men op twee rethorische vragen die veeleer aan de eerste paragraaf van Hoofdstuk XVI van Boek II van de Institutio oratoria van Quintilianus doen denkenGa naar voetnoot(13) dan aan de De Inventione. Daarna echter kan men weer naar de De Inventione overwandelenGa naar voetnoot(14). Komt het er op aan de eigentijdse kritiek op de beoefening van de ‘Rhetorica’ te weerleggenGa naar voetnoot(15) dan gaat Jan van Mussem weer bij Quintilianus te rade en pikt hierbij ter parafrase paragraaf 1-2 uit diens zestiende hoofdstuk van Boek IIGa naar voetnoot(16) en hopt dan weer naar paragraaf 6. Cicero heeft hij daarom niet vergeten noch opgegeven, want | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
de De InventioneGa naar voetnoot(17) wordt er dan opnieuw bijgehaald om de gevaren van het misbruik van het woord - bijzonder van de welsprekendheid - in 't licht te stellen, en om op de plicht te wijzen alle misbruik te bekampen. Quintilianus wordt er echter opnieuw bij betrokken wanneer Jan van Mussem de superioriteit van de mens boven het dier - dank zij de gave van het woord - wenst te onderstrepenGa naar voetnoot(18). Uit verschillende paragrafen van de Institutio oratoria put hij dan enkele ideeën en formuleringenGa naar voetnoot(19), om dan plots Quintilianus zonder meer na te schrijven: ‘Ist ooc niet een schoon sake wtden seluen verstande / ende woorden die alle menschen int gemeene gebruycken / so vele prijs ende eere te vercrijgene / dat ghi schijnet niet alleenlijc te spreken ende segghene / maer te blexemen ende te donderen?’Ga naar voetnoot(20). Is dit niet, op een lichte begrijpbare omissie na, wat Quintilianus schreef? Nl.: ‘nonne pulchrum vel hoc ipsum est, ex communi intellectu verbisque, quibus utuntur omnes, tantum adsequi laudis et gloriae, ut non loqui et orare sed, quod Pericli contigit, fulgurare ac tonare videaris?’Ga naar voetnoot(21). En dan komt de laatste bazuinstoot: ‘Aldus ghi edele ende verstandele iongers vander Vlaemscher natien wien god met een sonderlinge bequaemheyt der tongen beghift heeft. Ouergemerct die duecht / oorboorlicheyt / eerlicheyt / ende nootsakelicheyt van die edele Rhetorijcke. En wilt die godlijcke gaue der bequamer tongen in v niet cleyne achten / noch den versmaders van alle goede consten geen gehoor gheuen / maer wilt met alder neersticheyt die const van wel seggene ondersoecken leren ende achteruolghen / wt dye welcke so veel duechden spruytende zijn: Als voor uwen eewighen prijs / eere ende weerdicheyt / voor uwe vrienden / ende voor alle tghemeene / eenen vasten ende alder sekerste toeulucht. Ende teghen die onbeschaemde clappers nv ter tijt donrecht teghen trecht sustinerende een nootsakelijcke remedie ende onuerwinnelijcke wapene. Dixi’Ga naar voetnoot(22). Wie nu zou menen dat Jan van Mussem zich hier, in deze laatste oproep, op eigen gevoel en gedachten los liet voortdobberen als een spriet op 't water van de Leie die hem zo lief was, heeft het verkeerd | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
op. Dit drieledig sterrenbeeld: ‘die eeuwighen prijs / eere ende weerdicheyt’ dat Jan van Mussem aan de woordkunstenaar als persoonlijke bevrediging in uitzicht stelde, de verzekering dat hij als geschoolde redenaar zijn vrienden efficiënte hulp zal kunnen verlenen, en als men ietwat hogerop leest - de verwijzing naar het algemeen welzijn dat hij bevorderen zal: dit alles is een echo van een zin die Cicero in zijn De Inventione neerschreefGa naar voetnoot(23), en waarvan de elementen echter door Jan van Mussem door elkaar gehaald werden.
***
Heeft Jan van Mussem bij 't samenstellen van zijn voorwoord herhaaldelijk over 't muurtje bij meer dan één van zijn geburen gekeken, staat hij dan vaster ‘op eie poten’ in het stuk waarmede hij zijn werk afsluit? Neemt men de algemene ‘Conclusie’ van zijn Rhetorica onder de loep dan ziet men aldra dat hij in dit deel van zijn omlijsting al even schatplichtig staat tegenover één van de bronnen waaruit hij reeds zo vaak geput heeft. Inderdaad, het slotakkoord waarop de Rhetorica van Jan van Mussem uitklinktGa naar voetnoot(24), is een echo van de allerlaatste paragraaf van... de Ad HerenniumGa naar voetnoot(25). Jan van Mussem geeft hierin, naar het voorbeeld van dit latijns vademecum, een schematisch overzicht van zijn traktaat. In zijn ietwat overladen stijl vertoont dit afsluitstuk dezelfde bouw, houdt het dezelfde stellingen voor en gebruikt het soms zelfs dezelfde formuleringen als deze van de door Jan van Mussem zo graag gehanteerde Ad Herennium.
***
En dan het ‘corpus’ van het werk zelf, een geheel waarvan de draagelementen, wandvullingen en sierstukken opgebouwd zijn uit het meest verscheiden materiaal dat hij uit soms ver van elkaar gelegen groeven en mijnen heeft opgehaald. | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
Wie in een van de schachten die hij in het weids veld van de latijnse grammatikale en ‘rhetoricale’ traditie zinkt, neerdaalt, stoot herhaaldelijk op de talrijke zijgalerijen die naar lagen leiden die Jan van Mussem sporadisch heeft afgehouwen en die de koppige zoeker plots in een heel ander mijnrevier doen terechtkomen. M.a.w. uit éénen hetzelfde geschrift put Jan van Mussem gegevens die hij soms uit verschillende hoeken van dit werk haalt en samenleest; ofwel bedt hij in een ogenschijnlijk gaaf tekstfragment dat hij voorlegt elementen in, die hij uit werken van verschillende auteurs lichtte. Dit maakt het bronnenonderzoek zo spannend; doch - en dat mag wel gezegd - soms zo tijdverslindend.
***
Vooraleer sommige delen van het ‘corpus’ stelselmatig te doorlichten, zoals b.v. zijn hoofdstuk over de stijlmiddelen, wens ik op een paar karakteristieken van dit zijn samenbrengen van excerpten te wijzen. Eerst zouden hierbij tekstfragmenten kunnen betrokken worden waarin zijn theoretische uiteenzettingen vervat zijn; daarop zouden de passages behandeld worden waarin de voorbeelden voorkomen, die tot verheldering of staving van zijn betogen worden verstrekt. In beide gevallen doet Jan van Mussem vaak beroep op zeer diverse bronnen. Dat zijn eclectisch procédé hem zelf soms in verlegenheid brengt kan als curiosum ook even belicht worden.
***
Wat de theoretische uiteenzettingen betreft, een eerste voorbeeld! Neemt men het eerste stuk ‘van Prohemie’Ga naar voetnoot(26) waarin, binnen het raam van het betoog over de ‘Inventie’, over de ‘Prologhe, Prefatie / oft Voorredenen’ wordt gehandeld, dan staat men voor één van de talrijke puzzles die in de Rhetorica voorkomen. Parallelteksten, eerst uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(27) en dan uit de De InventioneGa naar voetnoot(28), kan men hier voor wat de aanhef van het stuk zelf betreft naar voren schuiven. Plots duikt er echter een zin op die sterk aan Quintilianus herinnert: | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Stel b.v. ‘Ende niet teghenstaende dat dese drie saken inde geheele Cause oft relaas moeten gheobserueert wesen / te wetene dat dye auditeurs vanden beghinne totten eynde sullen goetwillich wesen / neerstich toehooren / ende verstant crijghen / nochtans moetmen int beghin vander saken aldermeest daer op toe leggen’Ga naar voetnoot(29) naast Quintilianus: ‘Id fieri tribus maxime rebus inter auctores plurimos constat, si benevolum, attentum, docilem fecerimus, non quia ista non per totam actionem sint custodienda, sed quia initiis praecipue necessaria, per quae in animum iudicis, ut procedere ultra possimus, admittimur’Ga naar voetnoot(30). Al het overige van dit stuk ‘Ende eerst van Prohemie’ lijkt me bij de De Inventione én bij de Ad Herennium aan te leunen; het parallelisme is m.i. echter vaster en constanter met de Ad Herennium volgehouden dan met het klassieke werk van Cicero, behalve inzake de op- en uitbouw van deze lange paragraaf. Inderdaad, het drievoudig effekt dat elk auteur door zijn ‘proloog’ moet bereiken is, volgens Jan van Mussem, bij zijn gehoor ‘goodwill’, aandacht en receptiviteit te wekken. Jan van Mussem behandelt deze drie doelwitten in dezelfde orde als een Cicero het doet in zijn De Inventione. Doch door deze rangorde in de opstelling van de drie te beogen effekten aan te kleven wijkt hij van de Ad Herennium af. Anderzijds, wanneer het in dezelfde paragraaf gaat over de vier factoren die tot het winnen van de ‘goetwillicheyt van den auditeurs’ kunnen bijdragen volgt hij, qua orde in de behandeling er van, noch de Ad Herennium, noch Cicero's De Inventione en gaat hij schijnbaar zijn eigen weg. Om op het inhoudelijk element zelf van deze passus terug te komen, sluit de Rhetorica zich hier, zoals gezegd, nu eens dichter bij de Ad Herennium, dan weer bij de De Inventione aan. De Ad Herennium blijkt nochtans de meeste kans te hebben als steuntekst te hebben gediendGa naar voetnoot(31). *** | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
Een ander voorbeeld van inlegwerk is de behandeling ‘Van die Insinuatie’Ga naar voetnoot(32), een middel om langs omwegen de welwillendheid van zijn gehoor te winnen. In dit stuk incrusteert Jan van Mussem teksten die hij blijkbaar nu eens uit de De Inventione dan weer uit de Ad Herennium heeft gelicht. Insinuatie - zij terloops opgemerkt - kan in drie gevallen toegepast worden: ‘Ten eersten als die sake odieux ende leelijck es...’Ga naar voetnoot(33), ‘Ten tweeden... als wij dincken dat die auditeurs ende Jugen ghepersuadeert zijn vanden ghenen die voor ons gheseyt hebben...’Ga naar voetnoot(34); ‘Ten derden... als ons dunct die auditeurs ende iugen vermoeyt te wesen van hem lieden te hooren / die voren gesproken hebben’Ga naar voetnoot(35). Deze drie gevallen worden zowel in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(36) als in de De InventioneGa naar voetnoot(37), en dit in dezelfde orde behandeld. Jan van Mussem heeft hier echter andermaal de ene noch de andere in zijn verdere uiteenzetting op de voet gevolgd. Bij de behandeling van punt één, een ‘sake odieux ende leelijck’ raadt hij aan dat men zou uitweiden over ‘andere personen / of ander saken / die si [d.i. rechter en toehoorders] beminnen oft geerne hooren. En hi [d.i. de redenaar] sal hem dissimuleren als niet te willen excuseren tghene dat si meenen dat hi excuseren sal’Ga naar voetnoot(38). | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
Deze termen ‘beminnen’ en ‘dissimuleren’ wijzen hier wellicht naar de formulering in de De Inventione, waar Cicero in deze gevallen aanraadt: ‘spreek in die gevallen over een ander persoon of over iets ‘quod diligit’... en hij gaat voort: ‘dissimulare te id defensurum quod existimeris’Ga naar voetnoot(39). In de Ad Herennium is er geen spoor van dit ‘diligere’ of ‘dissimulare’ te zien. Anderzijds volgt er dan weer in Jan van Mussems stuk: ‘Dan als hy denct dat si wat te passe gecomen zijn / hi sal luttel ende luttel tot zijnder defensie comen / seggende datmen die sake ende niet den persoon / oft den persoon ende niet die sake aenmercken sal’Ga naar voetnoot(40). Hierbij zou men dan weer de Ad Herennium kunnen aanhalen. Inderdaad, in een van de uitgaven van dit werk leest men ‘rem non hominem, hominem non rem spectari oportere’Ga naar voetnoot(41).
***
Leest men verder bij Jan van Mussem dat de verweerder aangemaand wordt met vorige uitspraken een vergelijking te maken ‘betooghende wat van ghelijcken saken / oft mindere oft meerdere geiugieert [sic] heeft gheweest’Ga naar voetnoot(42) dan moet men in dit geval vaststellen dat deze formulering weer dichter ligt bij deze die in de Ad Herennium voorkomt dan bij deze die Cicero gebruikte. De auteur van de Ad Herennium schreef voor: ‘aut aliquorum iudicium de simili causa aut de eadem aut de minore aut de maiore proferemus’Ga naar voetnoot(43), terwijl Cicero daarentegen voorhoudt: ‘et aliquorum iudicium simili de re aut auctoritatem proferre imitatione dignam; deinde eandem aut consimilem aut maiorem aut minorem agi rem in praesenti demonstrare’Ga naar voetnoot(44). Het moet echter erkend dat over 't algemeen de behandeling van de ‘Insinuatio’ dichter bij deze in de De Inventione dan bij het betoog in de Ad Herennium aansluit; zelfs de bindtekst met het volgend stuk, getiteld ‘Van die goede prologhe’, is haast woordelijk uit de De In- | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
ventione gelicht. Jan van Mussem schrijft: ‘Nv hebben wij van die Prologhe / ende ooc van die Insinuatie ghesproken van elck bisondere. Voorts sullen wij bescrijuen sommighe condicien int generale / nopende so wel deene als dandere’Ga naar voetnoot(45). Is het vermetel daarin een vernederlandsing te zien van wat Cicero in zijn De Inventione vaststelde en heel lakonisch aankondigde: ‘Ac separatim quidem quae de principio et de insinuatione dicenda videbantur haec fere sunt; nunc quidem brevi communiter de utroque praecipiendum videturGa naar voetnoot(46)? Uit het doorlichten van dit stuk blijkt m.i. eens te meer hoe dezelfde ideeën, die én in de Ad Herennium én in de De Inventione verwoord werden, door Jan van Mussem - zij het ook in een andere orde - werden vooruit gezet, waarbij hij formuleringen nu eens van het eerste dan weer in hoofzaak van het tweede werk volgt.
***
Heeft Jan van Mussem het dan over ‘een goede Insinuatie’Ga naar voetnoot(47) dan is de aanhef van deze paragraaf andermaal een onmiskenbare echo van de De Inventione. Het aanslaan van een stuk moet gekarakteriseerd zijn door een ‘sekere grauiteyt / ende statelicheyt’Ga naar voetnoot(48) leert hij ons. Dit is naar alle waarschijnlijkheid aan de De Inventione ontleend, waarin voorgehouden wordt: ‘Exordium sententiarum et gravitatis plurimum debet habere et omnino omnia quae pertinent ad dignitatem in se continere...’Ga naar voetnoot(49). Van ‘gravitas’ of ‘dignitas’ is er daarentegen geen sprake in de Ad Herennium; hierin wordt echter wel gewezen op het gebruik van een eenvoudige stijl en van de gewone woordenschat, opdat het alles als improvisatie zou kunnen overkomen. ‘Exordienda causa servandum est ut lenis sit sermo et usitata verborum consuetudo, ut non apparata videatur oratio esse’Ga naar voetnoot(50). Nu vindt men bij Jan van Mussem ook wel iets in die aard daar waar hij voorschrijft: ‘INt beghinne van | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
een cause /... dient ooc geseyt met slechten verstandelike redenen ende ghemeene daghelicsche woorden / om dies wille dat een seer constich geaffecteert tbeginsele / geeft grote suspitie tselue meer een gemaecte of versierde sake te wesen dan anders’Ga naar voetnoot(51). Doch hier moet onmiddellijk bijgevoegd dat deze opvattingen over stijl en taal eveneens door Cicero verwoord worden, al heeft deze hiervoor een abstrakte en negatieve formulering verkozen. Hij heeft het over ‘... splendoris et festivitatis et concinnitudinis minimum’Ga naar voetnoot(52) en gaat dan verder: ‘proterea quod ex his suspicio quaedam apparationis... nascitur’Ga naar voetnoot(53), m.a.w. hier komt dan het woord ‘suspicio’ - dat ook door Jan van Mussem gebruikt werd - plots opduiken. Aan welke ruif heeft Jan van Mussems paard hier het langst gestaan?
***
De behandeling van de zeven fouten die men in de inleiding tot een stuk vermijden moetGa naar voetnoot(54) vindt haar weerga in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(55) zowel als in Cicero's De InventioneGa naar voetnoot(56). De door Jan van Mussem gebruikte terminologie (o.a. geval nr. 3: lichtelijk ≷ leviter in de De Inventione), het feit dat hij zowel als Cicero bij geval nr. 5 een voorbeeld aanhaalt - wat in de Ad Herennium niet gebeurt -, de vaststelling dat hij over de laatste fout, ‘wter const te gaan’, uitweidt - wat bij Cicero eveneens en in de Ad Herennium weer niet voorkomt - deze drie bijzonderheden kunnen m.i. voor de stelling pleiten dat de tekst van Jan van Mussem dichter bij de De Inventione ligt dan bij de Ad Herennium. De vreugde aan deze bevinding kan echter niet ongemengd zijn, want de enigszins banale uitklank van dit hoofdstuk blijkt dan weer plots aan de Ad Herennium te herinneren. De slotzin luidt alsvolgt: ‘De exordio satis erit dictum, deinceps ad narrationem transeamus’Ga naar voetnoot(57), wat ongeveer hetzelfde is als wat Jan van Mussem schrijft: ‘Dit is nv genoech gheseyt van die Prologhe enđe Insinuatie / | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
als voor het eerste deel vander Inuentie / voorts sullen wij spreken van die Narratie’Ga naar voetnoot(58).
***
Een derde geval! In ‘die Narratie’Ga naar voetnoot(59) of het tweede deel van de ‘Inventio’ onderscheidt Jan van Mussem ‘diuersche manieren’ van verhaal of betoog; in feite komt dat op drie soorten neer, waarvan men dan de hoofdelementen bij Cicero in zijn De InventioneGa naar voetnoot(60) evenals in de Ad Herennium terugvindtGa naar voetnoot(61). Soms, nl. in verband met het tweede genre, als ‘Wij verhalen exempelen, comparatien oft ghelijckenessen ten propooste dienende’ (Cfr. similitudo ≷ ghelijckenes) meent men te mogen denken dat hij een oog op de tekst van Cicero's De Inventione had; in een ander geval blijkt er echter een treffende overeenkomst met de Ad Herennium te bestaan. Inderdaad, betreffende de omschrijving van de betekenis van ‘Argumentum’ lezen we én bij Cicero én in de Ad Herennium dezelfde tekst, nl. ‘Argumentum est ficta res, quae tamen fieri potuit’Ga naar voetnoot(62). Doch in de Ad Herennium volgt daar nog op ‘velut argumenta comoediarum’, m.a.w. zoals b.v. de intrigue van de blijspelen. Had Jan van Mussem deze tekst uit de Ad Herennium in 't oor of op 't oog toen hij schreef: ‘... argumenten / dat zijn versierde saken / die welcke niet gheschiet en zijn / maer souden moghen gheschieden / ghelijck dye argumenten vanden Esbatementen / en dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(63).
***
En zo gaat het verder! Daarop handelend ‘Van die drie condicien van een goede Narratie’ - kort, klaar en waarschijnlijk-klinkend - heeft het betoog van Jan van MussemGa naar voetnoot(64) meer weg van een korte parafrase van wat in de | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Ad Herennium wordt voorgehouden dan van wat Cicero in zijn De Inventione uiteenzette, althans wat de vorm betreft; want in de grond is het koek en een deeg bij beiden. Jan van Mussem lijkt me hier althans meer vertrouwd met de terminologie van de Ad Herennium (‘brevis, dilucidus, veri similis’Ga naar voetnoot(65) ‘cort’, ‘claer’, en ‘der waerheyt ghelijcken’) dan wel met deze van Cicero: ‘brevis, apertus, probabilis’Ga naar voetnoot(66). Deze veronderstelling lijkt me ook verantwoord wegens 't feit dat de transpositie van het voorbeeld, dat aangehaald wordt bij de behandeling van de noodzakelijkheid immer bondigheid inzake verhaaltechniek na te streven, gemakkelijker verklaard wordt wanneer men van het voorbeeld van de Ad Herennium uitgaat, dan wel van Cicero's ‘exempel’. Ten derde, omdat sommige passages haast woordelijke vertalingen zijn van wat er in de Ad Herennium te lezen staat: ‘Want hoe corter narratie / ende met min verloren woorden / hoe die claerder ende verstandelijcker wesen sal’Ga naar voetnoot(67). Dat is toch in feite een vernederlandsing van ‘nam quo brevior, dilucidior et cognitu facilior narratio fiet’! Welnu, dit is een passus uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(68) en dergelijke formulering is in de De Inventione niet te bespeuren. Dus!
***
Hoe fragmenten van verschillende herkomst in elkaar verwerkt kunnen worden leest men eveneens af uit Jan van Mussems hoofdstukje over het ‘derde deel der Inventien ghenaemt die diuisie’Ga naar voetnoot(69). De inleiding daartoe, gewijd aan de eerste manier van ‘deelinghe’, is grotendeels een vertaling en parafrase van een fragment van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(70). In dit handboek wordt ten andere ook de technische term ‘divisio’ gebruikt, terwijl Cicero deze term in dit verband niet kent, daarentegen wel van ‘partitio’ spreekt. Gaat het nu over ‘die andere maniere van diuisien’, dan is het eerste element gedeeltelijk eveneens in de Ad Herennium thuis te brengen, het tweede daarentegen - waarvan daarenboven in de Ad He- | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
rennium zelfs geen sprake is - is m.i. een echo van wat Cicero in zijn De Inventione daarover voorhield. Jan van Mussem schrijft: ‘Die andere maniere van diuisien die geschiedt / als wij exponeren oft declareren bi ghetale / van hoe vele ende wat saken wij spreken sullen’, en hij gaat verder met te wijzen op het beoogde effekt: ‘op dat die audituers vast moghen inden sin hebben tghene dat wij segghen /ende ooc beseffen wanneer wij vulseyt sullen hebben / dat hem lieden ooc bi dien ons segghen min verdrieten ende verlanghen mach’Ga naar voetnoot(71). Dit ‘bi ghetale’ komt in de De Inventione niet voor, wèl echter in de Ad Herennium waar men leest: ‘Enumeratione utemur cum dicemus numero quot de rebus dicturi sumus’Ga naar voetnoot(72). en ‘wat saken wij spreken sullen’ is de ‘expositio’ die wordt toegepast ‘cum res quibus de rebus dicturi sumus exponimus breviter et absoluteGa naar voetnoot(73). Denkelijk smolt Jan van Mussem dit alles in elkaar, en meende het nuttig in dit verband op het na te streven doel te wijzen aan de hand van wat uit de De Inventione te lichten was: de ‘enumeratio’ - ‘het declareren bi ghetale’ - was er nodig ‘ex qua certum quiddam destinatur auditori in quo animum debeat habere occupatum’Ga naar voetnoot(74); de ‘expositio’ - het ‘exponeren’ - kon hier evenmin gemist worden, omdat, volgens Cicero, - en na hem ook volgens Jan van Mussem - ‘ex qua conficitur ut certas animo res teneat auditor, quibus dictis intellegat fore peroratum’Ga naar voetnoot(75).
***
Neem nu het hoofdstukje - amper een halve bladzijde lang! - over de ‘Confirmatio’ en dan treft U in de eerste zin een definitie aan die bij de De Inventione aansluit, en anderzijds een slotbemerking die een echo is van de aanhef van paragraaf 18 van Hoofdstuk X van Boek I in de Ad Herennium. ‘Confirmatie / dat es een vastmakinghe oft versekeringhe / bi den welcken wij ons narratie oft Propositie vast maken / doen blijcken / ende geloue gheuen’Ga naar voetnoot(76). | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Is dit niet hetzelfde als wat Cicero schreef, al is de orde der elementen in het tweede lid omgekeerd,: ‘Confirmatio est per quam argumentando nostrae causae fidem et auctoritatem et firmamentum adiungit’Ga naar voetnoot(77)? En de lange pedante opmerking van Jan van Mussem dan op 't einde van zijn paragraaf! ‘Hier es wel te noteren hoe alle die victorie vanden Rhetorisien / metgaders die hope ende cracht van wel te pessuaderen / principalijc ghelegen es in tween saken dat es in wel zijn voorstel ende redenen te confirmeren / ende dat hem tegen es wel constelijc te refuteren’Ga naar voetnoot(78). Ligt dat alles niet in een notedop in de eerste slagzin van de Ad Herennium: ‘Tota spes vincendi ratioque persuadendi posita est in confirmatione et in confutatione’Ga naar voetnoot(79)? Wat Jan van Mussem tussen de aanslag van deze paragraaf en het slotakkoord heeft ingebouwd kan ik niet thuiswijzen. Is het van eigen vinding? Mogelijk!
***
In een stel beschouwingen over sommige aspekten van rechtskundige techniek, die de folio's [Evij] tot en met [Fiijvo] vullen en die ogenschijnlijk aanleunen bij uiteenzettingen die in de Ad Herennium voorkomenGa naar voetnoot(80), zindert plots een, zij het ook nog zwakke echo uit de De Inventione naGa naar voetnoot(81), nl. in een korte passus op Fol. Fj.
***
Een ander typisch voorbeeld van zijn inlegwerk is zijn betoog over tegenspraak in verschillende wetten. Op een passus die een vertaling uit de De Inventione is volgt een lange uiteenzetting op basis van de Ad Herennium, waarin plots een korte zinsnede uit de De Inventione ingebed wordt. | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
*** | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Een soortgelijk geval doet zich nog elders voor, met dien verstande echter dat het hier gaat om het ineenklinken van tekstelementen die uit een en hetzelfde werk ‘ghenomen’ zijn - hoe ver uit elkander ze in dit geschrift ook mogen liggen. Het wordt nog pikanter wanneer men vaststelen kan dat Jan van Mussem er daarenboven nog in slaagt één zinnetje, dat uit een werk van een ander schrijver zou ontleend zijn, in te schakelen. Inderdaad, een ander voorbeeld van het inbedden in een betoog van een fragment dat hij licht uit een ver afliggend hoofdstuk van een werk, waaruit hij volop aan 't putten is, levert het uit elkander nemen van zijn stuk ‘Van die ghelijckenessen met andere wetten’Ga naar voetnoot(87). De eerste paragraaf leunt bij de Ad Herennium aan, namelijk bij Bk I, Hfdst. XIII, 23; de tweede is gedeeltelijk een vertaling en parafrase van Bk II, Hfdstk. XII, § 18. Om zijn stelling te illustreren haalt Jan van Mussem dan verschillende voorbeelden aan, en om deze ‘exempelen’ of hun aanknopingspunten te vinden, moet men in de Ad Herennium de weg terug naar Bk. I, Hfdst. XIII, § 23. Men zou hier echter ook aan Cicero's De Inventione kunnen denken, nl. II.l.148-149. Er komen wel sommige details in verband met de behandeling voor die in de richting van de Ad Herennium wijzen; zo b.v. het aantal van de ‘exempelen’ en de orde waarin deze voorgelegd worden! Er is bovendien het geval van de moordenaar! Eerst en vooral dit: bij Jan van Mussem heeft deze zijn moeder vermoord, zoals in de Ad Herennium (‘Mableotus iudicatus est matrem necasse’Ga naar voetnoot(88) terwijl hij zich, in het voorbeeld dat Cicero aanhaalt, aan één van zijn ouders - vader of moeder - of aan een andere verwante zou vergrepen hebben (‘Quidam iudicatus est parentem occidisse’Ga naar voetnoot(89). Komt daarbij dat Jan van Mussem verder vertelt hoe ‘sommighe van zijnder kennesse... brenghende inct / pampier / ende oorconden met hem / si scrijuen daer in zijn presentie een testament’Ga naar voetnoot(90). Dit ‘in zijn presentie’ vindt men in de Ad Herennium (‘ipso presente’Ga naar voetnoot(91) doch niet in de De Inventione, wat uiteraard iemands geloof in de Ad Herennium als steuntekst zou versterken. Doch Jan van Mus- | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
sem wijst tevens op de bepalingen van dit testament als ‘ordinerende ende gheuende zijn goet daert hem patient selue ghelieft’, en hij voegt er bij ‘het testament is bi suffisante oorconden ende testamenteerders behoorlijcke gehanteekent’Ga naar voetnoot(92), wat dan weer herinnert aan wat in de De Inventione te lezen staat, en daar alleen. Inderdaad, niets van die aard is in de Ad Herennium te ontdekken. Wel echter in de De Inventione, nl. ‘heredes, quos ipse iubet, scribunt; tabulae obsignantur’Ga naar voetnoot(93). Wie lost deze puzzle op?
***
Wanneer men nu herhaaldelijk bevonden heeft dat Jan van Mussem met elementen -voorschriften, richtlijnen en waarschuwingen - die hij uit geschriften van verschillende auteurs put zo speels omgaat, zal men niet verbaasd opkijken bij de vaststelling dat, zelfs wanneer hij een en dezelfde auteur, haast woord voor woord, een tijdje gevolgd heeft, soms plots de orde van zijn ‘ontleningen’ omgooit. Zo wordt b.v. het geval van de onverwachte redding van schip en ladingGa naar voetnoot(94), dat Jan van Mussem uit Boek I van de Ad Herennium heeft overgenomenGa naar voetnoot(95) gekommentariëerdGa naar voetnoot(96) aan de hand van een tekst die in Boek II van dezelfde Ad Herennium te vinden isGa naar voetnoot(97).
***
En dit brengt ons tot het spel met de ‘voorbeelden’ of ‘exempelen’ die de beschouwingen over theorie en praktijk van de ‘rhetorica’ illustreren moeten.
***
Inderdaad, het is niet alleen op het stuk van de theoretische uiteenzetting of betoog dat Jan van Mussem eclectisch te werk gaat; ook | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
wanneer hij zijn bespiegelingen of richtlijnen wil verduidelijken puurt hij soms zijn voorbeelden uit een andere ‘bron’ als deze uit de welke hij tot dan toe met gretige hand geput heeft. Een typisch geval in dit opzicht is het ‘Exempel van een cause of questie coniecturael’Ga naar voetnoot(98). Het is het verhaal van twee reizigers: Van een ‘coopman’ die, op weg naar een jaarmarkt, langs de baan een ‘schamel ruter’ ontmoet. Ze zetten samen de reis voort. In een ‘herberghe’ waar zij te zamen overnachten wordt de groothandelaar door de waard vermoord, doch de ‘schamel ruter’ wordt van de roofmoord verdacht, beticht en uiteindelijk berecht en terechtgesteld. Dit bloedig verhaal was in de Middeleeuwen in verschillende versies in verschillende talen in omloop. Het wonderlijke van het geval in dit verband is dat het voorafgaande betoog dat Jan van Mussem houdt waarschijnlijk op de Ad HerenniumGa naar voetnoot(99) teruggaat, terwijl er van dit verhaal van de reis, overnachting, moord en berechting geen spoor in de Ad Herennium waar te nemen is, doch dat het wel in gelijkaardig verband - ‘conjecturalis constitutio’ - in Cicero's De InventioneGa naar voetnoot(100) verteld wordt. Jan van Mussem kon denkelijk niet weerstaan aan de bekoring om deze bloedrode rubijn uit Cicero's rijke schat met voorzichtige vingers te lichten en hem te rijgen aan de koude kraal van koele beschouwingen en voorschriften die hij denkelijk uit de door hem zo zeer bewonderde Ad Herennium genomen had.
***
Een andere illustratie van dit procédé kan men halen uit de behandeling van de vier manieren om zich te verdedigenGa naar voetnoot(101). Hier kan men gemakkelijk inlegstukken uit de Ad Herennium naast andere uit Cicero's De Inventione aanwijzen. Bij de bespreking ‘Van die Comparatie’ - een onderdeel van dit hoofdstuk - citeert Jan van Mussem een voorbeeld dat aanleunt bij dit van CiceroGa naar voetnoot(102), en dat dan weer gevolgd wordt door richtlijnen die een sterke inslag van de Ad Herennium verraden, en die soms zelfs woordelijke vertalingen zijnGa naar voetnoot(103).
*** | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Of neem b.v. zijn uiteenzetting over de themata die een ‘verweerder’ gebeurlijk kan behandelen om verlichting van schuld te bekomen, zo wanneer het een geval van heirkracht geldt. Bij de behandeling hiervan (‘Van die Nootsakelicheyt’), die blijkbaar op de Ad Herennium steuntGa naar voetnoot(104), geeft Jan van Mussem drie voorbeelden, die hij niet in de Ad Herennium vond. Voor geval nr. 2 (een banneling die schipbreuk lijdt en aan land spoelt) ligt er denkelijk een aanknopingspunt in de De InventioneGa naar voetnoot(105). Het derde geval, nl. dit van een gedagvaardigde, die tengevolge van een overstroming ‘niet in tijden’ ‘tsinen ghedinge te comen’ vermocht, roept een soortgelijk geval op dat eveneens in Cicero's De InventioneGa naar voetnoot(106) te vinden is, zij het ook in een ander verbandGa naar voetnoot(107).
***
Soms geeft hij ter illustratie van een voorschrift een ‘exempel’ dat opgebouwd is met elementen die uit twee verschillende voorbeelden van een latijns werk voortkomen. Zo, om één geval te noemen, zijn lang uitgesponnen ‘exempel’ bij de behandeling van wat in margine ‘Occupatio’ genoemd wordtGa naar voetnoot(108). Hij schrijft ‘Hoe ghy uwe ioncheyt in alle wulpscheyt ouer gebrocht hebt / dat soude ick hier verhalen / waerder tijt ende stont /’Ga naar voetnoot(109) Dit is zijn versie van de aanhef van het eerste voorbeeld in de Ad Herennium: ‘Nam de pueritia quidam tua quam tu omnium intemperantiae addixisti, dicerem, si hoc tempus idoneum putarem’Ga naar voetnoot(110). Wanneer Jan van Mussem echter ietwat verder doch immer in 't raam van hetzelfde voorbeeld verklaart: ‘ v versweeren / v roouen / v stelen / ick late dat al achtere’Ga naar voetnoot(111), dan zit hij reeds aan de slotzin van het tweede voorbeeld dat in de Ad Herennium wordt aangehaald | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
en hoort men de echo van wat deze latijnse auteur daar belooft: ‘furta, rapinas omnes tuas omitto’Ga naar voetnoot(112).
***
Zelfs binnen het raam van het vakje gewijd aan de behandeling van een stijlmiddel eigent Jan van Mussem zich een zekere vrijheid tegenover zijn steuntekst toe en schikt hij naar eigen zin en goeddunken de elementen die hij naar alle waarschijnlijkheid aan een bepaalde auteur ontleend heeft. Inderdaad, in de onderdelen van zijn hoofdstuk over ‘Watmen doen sal om chierlijck / statelijc ende heerlijck te sprekene’ volgt hij in de regel het gewoon patroon dat in de Ad Herennium aan de basis van de beschouwingen over de verschillende stijl- en woordfiguren ligt. Elk stukje van deze latijnse tekst bestaat, naar ik meen te kunnen opmaken, gewoonlijk uit drie luiken: een definitie of omschrijving van de bepaalde figuur; dan gewoonlijk één of meerdere voorbeelden ter verduidelijking, en ten derde een, wat men brutaal de ‘gebruiksaanwijzing’ zou kunnen heten, met tevens de vermelding van het effekt dat men bij 't aanwenden van het besproken middel beoogt en bekomen kan.
***
Een typisch voorbeeld op het stuk van het betrekkelijk volgzaam overnemen van dit schema van de Ad Herennium - zij het ook met een zekere inkorting van de formuleringen en met een aanpassing van de ‘exempelen’ - is, om er één te geven, dat van de ‘Descriptio’Ga naar voetnoot(113). Dit loopt uit in de gebruikelijke vingerwijzing, waarbij hij, de wijze ondervindingrijke man op leeftijd, de deugdelijkheid van dit procédé tevens wil onderstrepen: ‘Dese exornatie es crachtich ende goet / om tot medelijden oft indignatie te verweckene’Ga naar voetnoot(114). Ook de auteur van de Ad Herennium sloot, zakelijk en koel, zijn paragra- | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
fen over de ‘Descriptio’ af met: ‘Hoce genere exornationis vel indignatio vel misericordia potest commoveri...’Ga naar voetnoot(115).
***
Of wil men nog een ander geval, dan legge men de behandeling van de ‘Demonstratio’Ga naar voetnoot(116) naast de tekst van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(117).
***
Meestal gebruikt Jan van Mussem in dit verband de drieledige indeling; het komt zelfs herhaaldelijk voor dat hij dit schema strenger dan zijn oor- en voorbeeld, in casu de Ad Herennium, toepast. Inderdaad, in sommige gevallen ‘verbetert’ hij zijn prototype en splitst twee aan elkaar geklonken elementen (b.v. definitie en effekt) om aldus tot de gewone drieledige indeling van de behandeling van de stijlfiguur terug te keren. Een paar gevallen ten bewijze! Bij zijn beschrijving van de ‘Conduplicatio’Ga naar voetnoot(118) heeft het er alle schijn van dat Jan van Mussem zeer sterk bij de Ad Herennium aanleunt. Nochtans, de toespeling op het te bereiken effekt, die de auteur van de Ad Herennium in zijn bepaling zelf invlecht, wordt door Jan van Mussem, die hier op klaarheid en bondigheid uit is, in de aanloop logischerwijze ter zijde gelaten. Vergelijk b.v. de Ad Herennium-passus: ‘Conduplicatio est cum ratione amplificationis aut commiserationis eiusdem unius aut plurium verborum iteratio, hoc modo...’Ga naar voetnoot(119) met wat Jan van Mussem leert, nl.: ‘Wij verchieren somtijds een redene / als wij een woort oft meer dobbeleren / in deser manieren’Ga naar voetnoot(120). Van ‘cum ratione amplificationis aut commiserationis’ is er bij hem geen sprake. Het effekt van het toepassen van deze vakmanschappelijke kneep formuleert hij op een bondiger wijze dan de auteur van de Ad Herennium het gedaan had, al wordt hij door de imaginatieve | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
stijl en verwoording van zijn oorbeeld onmiskennelijk geïnspireerd waar hij planmatig op 't einde van deze paragraaf na zijn ‘exempel’ verzekert: ‘Dese maniere van sprekene commoueert sterckelijck die affectien / als twee slaghen vallende op een wonde’Ga naar voetnoot(121).
***
Een tweede voorbeeld in dezen is zijn stuk over de ‘Frequentatio’Ga naar voetnoot(122). In de Ad HerenniumGa naar voetnoot(123) sluit het na te streven doel bij de definitie aan: ‘quo gravior aut acrior aut criminosior oratio sit’. Daarop volgt dan normaal een voorbeeld. Jan van Mussem echter, gewoontegetrouw, splitst het eerste lid van de Ad Herenniumparagraaf op, en bedt het voorbeeld tussen de beschrijving van het procédé als aanhef, en de verwijzing naar het te bereiken resultaat als slotakkoord in: ‘Want als daer vele cleene redenen ende suspicien die van selfs cranck zijn / al bi een ghebrocht worden / so makenGa naar voetnoot(124) si de cause vele stercker scherper ende swaerder’Ga naar voetnoot(125).
***
Het omgekeerde doet zich echter ook voor; d.w.z. het drieledig schabloon van de Ad Herennium - definitie, voorbeeld en effekt ofwel omstandigheden waarin het stijlmiddel best gebruikt wordt - wordt door Jan van Mussem verlaten; bepaling en gebruiksaanwijzing worden versmolten. Kenmerkend in dit opzicht is zijn paragraaf over de ‘Dissolutio’ of ‘Asyndeton’Ga naar voetnoot(126): ‘Men verchiert somtijts een redene achterla // tende die coniunctien oft dat woordekin / ende sonderlinghe alsmen | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
yet vierichlijc ende int corte segghen wil’; en daarop volgt dan het voorbeeld. Het laatste element van deze uitspraak is een echo van wat in de Ad Herennium op 't einde van de paragraaf wordt voorgehouden, nl. ‘Hoc genus et acrimoniam habet in se et vehementissimum est et ad brevitatem adcommodatum’Ga naar voetnoot(127).
***
Het daarop volgend stuk over de ‘Praecisio’ of ‘Aposiopesis’ levert een ander soortgelijk voorbeeld op. Inderdaad, Jan van Mussem haakt aan de omschrijving van dit stijlmiddel de bedenking vast: ‘twelcke meer suspicie geeft dan oft ment geheel wtsprake’Ga naar voetnoot(128), terwijl deze beschouwing in de Ad Herennium normaliter als sluitstuk na de voorbeelden wordt ingeschoven. Zijn paragraaf over dit stijlmiddel klinkt daar uit in de verzekering: ‘Hic atrocior tacita suspicio quam diserta explanatio facta est’Ga naar voetnoot(129).
***
En dat dit speels omspringen met de voor hem liggende elementen sporadisch voorkomt moge verder blijken uit de behandeling van ‘Brevitas’Ga naar voetnoot(130), waar hij de eindzin van het stuk in de Ad Herennium over ‘Brevitas’ loshaakt en naar voren schuift. Want schrijft hij: ‘Tes somtijts chierlijck datmen een sake cort segt metten principalen woorden / sonderlinghe // als den tijt cort es / of dat gheen noot en es van langhe te vertooghen’Ga naar voetnoot(131), dan hoort men in het eerste zinsdeel een weerklank van de aanhef van de Ad-Herennium-passus: ‘Brevitas est res ipsis tantummodo verbis necessariis expedita...’Ga naar voetnoot(132), terwijl het tweede element in Jan van Mussems tekst in omgekeerde orde de twee omstandigheden vermeldt waarin bondigheid voornamelijk aangeprezen wordt en die in de Ad Herennium worden aangeduid: ‘Qua- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
re adhibenda saepe est, cum aut res non egent longae orationis aut tempus non sinet commorari’Ga naar voetnoot(133). Deze transpositie laat nochtans het voorbeeld, dat Jan van Mussem dan geeft, niet helemaal in 't ijle hangen; het krijgt toch nog een voetstuk, zij het uit andere als de gewone steen gehouwen, nl. de lakonieke zakelijke vaststelling: ‘Hier zijn veel saken gheseyt met luttel woorden’Ga naar voetnoot(134), wat denkelijk beantwoordt aan de kommentaar die na het aanhalen van het tweede voorbeeld in de Ad Herennium verstrekt wordt: ‘Habet paucis conprehensa brevitas multarum rerum expeditionem’Ga naar voetnoot(135).
***
Zou dit ook niet het geval zijn bij de behandeling van ‘Correctio’Ga naar voetnoot(136), wanneer Jan van Mussem zijn omschrijving van de figuur onmiddellijk expliciteert als volgt: ‘Te wetene als een sake naer ghemeene maniere van sprekene gheseyt es / dat wij dan die selue met claerder woorden / ende beteekentlijckere wtleggen’?Ga naar voetnoot(137). Is deze verduidelijking geen nazindering van wat in de Ad Herennium pas voorkomt, ten eerste als kommentaar na het tweede voorbeeld dat hij geeft, en ten tweede als verantwoording van het gebruik van deze figuur? Het gevolg hiervan is dat hij het als derde element in zijn gewoon schema op 't einde van de paragraaf plaatsen kan: ‘Commovetur hoc genere animus auditoris. Res enim communi verbo elata levius tantummodo dicta videtur; ea post ipsius oratoris correctionem insignior magis idonea fit pronuntiatione’Ga naar voetnoot(138).
***
Soms beperkt Jan van Mussem zijn schema tot de eerste twee elementen, nl. de definitie of omschrijving en de illustrerende voorbeelden. Inderdaad, hij klampte zich niet aan dit drieledig gebinte vast, en wist af en toe overtollig bint- en spanhout op te offeren. Lees b.v. | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
zijn stukje over ‘Divisio’Ga naar voetnoot(139). Hij zet het in met een omschrijving van de figuur; volgt dan als tweede element een voorbeeld dat overeenkomt met het eerste ‘exempel’ dat in de Ad Herennium wordt gegeven. Elke aanduiding echter betreffende het ‘waar’, of ‘wanneer’ of het effekt van de figuur heeft Jan van Mussem laten vallen. Waarschijnlijk verkoos hij het stilzwijgen boven het z.i. herhalen van de gemeenplaats die in de Ad Herennium op 't einde van de paragraaf voorkomt, nl. dat de schoonheid van de stijl van een betoog verhoogd werd door 't aanwenden van deze figuur (‘haec... exornat orationem’). Het nalopen van de auteur van de Ad Herennium is hem denkelijk zinloos en overbodig voorgekomen. Inderdaad, het ging hier toch, in de voorgaande zowel als in de volgende paragrafen, over ‘Watmen doen moet om een redene te verchieren’, zoals de lopende titel van het hoofdstuk dit zegt. Daarenboven, de aanhef van zijn stukje over de ‘Divisio’ zelf zette in met de aankondiging van zijn thema: het ‘verchieren’ of ‘exorneren’ van ‘een propooste’.
***
Ook in zijn nochtans sterk bij de Ad HerenniumGa naar voetnoot(140) aanleunende uiteenzetting over ‘Effictio’Ga naar voetnoot(141), of ‘portretschildering’ laat Jan van Mussem de beschouwingen van de latijnse tekst over het nut en de schoonheid van deze figuur eenvoudig weg.
***
Bij 't naspeuren van zijn spel met voorbeelden of ‘exempelen’ en het nagaan van hun herkomst belandt men soms in vreemde oorden.
***
Heeft Jan van Mussem het over ‘Macrologia’Ga naar voetnoot(142) en vervolgens over ‘Pleonasmos’Ga naar voetnoot(143) dan vindt men in deze passages aanknopings- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
punten met uitspraken van QuintilianusGa naar voetnoot(144) en treft men daar eveneens dezelfde voorbeelden aan als deze die door deze theoreticus in dit verband verstrekt werdenGa naar voetnoot(145). Opvallend is nu weer dat wanneer Jan van Mussem de volgende te vermijden fout, nl. de tautologie, behandeltGa naar voetnoot(146), er inzake voorbeelden geen aanknopingspunt bij Quintilianus te vinden is, doch wel in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(147). Inderdaad, het ‘exempel’ dat in dit handboek gegeven wordt: ‘Nam cujus rationis ratio non extet, ei rationi ratio non est fidem habere admodum’ sluit toch aan bij wat Jan van Mussem als voorbeeld citeert, nl. ‘Een reden die gheen reden en heeft / ten es gheen reden datmen die redene geloouen sal’Ga naar voetnoot(148).
***
Op de manier waarop het stuk over de ‘Paronomasia’Ga naar voetnoot(149) ineengetimmerd lijkt werd reeds vroeger de aandacht gevestigd. Men vindt hier elementen die zowel naar Quintilianus als naar de grammatica van Diomedes of de De Figuris van J. Despauterius verwijzen. Terloops kan hier echter bijgevoegd dat indien Jan van Mussem hierbij Quintilianus gedeeltelijk gevolgd heeft - waarbij hij dan Boek IX.iii.66 voor ogen zou gehad hebben - hij plots bij de daarop onmiddellijk volgende uiteenzetting over het ‘Incrementum’Ga naar voetnoot(150) naar Boek VIII. iv.6 zou gegrepen hebben, terwijl hij dan bij de behandeling van de daarbij aansluitende ‘Gradatio’ opnieuw Boek IX.iii.56 van de Institutio oratoria heeft gebruikt. Doch dat is niet alles. Voor de illustratie bij zijn bespreking van de ‘Litote’, ‘Repetitio’, ‘Contentio’, ‘Exclamatio’, ‘Interrogatio’, ‘Ratiocinatio’, ‘Contrari- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
um’, ‘Diffinitio’, ‘Transitio’ etc...Ga naar voetnoot(151) zou hij dan ‘exempelen’ uit de Ad Herennium putten of aanknopingspunten daarvoor in ditzelfde handboek vinden. En wat de identificering niet lichter maakt: deze door Jan van Mussem gebruikte voorbeelden of hun vertrekpunten liggen wel in Boek IV van de Ad Herennium, doch soms over zeer ver uit elkaar gelegen plaatsen als het ware gesprenkeldGa naar voetnoot(152).
***
Reeds herhaaldelijk is gebleken dat de afstand tussen twee latijnse teksten die door Jan van Mussem in zijn nederlandse uiteenzetting werden samengelast, betrekkelijk groot kon zijn. Dit ver uit elkaar liggen van twee gebruikte tekstgedeelten had uiteraard zijn nadelen. Een typisch geval in dezen is zijn stuk ‘Van die Pronunciatie’Ga naar voetnoot(153), over het voordragen van een tekst. Bij deze voordracht zijn er z.i. drie elementen te onderscheiden. Hij schrijft: ‘PRonunciatie / dat eseen moderatie of bestier des voys / des aenschijns ende der gesten / met een welbehagen vanden genen die dat horen oft sien’Ga naar voetnoot(154). | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Deze stelling is ongetwijfeld geïnspireerd door wat hij, Jan van Mussem, in de Ad Herennium Boek I las, nl.: ‘Pronunciatio est vocis, vultus, gestus moderatio cum venustate’Ga naar voetnoot(155). Te vermelden is nochtans dat er toch een verschil ligt tussen de opvattingen van beide theoretici. Inderdaad, Jan van Mussem denkt veeleer aan de uitwerking van stem-, gelaats- en gebarenspel op de toehoorders en toeschouwers, terwijl de auteur van de Ad Herennium eerder de praktische middelen op 't oog heeft die een redenaar of declamator kan aanwenden om zijn voordragen van een tekst aantrekkelijker te maken. Jan van Mussem beklemtoont het belang van een degelijke voordracht en verantwoordt dan ook de lange bespreking die hij aan dit onderdeel van de ‘rhetorica’ wijden zal. Lang inderdaad! Aan de behandeling ‘Van die vroome voysen’, van de verschillende soorten ‘Van die gebroken voysen’ en ‘Van het roeren des lichaems’ zal hij niet minder dan zes bladzijden besteden. En dit uitvoerig betoog wordt ingezet als volgt: ‘Daerom ouergemerct dat die Pronunciatie so grotelicx te achten es / wij willen tot profijt ende onderwijs der ionger Rhetorisienen / wat breeder daeraf scrijuen’Ga naar voetnoot(156). En dit laatste gebeurt inderdaad, doch ditmaal op basis van wat in het voorlaatste boek van de Ad Herennium, nl. III, Hoofdstuk XI, tot en met XV door hem gelezen werd. Jan van Mussem leidt zijn betoog als volgt in: ‘Die pronunciatie so wij voren gheseyt hebben / es gelegen in twee saken / te weten den voys ende gesten’Ga naar voetnoot(157). Uit deze boude uitspraak blijkt m.i. dat hij inmiddels vergeten was wat hij bij de aanhef van zijn hoofdstuk had voorgehouden, nl. dat er drie factoren zijn - ‘voys, aenschijn ende gesten’ die bij de voordracht een belangrijke rol spelen, en dat hij hier eenvoudig naschreef wat hij in Boek III van de Ad Herennium las, nl. ‘Dividitur igitur pronuntiatio in vocis figuram et in corporis motum’Ga naar voetnoot(158). Deskundigen die een scherp en vast inzicht in het schema en de terminologie van de Ad Herennium blijken te hebben zetten dit om als volgt: ‘Bij het voordragen zijn belangrijk: de stemkwaliteiten en 't spel van 't lichaam’. Aanvankelijk herinnerde de auteur van de Ad Herennium in zijn | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Boek I wel aan de ‘vox, vultus et gestus’, doch later, in zijn Boek III, wijdt hij slechts aandacht aan twee van deze factoren. Jan van Mussem ging denkelijk in het ‘bewerken’ van deze laatste geciteerde paragraaf uit Boek III van de Ad Herennium zo goed op, dat hij de preciese formulering van de aanhef van zijn eigen hoofdstuk enkele regels vooraf uit het oog verloor. Hij was de tel kwijt, en verergerde nog zijn geval door er gewichtigdoend aan toe te voegen: ‘so wij voren gheseyt hebben’Ga naar voetnoot(159). M.a.w. Jan van Mussem geraakte af en toe het spoor bijster; of mag men zeggen dat hij verstrikt geraakte in de netten die hij soms voor zijn lezers met een verbluffende argeloosheid gespannen had?
***
Na deze bespreking van sommige groepen van typische verschijn selen in verband met de bewerking van latijnse teksten, die Jan van Mussem hoogst waarschijnlijk ter hand nam, past het m.i. even een stuk van zijn werk systematisch te doorlopen. Wellicht kan dit onderzoek gelijksoortige of andere eigenaardigheden van zijn procédé van ‘wt te nemen’, van ‘colligieren’ en ‘translateren’ blootleggen.
***
Op het stuk van ‘Watmen doen sal om chierlijck / statelijc ende heerlijck te sprekene’Ga naar voetnoot(160) gaat Jan van Mussem blijkbaar het meest bij de Ad Herennium in de leer: voor het beschrijven van de verschillende stijlmiddelen die men gebruiken kan, zowel als voor het voorleggen van passende voorbeelden. Uit deze vaststelling mag men echter niet besluiten dat hij de slagorde, waarin deze stijlmiddelen in de Ad Herennium opgesteld staan, eerbiedigt en slaafs overneemtGa naar voetnoot(161). Evenmin mag men daaruit afleiden dat hij alle in de Ad Herennium behandelde stijlmiddelen van deze kategorie behandelt. Inderdaad, van ‘Conjunctio’, van ‘Adjunc- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
tio’, van ‘Disiunctio’Ga naar voetnoot(162) of van ‘Expeditio’Ga naar voetnoot(163) is er bij Jan van Mussem geen sprake. Ten andere, het aantal stijlmiddelen dat hij onder de loep neemt, noch de orde waarin deze vakmanschappelijke knepen door Jan van Mussem behandeld worden, valt samen met deze van welk ander ‘grammatikaal’ of ‘rhetorikaal’ klassiek, postklassiek, middeleeuws of vroeg-zestiende-eeuws traktaatje dat ik ter hand nemen kon.
***
De wegen die Jan van Mussem bewandelt zijn wonderbaar. Na de behandeling van sommige stijlmiddelen (o.m. Fol. Giij tot Fol. Hij), waarbij hij denkelijk de Ad Herennium indachtig geweest is, begint hij een nieuw hoofdstuk over de zgn. ‘tropoi’. Jan van Mussem kondigt deze uiteenzettingen aan op een wijze die enigszins herinnert aan de aanhef van Hoofdstuk XXXI van Boek IV van de Ad Herennium. In feite echter blijkt hij bij de daaropvolgende bespreking van de verschillende tropen zelf bij Quintilianus aan te leunen. Nochtans kan men soms in zijn tekst ideeën weervinden of zelfs formuleringen ontmoeten die dan weer schijnen te wijzen op ingrediënten die hij uit de Ad Herennium zou gepuurd hebben. Het gevolg hiervan is dat sommige passages van dit hoofdstuk, (nl. op Fol. Hij - [Hivvo]) echte legpuzzles blijken te zijn. De orde die Jan van Mussem bij de behandeling van de tropen volgt verschilt - zoals gezegd - van deze die in de Ad Herennium werd toegepast, zowel als van deze die door Quintilianus werd aangenomen. Dit is haast normaal. Quintilianus wees er reeds op dat, bij de discussie van deze stijlmiddelen, filologen zowel als filosofen, die zich met deze problemen inlieten, onderling immer een bittere strijd gestreden hebben over het probleem van de soorten, speciën, aantal en klassificering van de ‘tropoi’Ga naar voetnoot(164). Het kan dus geen verwondering wekken dat ook Jan van Mussem zijn eigen weg ging inzake het bepalen van de volgorde bij de bespre- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
king, van de tropen zowel als op het stuk van het formuleren van hun bepaling, rol en passende illustrerende voorbeelden.
***
De eerste tropos die hij in 't gelid opstelt is de ‘Metonymia’. De omschrijving die Jan van Mussem ervan geeft ligt ogenschijnlijk dichter bij deze van QuintilianusGa naar voetnoot(165) dan bij de ‘definitie’ in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(166); hij levert drie soorten voorbeelden, waarvan de laatste twee in beide latijnse geschriften aanknopingspunten kunnen hebben, en waarvan het eerste letterlijk in QuintilianusGa naar voetnoot(167), en - wat de klassieke periode betreft - daar alléén, dus niet in de Ad Herennium te vinden is, nl.: ‘den besitter voor datter beseten es. Exempel. Sij hebben dien man ingheeten dat es si hebben zijn goet verdaen’Ga naar voetnoot(168). Bij Quintilianus luidde dat: ‘Nisi forte hoc potius est, a possessore quod possidetur, ut hominem devorari, cuius patrimonium consumatur’Ga naar voetnoot(169). Er is echter een ‘maar’! Zelfs meer dan één! Inderdaad, men zou eventueel kunnen opwerpen dat hij dit voorbeeld ‘Sij hebben dien man ingheeten’ elders kan opgepikt hebben. Uit de eigentijdse latijnse traktaten waarvan de auteurs de klassieke schrijvers kenden! Uit Petrus Pontanus, b.v.! Inderdaad onderscheidt deze in zijn Liber figurarum acht verschillende manieren om een metonymie te vormenGa naar voetnoot(170); bij hem is de zevende: ‘ubi possessor pro sua possessione collocatur. Plautus in mercatorem Hominem vorasti icelesta: id est possessionem vel patrimonium hominis’Ga naar voetnoot(171). En in het werk van een ander Zuidnederlander, en dan nog van iemand die in zijn eigen streek ook bedrijvig is geweest, nl. Joannes Despauterius, komt ditzelfde voorbeeld eveneens bij de beschrijving van de zevende vorm van metonymie voorGa naar voetnoot(172). | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Dit wijst m.i. uit dat in Jan van Mussems tijd dit ‘exempel’ een klassiek voorbeeld van metonymie geworden was. De formulering van dit voorbeeld door Jan van Mussem sluit echter zo dicht bij deze van Quintilianus aan dat ditmaal twijfel over de bron van Jan van Mussem moeilijk te verantwoorden zou zijnGa naar voetnoot(173). Een tweede ‘maar’ weegt echter zwaarder! Jan van Mussem geeft als laatste ‘exempel’: ‘Also neemtmen... Cupido voor dye minne / ende veel meer andere dier ghelijcke / dye welcke in daghelicher spraken gebruyct worden’Ga naar voetnoot(174). Nu verklaart Quintilianus wel dat we vaak dergelijke tropen horen (‘vulgo audimus’Ga naar voetnoot(175) en dat we ze ook in de omgang gebruiken (‘dicimus’Ga naar voetnoot(176); in feite is het nochtans in de Ad Herennium dat er een formulering voorkomt die het dichtst bij dit tekstgedeelte van Jan van Mussem ligt. Daar leest men inderdaad: ‘ideo quod plena consuetudo est non modo poëtarum et oratorum sed etiam cotidiani sermonis huiusmodi denominationum’Ga naar voetnoot(177). Is dit ‘cotidianus sermo’ hier weer als een eenzame herfstdraad uit de mysterieuze sfeer van de nawerking van zijn vroegere studie of lektuur van de Ad Herennium komen overzweven? En is dit als een stille getuige van zijn afhankelijkheid, ook van de Ad Herennium, als ‘dagheliche sprake’ blijven hangen?
***
Een gelijkaardig geval is de paragraaf over de ‘Onomatopoeia’Ga naar voetnoot(178) die is als een parelsnoer van aaneengeregen notities die uit zeer diverse tresoorschrijnen kunnen gelicht zijn, al is het zeker dat de dikste kralen die 't zwaarste doorhangen, van eigen vinding zijn en uit zijn eigen rijke taalschat geput, nl. ‘kakelen / croggelen / buerlen / pijpen / alsoo segghen wij dat tgheschot afgaat / tijf / taf / touf / die | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
tegeldeckers / dijckeren / dakeren / die dronckaerts / swijueren / sweueren / hateren / tateren’Ga naar voetnoot(179). De inleidende omschrijving van dit taalverschijnsel zowel als het afsluitende hekken, dat het gebruik van dit woordsoort beperkt, komt echter van elders. Jan van Mussem stelt nl. vast: ‘Somtijts worden daer woorden ghemaect / naer den voys oft gheluytGa naar voetnoot(180). Dit ‘naer den voys oft gheluyt’ vindt geen klaar uitgesproken tegenhanger, noch bij Quintilianus, noch in de Ad Herennium. Ten andere, Quintilianus blijkt een ruimere opvatting van de onomatopoeia te hebbenGa naar voetnoot(181). Anderzijds moet echter onderstreept dat beide latijnse auteurs verduidelijkende voorbeelden (naam- en werkwoorden) vermelden die auditieve gewaarwordingen verwoordenGa naar voetnoot(182). Nu zijn er wel postklassieke en middeleeuwse traktaten waarin expliciet op het nabootsen van geluiden als een essentieel element in het scheppen van onomatopeeën wordt gewezen. Lees er b.v. de Ars grammatica van Donatus op na. Deze zegt ondubbelzinnig: ‘onomatopoeia est nomen de sono factum’Ga naar voetnoot(183). Ook in het grammatikaal geschrift van DiomedesGa naar voetnoot(184) en in dit van CharisiusGa naar voetnoot(185) wordt dit aspekt van deze woordvorming even in 't licht gesteld. Alexander de Villa Dei heeft het zelfs in zijn Doctrinale over ‘nomina... de sonitu tracta’Ga naar voetnoot(186), en in 't begin van de zestiende eeuw wijst een Joannes DespauteriusGa naar voetnoot(187), zowel als een Petrus PontanusGa naar voetnoot(188), op het be- | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
lang van het klanknabootsend element in de ‘onomatopoeia’. Daarenboven wordt het geval inzake samenstelling van deze paragraaf er niet helderder om, wanneer men de aanslag en het slot er van onder de loep neemt. In de aanhef ligt een element dat in de richting van Quintilianus wijst. Inderdaad Jan van Mussem schrijft: ‘Somtijts worden daer woorden ghemaect /...’; in de Ad Herennium is er wel sprake van het gebruiken van deze woorden (‘est utendum’), doch niet van het scheppen - d.i. het ‘maecken’ van woorden, zoals Jan van Mussem het noemt - wat wèl in de definitie van Quintilianus voorkomt, nl. ‘onomatopoea quidem, id est fictio nominis...’Ga naar voetnoot(189) en wat in gevariëerde vormen in latere traktaten eveneens opduiktGa naar voetnoot(190). Luistert men nu naar het slotakkoord van deze paragraaf dan is het geenszins de stem van een Quintilianus, doch veeleer een echo uit de Ad Herennium die uit dat einde opklinkt. Inderdaad, die opmerking ‘maer dit [nl. het scheppen van onomatopeeën] moet selden geschieden / anders souden dye nyeuwe woorden verdrietelijck worden om te hooren’Ga naar voetnoot(191). Deze formule ‘nyeuwe woorden’ vindt geen tegenhanger in Quintilianus, wèl in de Ad Herennium, waarin - in verband met deze waarschuwing - inhoudelijk en haast woordelijk hetzelfde wordt voorgehouden. En dat is wat hier de doorslag geeft: ‘Hoc genere raro est utendum, sic ut ne novi verbi adsiduitas odium pariat’Ga naar voetnoot(192). Hier heeft men andermaal een bewijs hoe elementen van diverse oorsprong tot een gaaf geheel door Jan van Mussem kunnen verwerkt worden.
*** | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Men kan m.i. hetzelfde zeggen over de paragraaf die hij aan de ‘Antonomasia’ wijdt. Of er veel van Quintilianus inzit betwijfel ik sterk; anderzijds is het niet vermetel, meen ik, in de opmerking van Jan van Mussem, dat deze figuur gebruikt wordt ‘alsmen yemant prijsen oft misprijsen wil’Ga naar voetnoot(193) een nazinderen te horen van een gelijksoortig woordenspel in de Ad Herennium, waarin in tegenstelling met de Institutio oratoria van Quintilianus, die over deze rol van deze tropos zwijgt, te lezen staat: ‘Hoc pacto non inornate poterimus, et in laudando et in laedendo... dicere sic uti cognomen quod pro certo nomine collocemus’Ga naar voetnoot(194).
***
Ook bij de ‘PeriphrasisGa naar voetnoot(195) ligt de bepaling, die Jan van Mussem er van geeft, 't dichtst bij deze van QuintilianusGa naar voetnoot(196). Voor het laatste voorbeeld in de Rhetorica vindt men eveneens een aanknopingspunt bij dezelfde auteur, Quintilianus; de kiem van het eerste van de ‘exempelen’ van Jan van Mussem schuilt echter denkelijk in een passus van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(197).
***
De paragraaf over de ‘Hyperbole’Ga naar voetnoot(198) - waarover reeds vroeger gehandeld werd - bestaat uit het gewone drieluik: een omschrijving van het geval, een stel van vijf voorbeelden, een waarschuwing. Wat het eerste element - de ‘omschrijving’ - betreft kan Jan | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
van Mussem zowel bij de Ad HerenniumGa naar voetnoot(199) als bij QuintilianusGa naar voetnoot(200) te rade geweest zijn, al maakt het eerste werk, de Ad Herennium, m.i. hier de meeste kans. Wat Jan van Mussem hier levert is echter een verminkte omschrijving, want in zijn tekst is geen sprake van de twee mogelijkheden (similitudo ≷ comparatio) die door de twee latijnse auteurs vermeld en die door beiden elk afzonderlijk geïllustreerd worden. Een dergelijke ‘vereenvoudiging’ of ‘verminking’ van zijn zgn. bronnen komt nog meer voor. Het is echter onthutsend vast te stellen dat in zijn voorbeelden deze twee mogelijkheden of kategorieën wèl degelijk vertegenwoordigd zijn. Men leest er: ‘Witter dan een sneeu / snelder dan een voghel / claerder dan die sonne / lichter dan een plume’ met daarnaast ‘Alsoo sterck als Samson’Ga naar voetnoot(201). Als vertrekpunt voor sommige van deze vergelijkingen zou men kunnen denken aan een paar voorbeelden uit de Ad Herennium, nl. ‘Corpore niveum candorem, aspectu igneum ardorem adsequebatur’Ga naar voetnoot(202), en aan het laatste ‘exempel’, waarin sprake is van de ‘fulgor solis’. In feite echter duikt hier ten minste één ‘exempel’ op - nl. ‘witter dan sneeuw’ - dat van de IVde eeuw af (o.m. bij Donatus) verschijnt, ook in middeleeuwse grammatikale traktaten voorkomt, en in zestiende-eeuwse geschriften te vinden is. Inderdaad, het is zelfs beland in de De Figuris van Joannes Despauterius - zijn rivaal Petrus Pontanus echter gebruikt het niet in zijn Liber figurarum! - terwijl Erasmus er niet voor terug schrikt het in zijn De Ratione in te schakelenGa naar voetnoot(203). En de meesterlijke menger die Jan van Mussem is, plaatst U voor een nieuw bewijs van zijn heksenkunst wanneer hij aan 't einde van zijn paragraaf over de ‘hyperbole’ een greep naar Quintilianus doet en U voorhoudt: ‘Men moet wachten dese exornatie te seer bouen maten te affecterene / want tes den rechten wech tot dat ghebreck / Cacozelia / daer voren af ghesproken es’Ga naar voetnoot(204). Want dit is toch ook de gevaarlijke bocht waarvoor Quintilianus waarschuwde in zijn aan- | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
maning: ‘Quamvis est enim omnis hyperbole ultra fidem, non tamen esse debet ultra modum, nec alia via magis in χαχοζηλἰαν itur’Ga naar voetnoot(205). En hier was Jan van Mussem het spoor niet bijster, want hij had een goeie twintig bladzijden daarvoren (Gii - [Gijvo]) voor de ‘cacozelia’ gewaarschuwd. In elk geval het is moeilijk, meen ik, zich een meer sprekend voorbeeld van het sterk assimilatievermogen en van de meesterlijke voorstellingskunst van Jan van Mussem in te denken dan dit geval van de hyperbole oplevert. Deze bedenking kan allicht als aanvaardbare verontschuldiging gelden om er op terug te komen, te meer daar het typisch is voor de werkwijze van Jan van Mussem.
***
Inderdaad, zijn behandeling van de volgende figuur, nl. de ‘Synedoche’Ga naar voetnoot(206), waarover ik het ook reeds had bij de verwijzing naar het parallelisme tussen hem en... Donatus en anderenGa naar voetnoot(207), is een ander sprekend voorbeeld van dezelfde virtuositeit. Hij is een prins onder de filologen-alchimisten.
***
Of het stuk over de volgende ‘figura’, nl. de ‘Metaphora’Ga naar voetnoot(208), een gelijkaardige verscheidenheid van inspiratiebronnen vertoont lijkt mij echter twijfelachtig. Al kan ook aan de Ad Herennium gedacht worden in verband met de omschrijving van de tropos, toch is het overwegend Quintilianus die men hier terugvindt, in verband o.m. met de verhelderende rol die de metafoor spelen kan. Inderdaad, zegt Jan van Mussem dat zij ‘een schoone maniere van verchierene / exornerende ende verlichtende een | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
redene...’ is, dan is het licht spel daartegenover Quintilianus' stelling te plaatsen dat zij kan gebruikt worden ‘ut in oratione quamlibet clara proprio tamen lumine eluceat’Ga naar voetnoot(209). Daarenboven, al zijn sommige voorbeelden van eigen vinding, andere daarentegen vinden hun aanknopingspunt niet in de Ad Herennium, maar wel degelijk in de Institutio oratoria. De raakvlakken liggen hier in de behandeling van de eigenlijke metafoor ofwel van de ‘simile’ (similitudo). Jan van Mussem citeert als een exempel van metafoor: ‘hi es een leeu / voor hi es vroom’Ga naar voetnoot(210). Quintilianus stelt: ‘Comparatio est, cum dico fecisse quid hominem ut leonem; translatio, cum dico de homine, leo est’Ga naar voetnoot(211). Vindt men bij Jan van Mussem ‘Tes een hardt man’Ga naar voetnoot(212) dan is dat toch de tegenhanger van de ‘homo durus aut asper’ die Quintilianus als een voorbeeld van metaforiek aanhaaltGa naar voetnoot(213). Er is zelfs meer! Waar Jan van Mussem in de reeks van zijn ‘exempelen’ ‘het lant heeft grooten dorst’ als een ander voorbeeld voorlegt, dan is dat weer een hem eigen manier van het ‘sitire segetes’ uit Quintilianus te bewerkenGa naar voetnoot(214). En is het de zaken forceren wanneer men in een van zijn laatste voorbeelden, nl. ‘wat bast ghi op mi’Ga naar voetnoot(215) een echo meent te mogen horen van wat Quintilianus als illustratie beschouwt van de eerste van de vier soorten metaforen die hij onderscheidt, nl. ‘ut Livius Scipionem a Catone adlatrari solitum refert’Ga naar voetnoot(216). Een ander bewijs van de afhankelijkheid alhier van Jan van Mussem t.o.v. Quintilianus veeleer dan t.o.v. de Ad Herennium, is de nadruk die de Vlaming legt op het volkse van dit procédé dat door de gewone man spontaan en vaak gehanteerd wordt. Jan van Mussem stelt vast dat het ‘daghelijcx in onse ghemeene tale oock onwetens ons seere gebruyct’ wordtGa naar voetnoot(217). De auteur van de Ad Herennium daarentegen had in dezen geen oor voor wat rondom hem gonsde en ronk- | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
te; Quintilianus echter wèl. En wie zou durven beweren dat Jan van Mussem de mening van Quintilianus niet zou gezien of gehoord hebben, wanneer deze schreef: ‘Quae (= translatio) quidem cum ita est ab ipsa nobis concessa natura, ut indocti quoque ac non sentientes ea frequenter utantur’Ga naar voetnoot(218)?
***
Bij de behandeling van de volgende stijlmiddelen - ‘Allegoria’, ‘Parabola’, ‘Paroemia’, ‘Tapinosis’, ‘Ironia’ en ‘Enigma’ - lijkt hij wel met lossere en vrijere hand geschreven te hebben. In elk geval, zijn stuk over de ‘Parabola’Ga naar voetnoot(219) geeft, inzake bepaling van het bronnengebruik, weinig hecht houvast. Quintilianus gebruikt de term ‘Parabola’ wèlGa naar voetnoot(220); in de Ad Herennium komt deze echter niet voor (‘similitudo’ wordt hier gebruikt!), al lijkt de definitie van dit stijlmiddel die Jan van Mussem geeft, bij deze van de Ad Herennium aan te sluiten. Daarentegen gaat het uitgesponnen voorbeeld van de speelman, dat Jan van Mussem hierbij geeft, onmiskenbaar op de Ad Herennium terugGa naar voetnoot(221).
***
De omschrijving van ‘Ironia’ als ‘somtijts verchiertmen een redene alsmen in manieren van schimpen oft ghecken / anders oft contrarie segt dan datmen meynt’Ga naar voetnoot(222) doet wel denken aan wat Quintilianus schreef: ‘laudis adsimulatione detrahere et vituperationis laudare’Ga naar voetnoot(223) en dan iets verder er bij voegt: ‘Aliquando cum in risu quodam contraria dicuntur iis quae intelligi volunt’Ga naar voetnoot(224). Het doorlichten en vergelijken van de voorbeelden levert anderzijds slechts povere troost; de draad valt eerder dun uit wanneer men enig verband tussen de voorbeelden bij beide schrijvers nagaat. Van de ‘exempelen’ die Jan van Mussem aanhaalt komt slechts het tweede in aanmerking, en dit ver- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
toont dan nog een miezerig aanknopingspunt met de voorbeelden van Quintilianus. Moet men hier wellicht een andere hoek uitkijkenGa naar voetnoot(225)?
***
Jan van Mussem wijdt een uitgebreid hoofdstuk aan ‘dye argumentatien de welcke een yeghelijc goet Rhetorisien schuldich es te wetene’Ga naar voetnoot(226). Hierin gaat het o.m. over de soorten en - wat ons hier meer interesseert - over de ‘gebreken’ en ook de ‘mogelijkheden’ van het materiaal dat door de ‘redenaar’ en - meer algemeen gesteld - door de woordkunstenaar - gehanteerd kan worden. Het is vooral de Ad Herennium die voor dit kapittel aanknopingspunten en ‘grondstof’, zou men kunnen zeggen, leverde. Cicero met zijn De Inventione en Quintilianus met zijn Institutio oratoria worden er echter ook bij betrokken. M.a.w. ook hier zijn sommige onderdelen ware voorbeelden van zijn onmiskenbare vaardigheid in het leveren van echt inlegwerk met speelse tekening en rijke kleurenvariatie. Jan van Mussem handelt b.v. over ‘die argumentatie perfect’Ga naar voetnoot(227), zoals hij dat noemt en sluit deze korte uiteenzetting af met een tekst die uit de Ad Herennium als het ware vertaald isGa naar voetnoot(228), om dan de discussie van het ‘Dilemma’ aan te vatten. Het wondere is dat deze term, ‘dilemma’, enkel in margine voorkomt, en Jan van Mussem het in de tekst heeft over een ‘argument gehoornt’, wat een technische term is die niet bij de klassieke schrijvers doch enkel in scholiën voorkomt en later in de scholastieke dialectica opgang maakteGa naar voetnoot(229). Zijn bepaling er van sluit m.i. dicht aan bij deze die dan weer door Cicero in zijn De Inventione gebruikt wordtGa naar voetnoot(230). | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Volgen dan voorbeelden waarvan het laatste uit het Evangelie van Sint Jan herkomstig isGa naar voetnoot(231). De aanhef van het daarop volgend stuk over de manier waarop een dilemma kan geneutraliseerd worden herinnert dan weer plots aan stellingen die in de Ad Herennium verdedigd wordenGa naar voetnoot(232).
***
Zijn er in de aanloop tot deze rubriek over het foutieve dilemmaGa naar voetnoot(233) denkelijk kontaktpunten met Bk II van de Ad Herennium te ontdekken, de daaropvolgende uiteenzetting door Jan van Mussem over de ‘expeditio’ en de ‘subjectio’Ga naar voetnoot(234) verwijzen ons plots naar Bk. IV. In verband met de defintie van de ‘expeditio’, met het illustrerend voorbeeld en met de vermelding van het passend gebruik dat men van de ‘expeditio’ maken kan, is het immers mogelijk de vinger te leggen op inhoudelijke en zelfs woordelijke overeenkomsten van Jan van Mussems tekst met een passus in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(235). Daarop krijgt de ‘Subjectio’ of ‘hypophora’ haar beslagGa naar voetnoot(236). De definitie die Jan van Mussem er van geeft is m.i. een verminkte versie van een tekst uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(237), zowel als zijn ‘exempel’ een aangepaste bewerking is van het eerste voorbeeld waarmee de auteur van de Ad Herennium in dezelfde paragraaf zijn bepaling van de ‘hypophora’ illustreertGa naar voetnoot(238). M.a.w. Jan van Mussem plonst zich in de vloed ‘figuren’ die de auteur van de Ad Herennium op de lezer of toehoorder liet aanspoelen | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
in zijn uitvoerig stuk over de talrijke ‘figurae verborum’; hij pikt er dit geval uit, verwijlt er een tijdje bij, om dan weer plots elders in hetzelfde handboek, nl. de Ad Herennium, te gaan grasduinen. Inderdaad, die Sint Vitusdans is hem nog niet genoeg: het stuk over de ‘subjectio’ of ‘hypophora’ krijgt nog een bijlage, een ‘Nota’, zoals het in marigine heetGa naar voetnoot(239), over verschillende vormen van ‘vitiosa expositio’. En in deze paragraaf zijn sporen te vinden van ideeën die dan weer in Boek II van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(240) uiteengezet werden.
***
Doch hier houdt het verspringen van tekst tot tekst niet op. Ietwat verder bij de behandeling van de ‘Inductio’Ga naar voetnoot(241)ontmoet men plots Cicero en diens De InventioneGa naar voetnoot(242), niet alleen als waarschijnlijke bron voor de omschrijving die Jan van Mussem van de ‘inductio’ geeft, doch ook voor het exempel’ dat hij er aan toevoegt. Een curieus geval, dit ‘exempel’! De tekst is de volgende: ‘Ic vraghe v / oft v ghebuer een beter peert hadde / dan het uwe / welc ghi kiesen soudt? ghi segt v ghebuers peerdt. Voort vraghe ic v / oft hi een schoonder huys hadde dan ghi / welc dat ghi kiesen soudt? ghi segt zijn huys. En oft hi een beter tabbaert hadde dan den uwen? ghi segt ghi soudt den sinen kiesen. Nv vrage ick v / oft hi een beter wijf hadde dan die uwe / soudt ghi die oock voor die uwe begheeren? Ghi swijcht daer op / maer aenghesien dat ghi verswijcht tgene dat ic principalijc van v te hooren begheerde: Ick sal selue segghen wat ghi peynst. Ghy hadt lieuer zijn wijf dan die uwe. Daerom ten si dat ghi v laet duncken tbeste wijf te hebbene vanden lande / ghi sult altijts begheeren een andre / die ghi meenet beter te wesen dan die uwe’Ga naar voetnoot(243). Nu zou men bij 't lezen van dit relaas van dit verhoor aan QuintilianusGa naar voetnoot(244) kunnen denken. Deze vertelt immers hoe Aspasia de vrouw van Xenophoon in dezelfde zin ondervroeg. Bij Jan van Mussem is het echter Xenophoon zelf, en Xenophoon alleen, die op de | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
rooster gelegd werd. De vernederlandste versie van dit verhaal zoals Jan van Mussem ze ons levert ligt dan ook m.i. dichter bij deze die Cicero in de De Inventione geeftGa naar voetnoot(243) dan bij deze van Quintilianus. Inderdaad, Cicero verhaalt daarin hoe niet enkel Xenophoons vrouw doch ook Xenophoon zelf aan een gelijkaardig verhoord werd onderworpen. Jan van Mussem, die algemeen gezien op beknoptheid uit was, heeft denkelijk heel eenvoudig het voor hem liggend verhaal gehalveerd.
***
Om dit onderdeel af te sluiten levert Jan van Mussem - buiten een bespreking van het ‘Sylogismus’ (sic) en van de ‘Ratiocinatio’ - nog een uiteenzetting over het ‘Exemplum’. Dit stukGa naar voetnoot(246) is blijkbaar ook een hybried geval; de aanhef er van alleszins! Leest men daar: ‘By exempelen van saken die geschiet zijn oft schijnen geschiedt te wesene / machmen ooc seer schoone argumentatien waken (sic)...’Ga naar voetnoot(247) dan klinkt dit toch zo vreemd niet naast de uitspraak van Quintilianus: ‘Potentissimum autem est inter ea quae sunt huius generis, quod proprie vocamus exemplum, id est rei gestae aut ut gestae utilis ad persuadendum...’Ga naar voetnoot(248)! Wat de omschrijving van het wezen van het bruikbaar materiaal in dezen betreft ligt de overeenkomst van Jan van Mussem met Quintilianus klaarder voor de hand dan met een passus uit de Ad Herennium, waarin eveneens een bespreking aan het ‘Exemplum’ gewijd wordtGa naar voetnoot(249). Gaat men echter in dezelfde Ad Herennium op zijn stappen terug dan wordt men aldaar gewezen op de affiniteit die er tussen het ‘exemplum’ en de ‘similitudo’ of vergelijking bestaat. Deze laatste zou, naar het heet, een viervoudig effekt kunnen bereiken: ‘Ea sumiter aut ornandi causa, aut probandi, aut apertius dicendi aut ante oculos ponendi’Ga naar voetnoot(250). Welnu deze stelling ligt toch weer zo ver niet van | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
wat Jan van Mussem meent te mogen bevestigen, nl. dat deze ‘exempelen’ kunnen aangewend worden ‘om te confirmeren / persuaderen / verbreeden / ende verchierenGa naar voetnoot(251). En hij volhardt in de boosheid en verduidelijkt dit verder, wanneer hij voortgaat: ‘Dese exempelen ende ghelijckenessen salmen int argumenteren ghebruycken als ghelijc / als onghelijc / of als contrarie’Ga naar voetnoot(252), wat dan weer haast woordelijk hetzelfde is als wat Quintilianus betoogde: ‘Omnia igitur ex hoc genere sumpta necesse est aut similia esse aut dissimilia aut contraria’Ga naar voetnoot(253). Doch dat was de slagzin waarmede Quintilianus de behandeling van het ‘Exemplum’ inzette, terwijl de gewraakte passus bij Jan van Mussem de laatste zin is van zijn betoog die netjes tussen zijn theorie en zijn reeks voorbeelden ingebed wordt. Waar is de leidraad die de zoeker op 't rechte pad houdt?!
***
Jan van Mussem sluit zijn discussie van de argumenten af met een tekst die op de Ad Herennium teruggaatGa naar voetnoot(254). Vooraf echter drukt hij er nog op dat het noodzakelijk is dat een ‘goet Rhetorisien’ ‘niet alleenlijck weten [zou] hoe ende waer by dat hi zijn causen ende redenen verchieren mach / maer ooc neerstelijc obserueren [zou] wat vitien ende ghebreken daer wesen mogen’Ga naar voetnoot(255).
***
En daarmede is het zware woord gevallen: ‘vitien’ of ‘ghebreken’! Jan van Mussem zal zich nu verder vermeien in het aanduiden van alle misgewas of onkruid dat de literaire warande van het pleidooi ontsieren kan. Het lijkt wel alsof hij zich 't zaligst verlustigt in het uiteenzetten van de feilen die een betoog ontkrachten kunnen. Al volgt hij bij de behandeling van de te vermijden fouten veeleer de De Inventione én de Ad Herennium, toch kan hij niet vergeten zijn wat hij denkelijk bij een Quintilianus had gelezen, nl. dat ook deze | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
grootmeester van de literaire theorie het als zijn eerste taak beschouwde de te schuwen tekortkomingen aan te duidenGa naar voetnoot(256). Jan van Mussem neemt aanvankelijk Cicero als leidsman het stevigst bij de hand. Inderdaad, voor de volgorde van de ‘vitia’, voor de omschrijving van elk geval en voor de voorbeelden gaat hij meestal bij Cicero te rade, en steunt zich dan op diens De Inventione. Er zijn afwijkingen, en - na wat voorafgaat - kan men haast zeggen: uiteraard! Zo b.v. na het eerste geval, nl. dit van een ‘openbare leugen’ (‘perspicue mendacium’, zoals Cicero dat noemt) schakelt Jan van Mussem een kort intermezzo in, en verwijlt even bij een argumentatie die ‘bedrieghelijc es / twelcke die dialectici een sophisma heeten’Ga naar voetnoot(257). Ook inzake voorbeelden gaat hij soms zijn eigen gang en last hij ‘exempelen’ van ogenschijnlijk eigen vinding in; o.m. wanneer hij over een ‘crancke’ argumentatie handelt. Toegegeven dat het soms om een zuiver-persoonlijk ingrijpen gaat, toch kan men het vermoeden niet onderdrukken dat hij af en toe een oogslag op de Ad Herennium wierp, of dat er reminiscenties van de lektuur of studie van dit handboek mysterieus bij hem opdoken. Hij heeft het b.v. over een argument ‘dat van al seer verre ghehaelt es’Ga naar voetnoot(258). Cicero formuleerde dit als ‘Remotum est quod ultra quam satis est petitur’Ga naar voetnoot(259). De vraag rijst hier echter of Jan van Mussems tekst niet dichter aansluit bij wat in de Ad Herennium wordt voorgehouden, nl. ‘Item vitiosa expositio est quae nimium longe repetitur’Ga naar voetnoot(260). En hoe kan men met zekerheid achterhalen hoe Jan van Mussem er toe kwam te schrijven: ‘Item alsmen een quade diffinitie gheeft. Exempel. Een dief / dat es een quaet onrechtueerdich mensche. Een ander mach segghen / so es ooc een roouer / een moorder / een ouerdraghere / een valsch oorcondere / ende veel // meer andere...’Ga naar voetnoot(261)? Wat daar het naaste bijstaat in Cicero's De Inventione is de technische term die hij gebruikt ‘mala definitio’; het voorbeeld van | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
Cicero daarentegen luidt: ‘Seditiosus est is qui malus atque inutilis civis; “nam hoc non magis seditiosi, quam ambitiosi, quam calumniatoris, quam alicuius hominis improbi vim describit...”Ga naar voetnoot(262). Nu weet ik wel dat de Ad Herennium niet van “mala”, maar van “falsa” of “vulgaris definitio” spreekt; doch wat dan te zeggen van het “exempel” dat daarin aangehaald wordt: “Quadruplator, ut breviter scribam capitalis est, est enim inprobus et pestifer civis”. Nam nihilo magis quadruplatoris quam furis, quam sicarii aut proditoris adtulit definitionem’Ga naar voetnoot(263)? Welnu dat gortig zooitje van een ‘quadruplator’ (overdrager), ‘fur’ (dief), ‘sicarius’ (moordenaar) en ‘proditor’ (verrader of meinedige getuige) - dat men niet in de De Inventione ontmoet, doch wel in de Ad Herennium - beloert U loens van uit het tafereeltje dat Jan van Mussem in zijn ‘exempel’ ophangt, wanneer hij een model van ‘quade diffinitie’ illustreert.
***
Vermeldenswaard is alleszins dat de verdere behandeling van de verschillende soorten gebrekkige argumentatieGa naar voetnoot(264) weer voornamelijk op de Ad Herennium steunt, al zijn er gevallen waarvan sommige elementen waarschijnlijk in Cicero's De Inventione te zoeken zijn.
***
Onvervalste Ad Herennium-taal zijn zijn stelling en zijn illustratie in verband met een argumentatie waardoor ‘... men een sake seere groot maken wille ende hooghe heffen / diemen behoorde te docerene’Ga naar voetnoot(265). Zijn definitie van het geval sluit inhoudelijk en zefs woordelijk innig bij deze van de Ad Herennium aan: ‘Item vitiosum est id quid augere quod convenit docere’Ga naar voetnoot(266) en Jan van Mussems ‘exempel’Ga naar voetnoot(267) is hetzelfde als dat van de Ad Herennium.
*** | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
Kan men van het volgende geval, ‘een sake... de welcke genoech bekent es’ getuigen dat Jan van Mussem voor de omschrijving er van veeleer bij de auteur van de Ad Herennium dan bij Cicero in de leer gegaan is, dan moet men daarenboven ook nog vaststellen dat, wanneer Cicero wèl een voorbeeld geeft, Jan van Mussem er geen verstrekt, evenmin als de schrijver van de Ad Herennium. Er bestaat dus ook in dit geval, ook in opzicht van de uitbouw van de paragraaf die gewijd wordt aan de discussie van dit ‘ghebreck’, een zeker parallelisme tussen de Rhetorica van Jan van Mussem en de Ad Herennium.
***
Van de andere kant weet ik niet of er in de Ad Herennium een tegenhanger te vinden is van de negatieve uitspraak door Jan van Mussem over een argumentatie waarin men ‘spreect tghene dat leelijck oft oneerlijck es’Ga naar voetnoot(268); in Cicero's De Inventione vindt men die wèl. En bij deze gelegenheid haalt Cicero vijf verschillende punten aan: ‘Turpe est quod aut ex loco in quo dicitur, aut eo homine qui dicit, aut eo tempore quo dicitur, aut eis qui audiunt, aut ea re qua de agitur, indignum propter inhonestam rem videtur’Ga naar voetnoot(269). Van die vijf punten vermeldt Jan van Mussem er slechts drie. spreker, publiek en plaats, waar hij een reden ‘leelijck oft oneerlijck’ noemt ‘om die personen die dat segghen / of hooren oft om die plaetse daert gheseyt wordt’Ga naar voetnoot(270). Het voorbeeld dat hij hierbij geeft en dat triviaal aandoet, blijkt van eigen vinding te zijn.
***
‘Item alsmen segt tgene dat den iugen offenderen mach. Exempel. Dat wij accuseren wilden den // ghenen die de Jugen seer lief ende weerdt hebben...’Ga naar voetnoot(271)is een andere crux. In de Ad Herennium is er geen sprake van ‘offensus’, wèl echter bij CiceroGa naar voetnoot(272). Denkelijk ligt nochtans de tekst van Jan van Mussem | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
dichter bij de Ad Herennium. Daarin wordt inderdaad gesteld dat een argument fout is ‘quod dicitur contra iudicis voluntatem aut eorum qui audiunt, si aut partes quibus illi student, aut homines quos illi caros habent laedantur...’Ga naar voetnoot(273). Van een allusie op personen die de belangstelling van de rechters opwekken of die hun lief waren is er daarentegen in Cicero's korte uiteenzetting geen spoor te vinden.
***
Volgt dan na dit geval een heel stel beschouwingen over verschillende soorten argumenten, zo b.v. ‘argumentum contrarium’, ‘inconstans’ of ‘adversarium’; soms met voorbeelden die alle in de De Inventione terug te vinden zijn. Plots dan - en dit is in 't midden van fol. Jv - steekt Jan van Mussem de vinger op: ‘Alle dese pointen zijn sonderlinge te noterene / want als si beuonden werden in ons wederpartije / tes een teeken dat hi niet en heeft om hem wel te verantwoordene’Ga naar voetnoot(274). En dit is niet het koel verder naschrijven van Cicero; wat men hier hoort is een stem die al meteen uit de Ad Herennium opklinkt: ‘Hoc si diligenter in oratione adversariorum observaverimus, saepe deprehendemus eos de ea re quod dicant non habere’Ga naar voetnoot(275). En met het strakste gezicht ter wereld keert Jan van Mussem naar de De Inventione terugGa naar voetnoot(276), om vijf andere gevallen van argumenten die fout zijn te behandelen. Eens deze kaap met zijn vijf uitlopers omzeild, wijzigt hij andermaal zijn koers. Inderdaad, voor alle verdere gevallen die Jan van Mussem behandelt, tot en met de laatste foutieve argumentatie die hij onder de loep neemtGa naar voetnoot(277), loopt hij weer bij de auteur van de Ad Herennium ‘ter scole’, al blijkt dat niet op het eerste zicht. Hij verlaat de algemene slagorde waarin de gevallen in de Ad Herennium opgesteld werdenGa naar voetnoot(278); hij gooit eveneens de orde van de ‘exempelen’ die hij in de Ad Herennium aantreft onderste bovenGa naar voetnoot(279); hij | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
past deze voorbeelden aan eigen tijd en lezers aan; zelfs méér: wanneer men zijn tekst harder doorlicht dan blijken er zich trekken en vlekken geleidelijk af te tekenen die zouden kunnen wijzen op een zekere affiniteit met de De InventioneGa naar voetnoot(280). Anderzijds doen sommige van zijn bepalingen of omschrijvingen verminkt aan in vergelijking met wat hij in de Ad Herennium vinden kon. Dat alles neemt niet weg dat de Ad Herennium veeleer dan de De Inventione in deze laatste ronde (Fol. Jv tot [Jvjvo]) zijn stut en steun geweest is.
***
Hij sluit dan zijn stuk over foutieve argumentatie ruwweg af met ‘Dit si ghenoech van die argumentatien / of si goet oft quaet zijn’Ga naar voetnoot(281), maar kondigt tevens de behandeling aan van wat ‘vanden Rhetorisienen Loci communes / dat zijn ghemeeneplaetsen’ geheten wordt. In deze programmatische verklaring legt hij dan verder de nadruk op de noodzakelijkheid van de studie van deze zgn. ‘loci communes’: ‘Want ghelijckerwijs alle saken niet in alle landen gheuonden werden maer alsmen coemt ter plaetsen daer dye selue zijn / so salmense lichtelijc mogen aenschauwen / also en salmen oock een argumentatie niet wel moghen maken / ten si datmen weet dye principale plaetsen in de welcke si geuonden moet wesen’Ga naar voetnoot(282). Ik meen hierin een fletse weerglans te mogen zien van wat in de Institutio oratoria van Quintilianus - ja, Quintilianus verschijnt hier nu weer plots op het podium! - in verband met de ‘loci communes’, zoals hij - en na hem Jan van Mussem - ze opvatten, te wiegelen ligt. Quintilianus schreef: ‘Nam, ut in terra non omni generantur omnia, nec avem aut feram reperias, ubi quaeque nasci aut morari soleat ignarus, et piscium quoque genera alia planis gaudent alia saxosis, regionibus etiam litoribusque discreta sunt, nec helopem nostro mari aut scarum ducas, ita non omne argumentum undique venit ideoque non passim quaerendum est’Ga naar voetnoot(283).
*** | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
Nu kan hij zich zetten aan de behandeling van de twee kategorieën van ‘loci communes’; deze in verband met personen; de tweede in verband met zaken. Bij een eerste onderzoek blijkt hij hier andermaal Quintilianus te volgen. De aanhef van zijn stuk luidt: ‘DJe gelegentheyt vanden gemeenen plaetsen es tweederhande / te weten personeel ende reel / dat es aengaende den personen / ende den saken’Ga naar voetnoot(284). Een tegenhanger van ‘personeel ende reel’ is, voor zover ik zag, noch in de Ad Herennium, noch in de De Inventione, noch in de Institutio oratoria te vinden; wèl is er de zakelijke aanduiding van Quintilianus: ‘In primis igitur argumenta a persona ducenda sunt; cum sit, ut dixi, divisio, ut omnia in haec duo partiamur, res atque personas...’Ga naar voetnoot(285). Daarom heeft Quintilianus het echter nog niet over de vier verschillende soorten personen waarover Jan van Mussem handelt, nl. de ‘heesscher’, de ‘verweerder’, de ‘Juge’ en de ‘hoorders’Ga naar voetnoot(286).
***
In de eerste hoofdgroep, ‘nopende den personen’, houdt Jan van Mussem zich aanvankelijk aan dezelfde orde als deze die Quintilianus volgde inzake de in overweging te nemen elementen. ‘Genus’ (‘afcoemste’), ‘natio’ (‘natie’), ‘patria’ (‘steden of plaetsen’), ‘sexus’ (‘van man of wijf’), ‘aetas’ (‘ouderdom’), ‘educatio et disciplina’ (‘van wien / ende hoe hi opgeuoedt / onderwesen ende gheleert es’) komen achtereenvolgens aan bod. Dan duikt er plots een afwijking van de volgorde en terminologie van Quintilianus op, en lezen we in margineGa naar voetnoot(287) aanduidingen zoals: ‘a forma’, ‘ab habitu’, ‘ab affectione’, ‘a commodis et incommodis animi et corporis’. Op de volgende folio echterGa naar voetnoot(288) neemt hij kalm en koelbloedig, zonder van iets verder te gebaren opnieuw de volgorde van behandeling van de laatste personele ‘loci communes’ van Quintilianus over, zij het ook met weglatingen.
*** | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
De ‘forma’ - een term die bij Quintilianus niet voorkomt - wordt door Jan van Mussem gebruikt voor het weergeven van wat Quintilianus ‘habitus corporis’ heet, en waarbij deze aantekent: ‘ducitur enim frequenter in argumentum species libidinis, robur petulantiae, his contraria in diversum’Ga naar voetnoot(289). Aan de ‘habitus corporis’ moet dus volgens hem aandacht besteed worden, d.i. aan de lichamelijke gesteldheid’, ‘want wie schoon is wordt vaak als wulps afgeschilderd, wie sterk is al onbeschaamd, en wie de tegenovergestelde eigenaardigheden vertoont wordt beschouwd als iemand die zich in zijn houdingen en gedragingen in tegenovergestelde zin zal voordoen’. Bij Jan van Mussem is dat geworden: ‘van wat maecsele / schoon oft leelijc etc. want schoonheyt gheeft dicwils suspicie van oncuysheyt / leelicheyt ter contrarien’Ga naar voetnoot(290). Nu is het opvallend dat Jan van Mussem in zijn zucht naar bondigheid slechts het eerste punt van Quintilianus, nl. de ‘species’, de schoonheid, aanvoert, en dan dit element op eigen hout in tegenstelling tot ‘leelicheyt’ plaatst. Deze hang naar 't antithetische - waarover later meer! - verklaart wellicht eveneens waarom hij onmmiddelijk daarop over de ‘habitus’ handelt. In feite gaat het hier over de ‘habitus animi’ die bij Quintilianus slechts veel verder ter sprake komt, en waarbij deze schrijver aanraadt zich van de gemoedsstemming van de betrokken persoon te vergewissen, meer in 't bijzonder of hij vriend of vijand van iemand isGa naar voetnoot(291). Nu is het echter niet uitgesloten - en mij lijkt deze verklaring verkieslijker - dat hier veeleer de invloed van de De Inventione te zien valt, omwille o.m. van de koppeling van de ‘habitus corporis’ en de ‘habitus animi’ in één en dezelfde paragraaf door Cicero en Jan van Mussem. Cicero, en niet Quintilianus, hierbij betrekken zou de volgorde van behandeling van deze ‘loci communes’ bij Jan van Mussem kunnen verklaren, en ten tweede: het voorkomen van overeenkomsten in de formuleringen bij Jan van Mussem en bij Cicero kunnen uitleggen. Inderdaad, Cicero huldigt inzake de noodzakeljkheid om de ‘habitus’ van een persoon na te gaan de volgende opvatting: ‘Habitum autem appellamus animi aut corporis constantem et absolutam aliqua | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
in re perfectionem, ut virtutis aut artis alicuius perceptionem aut quamvis scientiam et item corporis aliquam commodidatem non natura datam, sed studio et industria partam’Ga naar voetnoot(292). Deze laatste zinsnede herinnert scherp aan wat Jan van Mussem daaromtrent voorhoudt: ‘van saken die inden mensche zijn / niet van geboorten / maer bi gewoonte ende exercitie vercregen’Ga naar voetnoot(293). Anderzijds is er dan weer de bemerking die deze paragraaf over de ‘habitus’ afsluit, nl. ‘dese [door gewoonte en praktijk verworven karakteristieken] ende deser gelike geuen of beletten dicwils die geloofsaemheyt’Ga naar voetnoot(294). Is dit dan ook weer niet een herinnering aan wat Quintilianus opmerkte, nl. ‘animi natura, etenim avaritia, iracundia, misericordia, crudelitas, severitas aliaque his similia adferunt frequenter fidem aut detrahunt’Ga naar voetnoot(295)? Wat er ook door de geest van Jan van Mussem spookte - Quintilianus of geen Quintilianus! - onmiskenbaar is dat onmiddellijk daarop, nl. bij de behandeling van de ‘affectio’, de De Inventione er bij te betrekken valt. Inderdaad, in dit latijns traktaat wordt als eerste voorbeeld ‘laetitia’ geciteerd; net zoals bij Jan van Mussem opent ‘blijschap int aenschijn’ eveneens de rij van voorbeelden. Cicero schreef: ‘Affectio est animi aut corporis ex tempore aliqua de causa commutatio, ut laetitia...’Ga naar voetnoot(296). En al vermeldt Quintilianus eventjes een ‘temporarium animi motum, sicut iram, pavorem’Ga naar voetnoot(297) in dit geval is de overeenkomst met Cicero's formulering m.i. onbetwistbaarGa naar voetnoot(298). Dan is er nog de paragraaf ‘A commodis et incommodis animi et corporis’, d.i. de ingeboren gaven van lichaam en geest. Hiervoor is Jan van Mussem veeleer aan Cicero dan aan Quintilianus schatplichtig, wanneer hij schrijft: ‘Van bequaemheyt of onbequaemheyt des sins ende des lichaems / de welcke alleenlijc by natueren es / ende niet by ghewoonte of exercitie vercreghen. Also scherpheyt van verstande | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
oft plomheyt [sic] / stoutheyt / bloodheyt / schalcheyt / sotheyt // wel onthouden oft verghetelheyt / ghesontheyt onghesontheyt / lichtheyt / swaerheyt / lancheyt cortheyt / ende dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(299). Dit is een parafrase van wat Cicero voorhield in zijn De Inventione, met dien verstande echter dat Jan van Mussem, in tegenstelling met Cicero, o.m. de orde van de begaafdheden omgooit: eerst de geestelijke en dan pas de lichamelijke kwaliteiten behandelt, en dit overeenkomstig de orde van de vermelding van deze elementen in zijn definitie. Cicero schreef voor: ‘Paeterea commoda et incommoda considerantur ab natura data animo aut corpori, hoc modo: valens an imbecillus, longus an brevis, formosus an deformis, velox an tardus sit,...’Ga naar voetnoot(300).
***
En dan, alsof Jan van Mussem op een smalle veldwegel terecht gekomen was en deze niet meer verlaten kon loopt hij opnieuw Quintilianus haast op de voet achterna. Inderdaad, de volgende paragrafen, waarnaast, geplant als wapperende vlaggetjes, latijnse aanduidingen voorkomen en waarin hij het heeft over ‘a fortuna’, ‘a condicione’ ‘a victo’ [sic], ‘a studijs’, ‘ab ante actis siue dictis’, ‘a nomine’, deze paragrafen zijn als het ware uit de Institutio oratoria van Quintilianus gelicht, Quintilianus die ook in extremis deze verschillende aspekten van de personen behandeltGa naar voetnoot(301). Zelfs het afsluitstuk van deze rubriek gaat op dezelfde bron terug. Hij besluit aldus: ‘Dese ende deser ghelijcke plaetsen zijn vandenGa naar voetnoot(30) personen / die welcke niet al en moghen bescreuen wesen / maer hier es die maniere betoocht / hoe men die sal moghen vinden’Ga naar voetnoot(303). Met deze pirouette neemt Jan van Mussem afscheid van de ietwat onthutste lezer. Men weze echter niet te hard voor hem: Quintilianus trok zich op gelijkaardige manier uit de slag, wanneer ook hij concludeerde: ‘Neque enim complecti omnia vel hac in parte vel in ceteris possumus, contenti rationem plura quaesituris ostendere’Ga naar voetnoot(304).
*** | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Bij zijn laatste hoofdstuk ‘Van die plaetsen Reeil / dat es aengaende den saken’Ga naar voetnoot(305) blijkt Jan van Mussem eveneens meestendeels bij Quintilianus en zijn Institutio oratoria aan te leunen. Vermeldenswaard is toch dat Quintilianus problemen over het waarom, het waar, het wanneer en het hoe een daad begaan werd, veel uitvoeriger behandelt dan Jan van Mussem dit doen kon. Kristalhelder is het verband tussen beide versies niet altijd. Bij de uiteenzetting van Jan van Mussem over de manier waarop een daad gesteld wordtGa naar voetnoot(306) zou men zelfs veeleer aan de De Inventione van Cicero denkenGa naar voetnoot(307) dan wel aan QuintilianusGa naar voetnoot(308). Of is er een derde bron waaruit geput werd? Is de herkomst van zijn alinea over de ‘materie oft instrumenten’Ga naar voetnoot(309) niet vast aan te wijzen, de uiteenzetting over ‘die macht’ daarentegen is haast letterlijk in Quintilianus terug te vindenGa naar voetnoot(310). Springt men dan een goeie twintig paragrafen verder in 't betoog van Quintilianus dan zit men bij de bron van het volgend stuk van Jan van Mussem over ‘a simili’Ga naar voetnoot(311). M.a.w. grosso modo lijkt me ook dit laatste hoofdstukje overwegend op Quintilianus terug te gaan. | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Besluit Uit wat voorafgaat blijkt m.i. duidelijk en onmiskenbaar dat, afgezien van een zekere eigen inbreng - inhoudelijk en vormelijk - Jan van Mussem talrijke fragmenten van latijnse geschriften van literaire theoretici in een zeer ingewikkeld inlegwerkpatroon voor ons in zijn moedertaal uitstalt. Ingewikkeld doordat, ten eerste, stukken uit zeer verscheiden werken ‘ghenomen’ - zoals hij dat heet - hecht en stevig in elkaar geklonken werden, en zelfs méér: doordat elementen die hij uit verschillende bronnen put, vaak samen-, in- en doorelkander vloeien; ten tweede, doordat sommige belangrijke fragmenten, die van één bepaald geschrift herkomstig zijn, opgesplitst werden en in een nieuwe volgorde opgesteld staan; ten derde, doordat onmogelijk kleine splinters van vreemd allooi in een totaal andere, nieuwe kontekst plots de reeds zo grillige marketterie komen kleuren. De vraag rijst dan: hoe heeft Jan van Mussem die krachttoer van incrustatiewerk realizeren kunnen? Ofwel had hij een latijnse tekst voor zich, b.v. notulen van een college - waarin dat geheel vervat lag, en dat in de loop van de jaren, naargelang de docent in wijsheid en ervaring, in studie en lektuur vorderde, gegroeid was en steeds grilliger van tekening en bonter van kleur geworden was. Of een gelijkaardige tekst - in handschrift of druk - bestaat of bestaan heeft, heb ik niet kunnen achterhalen. Ten andere, wat dan met de verklaring op zijn titelblad, nl. dat het werk van ‘Rhetorica [is]... ghenomen wt die oude vermaerdtste Rhetorisienen ende Orateuren / als Cicero / Quintilianus / ende meer andere... Ouerghestelt wt den Latijne in gemeender Vlaemscher spraken?’ Of is deze programmatische titel - geheel of gedeeltelijk - door de drukker of uitgever geformuleerd? Men zou daarenboven in verband met deze titel kunnen argueren dat de formulering er van er ook zou kunnen op wijzen dat het samenlezen van de teksten en het vertalen er van door twee verschillende personen werden verricht: een niet genoemde compilator en de bij naam vermelde vertaler, Jan van Mussem. Inderdaad, op het titelbld ligt er tussen ‘ghenomen wt die oude vermaerdtste Rhetorisienen ende Orateuren...’ een dertienregellange tekst ten gerieve van de interessenken’? Opmerkenswaard is alleszins dat op deze verklaring van het titelblad inzake opzet en presentatie van het werk ietwat verder in het boek | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
- zij het nu in een meer gebalde vorm - wordt teruggekomen. Inderdaad, na zijn woord ‘Tot den goetwillighen Leser’ sliert er als een wapperende wimpel boven het eerste hoofdstuk van zijn eigenlijk betoog de lange titel: ‘Rhetorica in Vlaemsche / ghenomen ende ghecolligiert wt dye oude vermaertste Oratueren ende Rhetorisienen. Als Cicero / Quintilianus / ende meer andere. Ouerghestelt wt den Latijne in ghemeender duytscher talen’Ga naar voetnoot(312). Of moet men hier andermaal schichtig staan tegenover deze mededeling waarin tot tweemaal toe op het compilatorisch karakter van het werk gewezen wordt!? Moet men hierin enkel een publiciteitsstunt zien van de drukker of uitgever! Is het een poging van zijnentwege om de degelijkheid van het werk te beklemtonen en het gezag van de daarin voorgehouden stellingen en voorschriften te verhogen en meteen de handelswaarde van het werk te laten uitschijnen? Omzichtigheid - dat leert de ervaring - is in dergelijke gevallen geboden. Toch meen ik dat Jan van Mussem in de formulering van die titels wèl de hand zal gehad hebben. Hij schaamde zich niet over de tweeslachtigheid van dit werk: 't samenlezen van bruikbaar latijns materiaal en 't overzetten er van in zijn moedertaal. Ten andere buiten de titel om maakt hij in de loop zelf van zijn betoog een toespeling op stellingen van ‘ouden ende seer geleerde Oratueren enđe Rhetorisienen’Ga naar voetnoot(313). En waarom zijn getuigenis hier of op 't titelblad of elders in twijfel trekken? Uit sommige fragmenten van zijn werk klinkt U de stem tegen van iemand die gehoor en vertrouwen waardig is. En daarenboven, hij hoefde zich niet te schamen om vrijmoedig zijn afhankelijkheid van grote voorgangers te erkennen. Inderdaad, de methode die hij bij 't samenstellen van zijn Rhetorica gevolgd heeft is eeuwenlang als de doelmatigste aanvaard en door de voortrekkers op dit gebied toegepast. Ik zie dan ook niet in waarom men - tot verder bericht - de authenticiteit van het essentiële in deze titelformulering in twijfel zou trekken, en als gevolg daarvan het auteurschap van het werk aan Jan van Mussem, als compilator én als vertaler er van, zou ontzeggen, af- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
gezien van de erkenning van zijn persoonlijke inbreng als bewerker van de ‘modellen’ die hij voor zich had.
***
Hoe hij nu practisch te werk is gegaan is m.i. feitelijk onmogelijk ten volle te achterhalen! Ik kan me moeilijk voorstellen - gelet op de complexiteit van de bouw van het geheel en van de verschillende onderdelen, en tevens rekening houdend met het verschil van herkomst van de diverse bouwstoffen, dat dit werk in één geut zou ontstaan zijn. Is het vermetel te veronderstellen dat de eerste vorm waarin het gegoten werd herhaaldelijk werd bijgewerkt en gepolitoerd? Op het grondstramien dat hij zich uittekende en uitspande, borduurde hij hele partijen die hij met links en rechts ontleend goed - gaaf overgenomen of door hem ‘bewerkt’ - vulde, en liet een of andere draad van eigen gespin er doorspelen. Dit borduursel nam hij dan later weer af en toe ter hand om het verder bij te werken, en met festoen en loofwerk, van anderen afgekeken of van eigen vinding, te verrijken. M.a.w. naargelang hij zijn tekst opnieuw opnam - puttend uit inmiddels rijkere persoonlijke ervaring en aan de hand van notities uit zijn verdere lektuur, of wellicht af en toe onder de betovering van plots opduikende herinneringen aan wat er van zijn ‘schools’ onderricht in zijn hoofd en vingers was blijven rondfladderen en natintelen, liet hij zijn eerste versie geleidelijk uitgroeien tot wat het nu geworden is. En de Rhetorica van Jan van Mussem is geen toevallige vormloze samenklontering van bestanddelen van vreemde en eigen oorsprong, doch een sterk geheel. Het bevat gewis zeer diverse elementen, die echter - hoe ver uit elkaar ze over het gebied dat hij bestrijken wou ook verspreid lagen - toch zijn scherp zoekende blik niet ontgingen en met vaste hand in een uiteindelijk toch rationeel verantwoord geheel werden samengebracht. Dat hij op meer dan één veld volle garven weghaalde en tevens op meer dan één stoppelveld losse aren las hoeft niemand te verwonderen. Wat hij in 't Nederlands deed was - zoals reeds gezegd - eenvoudigweg een eeuwenlange traditie voortzetten. De oudste schrijvers van leerboeken over ‘grammatica’ en ‘rhetorica’ waren hem op die weg voorgegaan. De auteur van de Ad Herennium verklaarde nogal brutaal: ‘Indien de oude redenaars en oude dichters de werken van de schrijvers van handboeken over rhetorica zouden ter hand nemen en elk van hen daaruit het zijne uitlichten zou, dan zou er niets over- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
blijven dat deze handboekenschrijvers als hun persoonlijke bijdrage zouden kunnen opeisen’Ga naar voetnoot(314). En Jan van Mussem moest dit weten, want ook nog andere auteurs bij wie hij zonder enige twijfel eveneens in de leer ging, nl. Cicero en Quintilianus - om slechts deze twee te vernoemen - hadden diezelfde eclectische werkwijze toegepast. Zij waren hem hierin voorgegaan; zelfs méér: ze hadden deze methode verantwoord en aangeprezen. Cicero b.v. geeft ons vrijmoedig inzicht in de werkwijze die hij bij 't samenstellen van zijn De Inventione volgde: ‘Wanneer me de neiging beving om een handboek over welsprekendheid te schrijven heb ik niet één enkel model voor mij geplaatst dat ik nodig achtte in al zijn bijzonderheden zonder onderscheid te moeten weergeven. Integendeel, ik bracht in een stel alle bestaande werken over dit onderwerp samen, en nam uit elk van deze geschriften de best passende voorschriften en leerstellingen over...’Ga naar voetnoot(315). En dit gebeurde zelfs wanneer hij stond voor werk van auteurs met wier opvattingen hij niet immer instemmen kon, want ‘de weigering de goede ideeën van een auteur te volgen omdat sommige uitingen van deze schrijver hem ergerden leek hem zo dwaas als de overname van fouten van een andere die hem door eene of andere juiste lering zou bekroond hebben’ In zijn eigen woorden: ‘Quapropter stultitia visa est aut a bene inventis alicuius recedere si quo in vitio eius offenderemur, aut ad vitia eius quoque accedere cuius aliquo bene praecepto duceremur’Ga naar voetnoot(316). En Quintilianus verklaart al even openhartig in de loop van zijn Institutio oratoria: ‘Ik vrees... dat mijn werk des te minder inslaan zal omwille van het feit dat de meeste voorschriften daarin vervat geen persoonlijke vondsten zijn, doch van anderen werden overge- | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
nomen...’Ga naar voetnoot(317). En even verder in zijn werk verdedigt hij het toepassen van deze werkmethode bij 't opstellen van een leerboek. ‘Een ervaren leraar - zegt hij - zal dan ook het beste uit de verschillende auteurs, die over dat onderwerp gehandeld hebben puren; hij zal vrede nemen met zijn rol voorschriften, die zijn goedkeuring wegdragen, aan anderen mede te delen, zonder zijn tijd te verkwanselen aan een ijdel weerleggen van wat hij niet aanvaarden kan’Ga naar voetnoot(318). Schrijft Cassiodorus over de ‘orthographia’ dan vestigt hij van af letterkundige traktaten blijven deze werkwijze trouw. Sommigen komen voor hun beroep doen op hun voorgangers vrijmoedig en volmondig uit, dit in tegenstelling met anderen die als echte vrijbuiters hun eigen vlag boven schip en lading van hun konkurenten heeschen, slechts de titel van het gekaapte geschrift wijzigden en zich eigendom en verder bezit van het werk volledig toeeigenden. Priscianus stelde reeds gelijkaardige vrijbuiterij aan de kaakGa naar voetnoot(319), hij die eerlijk erkent bij anderen in de leer te zijn geweestGa naar voetnoot(320). Vóór hem echter in de vierde eeuw had Charisius reeds gewezen op de hulp die hij in 't werk van vroegere schrijvers had gevondenGa naar voetnoot(321). Schrijft Cassiodorus over de ‘orthographia’ dan vestigt hij van af de eerste regels van zijn voorrede de aandacht op zijn afhankelijkheid van de ‘duodecim auctorum opuscula’Ga naar voetnoot(322), en ietwat verder in zijn | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
stukGa naar voetnoot(323) geeft hij zelfs de titels van de twaalf werken waaruit hij ‘ghenomen ende ghecolligiert’ had. En Alexander de Villa Dei verklaart boudweg bij de aanhef van zijn Doctrinale dat het zijn bedoeling geweest is een groot aantal van de geschriften van zijn leermeesters samen te brengen: ‘pluraque doctorum sociabo scripta meorum’Ga naar voetnoot(324). Dichter bij Jan van Mussem staat dan nog Joannes Despauterius die in de titel van zijn De Figuris een reeks namen van zegslie opsomt; de meeste van deze namen worden andermaal in zijn opdracht aan Joannes Molinus - en die gedagtekend is van februari 1519 - vermeldGa naar voetnoot(325). Terloops nog dit! In deze gegevens, geput uit de traditie, zou men een argument te meer kunnen zien om de stelling te schoren dat Jan van Mussem niet enkel een vertaler is van een door een compilator bijeengebracht materiaal, doch dat hij zelf dit materiaal in feite heeft verzameld, bewerkt, geordend, zowel als hij het heeft vernederlandst. Want hij heeft dezelfde weg bewandeld als deze gevolgd door de klassieke, postklassieke, middeleeuwse en humanistische theoretici van taal- en woordkunst die hem zijn voorgegaan; hij heeft hun werkmethode overgenomen bij het samensnoeren en vernederlandsen voor zijn publiek van passages uit o.a. de Ad Herennium, de De Inventione en de Institutio oratoria. Zelfs indien er nu mocht blijken dat Jan van Mussem deze werken via een of meer toen bestaande excerpta heeft gekend dan zou ik nog menen gerechtigd te zijn de overtuiging te hebben dat deze ogenschijnlijk onbeschaamde dissectie van zijn Rhetorica niet ijdel zal geweest zijn, al was het maar om een bewijs te meer te leveren van de blijvende populariteit van een Ad Herennium en een De Inventione en van de doorbraak van het toen onlangs ontdekte geschrift van Quintilianus. Een van de uitingen en vormen van de originaliteit van Jan van Mussem ligt m.i. in zijn kiezen, in zijn nemen en laten van regels, | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
voorschriften, waarschuwingen en voorbeelden, waar hij die ook mocht aantreffen. Het meest treffende is wel zijn bijdrage inzake kiezen, aanpassen of vinden van voorbeelden ‘ofte exempelen’. Inderdaad inzake voorbeelden, die gewoonlijk tot verheldering van de voorschriften of waarschuwingen moesten dienen, heeft Jan van Mussem een zekere persoonlijke stempel op zijn werk gedrukt; en dit op drie manieren. Ten eerste door zich tot een keuze te beperken, daar waar in zijn vermoedelijke steuntekst(en) er verschillende voorlagen; ten tweede door meestal de door hem uitgepikte voorbeelden aan zijn tijd en midden aan te passen; ten derde, door ‘exempelen’ van eigen vinding in te schakelen. In deze laaste houding moest hij zich gesterkt gevoeld hebben door de radikale stellingname van de auteur van de Ad Herennium. Inderdaad, deze verwierp de traditionele eclectische methode van de Grieken inzake het voorleggen van ‘exempelen’, en verklaarde boudweg: ‘nostris exemplis usi sumus’Ga naar voetnoot(326) en hield daarenboven een uitvoerig en vinnig pleidooi om zijn aanspraak op recht en zelfs plicht van originaliteit in dezen te stavenGa naar voetnoot(327). Jan van Mussem blijkt dit standpunt ook ingenomen te hebben, en al zet hijzelf deze opvatting niet uiteen, hij heeft haar herhaaldelijk toegepast. De Rhetorica van Jan van Mussem is een harde en ruige schelp. Wie ze openen kan en van paarlemoer houdt komt gewis in de ban van de zachte weerglans van de speels ineenvloeiende tinten die in haar satijngladde holte te wiegelen hangen. |
|