slotte ook de filosofie. Ik wens verder ook nog te preciseren dat wat zij op die diverse gebieden aan het licht brengt, bijzonder oorspronkelijk is. Op de koop toe aarzelt zij niet zich op het gevaarlijke terrein van de evaluatie te wagen, ondermeer op p. 192 waar zij dat uit een structureel oogpunt doet.
Ook de geleidelijke, telkens weer genuanceerde en aangevulde definitie van de ironie, de wijze waarop zij het centrale begrip van het werk omschrijft, vind ik uitstekend (p. 119).
Alles bij elkaar: een voortrefflijk werk dat vast en zeker het publiceren waard is. Mijn bezwaren gelden enkel en alleen een paar details: p. 195 in verband met ‘Nocturne’, laatste strofe (vgl. p. 194): ik heb de indruk dat de literaire transpositie hier overdreven wordt. Galathea zinspeelt vanzelfsprekend op de Renaissance-traditie, maar zij blijft ook een vrouw. Is het dus alleen de literatuur, de kunst, die Minne respecteert? Dient met de vrouw die hij Galathea noemt hier geen rekening te worden gehouden?
p. 243: ik vind de termen ‘overgenomen’ en ‘verwijzing’ te sterk. Een directe schakel tussen Minne (in die tijd) en Blake ontbreekt immers. Uit de voorbeelden kunnen wij alleen maar concluderen dat beïnvloeding mogelijk was en dat verwantschap zeker is.
p. 356: ik vind het verband tussen ‘spot’ en satire enerzijds en ‘een konservatief standpunt’ anderzijds onverantwoord. De satiricus maakt weliswaar staat op bepaalde waarden en in vele gevallen op het bestaan van een consensus, maar deze hoeft niet algemeen te zijn en de waarden die hij aanprijst, kenmerken niet noodzakelijkerwijze ‘de heersende ideologie’.
Tot besluit gaat het hier om een voorbeeldig werk dat een degelijk antwoord op de gestelde vraag is en dus bekroond dient te worden.