| |
| |
| |
De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652)
(door K. Porteman)
Verslag van de heer E. Rombauts, eerste beoordelaar.
Op een van de literaire prijsvragen voor het jaar 1975, waarvan de titel hierboven vermeld is, kwam een antwoord binnen van Dr. Karel Porteman. In onze Academie is deze al bekend, want in onze Verslagen en Mededelingen van 1973 verscheen van hem een uitvoerige en zeer interessante studie: Dwers door eenen duysteren nacht. Zeventiende-eeuwse Nederlandse vertalingen van gedichten van Juan de la Cruz (blz. 103-186).
Het ingezonden prijsantwoord omvat 4 delen, in drie boekdelen samengebracht, die samen XII-668 blz. tellen. Het laatste boekdeel bestaat uit een groot aantal bijlagen.
Afgaande op de titel zou men kunnen menen dat deze studie alleen een monografie wil zijn over één auteur en dan nog, wegens de beperking van de titel, over slechts een deel van diens werk. De laatste indruk is ongetwijfeld juist, de eerste niet. Porteman heeft zich vrijwillig beperkt tot de mystieke lyriek van Lucas van Mechelen, maar heeft het enge kader van een monografie beslist doorbroken: rond de figuur van zijn auteur heeft hij een breed tafereel opgehangen van de geestelijke, inzonderheid van de mystieke stromingen in de laatste jaren van de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw, zonder evenwel uit het oog te verliezen dat zijn werk in de eerste plaats literair-historisch van aard dient te zijn.
Lucas van Mechelen behoort tot het soort auteurs, dat men ‘hermetisch’ pleegt te noemen. Dat ligt niet alleen aan de mystieke richting, die hij vertegenwoordigt, maar ook aan het speciale taalgebruik, waarin hij zijn innerlijke ervaringen poogt onder woorden te brengen. Het was voor Porteman volstrekt nodig zich met beide domeinen grondig vertrouwd te maken omdat deze, volgens zijn bedoeling, de ruime ‘kontekst’ zouden vormen, van waaruit hij het werk van Lucas wenste te interpreteren. Verder was dit ook noodzakelijk voor een nauwkeurige bepaling van de begripsinhoud der in deze studie gehanteerde termen. Zowel de mystiek zelf als de daarmee gepaard gaande terminologie waren in de 17e eeuw aan felle bestrijding onderhevig: de eer- | |
| |
ste, wegens het dreigende gevaar voor quiëtisme, waarin ze, volgens haar tegenstanders, noodzakelijkerwijze moest vervallen; de tweede, wegens de dubbelzinnigheid en de duisterheid van het woordgebruik, dat een uitzuivering of precisering noodzakelijk maakte.
Gezien het gebrek aan voorstudies voor bepaalde onderdelen van het te bewerken gebied was het Porteman niet altijd gemakkelijk een diep inzicht te krijgen in deze, nochtans zo noodzakelijke, achtergrond. Met de middelen, waarover hij beschikte, heeft hij die evenwel naar beste vermogen geschetst. Als hij sterk de nadruk legt op het voorlopig karakter van zijn werk is daar naar mijn gevoelen een beetje understatement mee gemoeid. De studie zelf acht ik in ieder geval zeer geslaagd en ik hoop met Porteman dat ze moge leiden tot een ‘hernieuwde en grondige belangstelling voor Lucas' werk en de auteurs die hem omringen’ (VI).
De tweevoudige bedoeling van dit prijsantwoord komt tot uiting in haar indeling. Het zwaartepunt ligt duidelijk in deel III, dat een verklaring en een interpretatie beoogt te brengen van de mystieke lyriek van Lucas van Mechelen, vooral op basis van de gebruikte tema's en van de toepasselijke allegorie. Daaraan gaan twee delen vooraf: het eerste bevat een schets van de persoonlijkheid van de auteur en een grondige bespreking van diens geschriften; het tweede een tekening van de sfeer, waarin deze laatste ontstaan zijn, een karakterisering van de geest die ze bezielt en een analyse van het taal- en beeldgebruik waarin ze gestalte hebben gekregen.
Deel I (blz. 1-118) bestaat uit vier hoofdstukken. Het eerste is gewijd aan de kennismaking met de persoon van Lucas, die in feite Ludovicus Gomez heette en vermoedelijk van Portugees-Joodse afkomst was. Zijn klooster- en bijnaam Lucas van Mechelen kreeg hij toen hij, als inwoner van de Dijlestad, in 1615 te Gent op 20-jarige leeftijd intrad in de orde van de Kapucijnen. Hij staat bekend als dichter van drie bundels mystieke liederen, die deels tijdens zijn leven en deels posthuum werden uitgegeven en in hun vreemd klinkende titels de paradox van het mystieke leven op treffende wijze tot uting brengen: Den Blijden Requiem (1631), Het Cloosterken der Gheestelycke Verrysenisse (met als aanhangsel een reeks Maria-liederen), Den besloten Hof (1639) en Den Droeven Alleluia (1674). De nummers 1 en 3 verschenen opnieuw gebundeld te Gent in 1674; de drie samen op dezelfde wijze te Amsterdam in 1688.
Voor het opmaken van Lucas' levensbeschrijving kon Porteman steunen op een aantal bijdragen van bio- en bibliografische aard van P. Hil- | |
| |
debrand, O.F.M. Cap., waarvan hij de gegevens evenwel opnieuw kritisch onderzocht en in kleine detailpunten aanvulde. Diens aantekeningen over Lucas' geschriften hadden meer aanvulling nodig, omdat er in 1966 in de Kon. Bibliotheek in Den Haag een nieuw handschrift was gevonden, dat liederen van onze auteur bevat. Een aantal hiervan komt weliswaar reeds in de gedrukte bundels voor, maar vertoont grote en belangrijke afwijkingen; 23 liederen zijn tot dusver nog niet uitgegeven.
In hoofdstuk II onderzoekt Porteman de hierboven vermelde gedrukte werken en in hoofdstuk III de ‘handschriften’. Van de gepubliceerde bundels geeft hij een uitvoerige beschrijving met kommentaar en ook met aanwijzing van de vindplaatsen. De nog niet lang gekende handschriften krijgen evenwel de volle aandacht, vooral het handschrift dat onder nr. 133K32 in de K.B. in Den Haag berust en deel uitmaakt van de bekende verzameling Scheurleer. Een systematische en nauwkeurige vergelijking met de gedrukte bundels wees uit dat een grote groep liederen uit dit manuscript, waaronder een aantal nog niet gepubliceerde stukken, nl. de groep C., nauw aansluit bij het Cloosterken en derhalve bijzonder interessant vergelijkingsmateriaal biedt voor de studie van Lucas'poëzie. Porteman komt zelfs tot de overtuiging dat dit handschrift ons een (onvolledige) kopie aan de hand doet van het klad van het Cloosterken. Op grond van de aangebrachte wijzigingen in bepaalde liederen meent hij een blik te kunnen slaan in de ‘werkkamer’ of de ‘cel’ (blz. 93) van onze dichter, om deze als het ware in zijn werkwijze te volgen. Over de redenen, die Lucas hebben genoopt sommige liederen te herwerken en andere niet te publiceren wil de schrijver zich niet uitspreken, omdat hij niet over voldoende gegevens beschikt. Toch heeft hij aan deze kwestie een zorgvuldig onderzoek gewijd, dat evenwel beperkt blijft tot een kritische beschouwing van de mogelijke inzichten van de auteur. Een tweede handschrift, het zgn. verzamelhandschrift van P. Joannes Bale (K.B. Den Haag, nr. 133K 14) wordt insgelijks, zij het ook terloops bij dit overzicht betrokken: het bevat eveneens een paar liederen, die uit de niet gepubliceerde nalatenschap van Lucas kunnen voortkomen. In een vierde hoofdstuk bespreekt Porteman ten slotte Den Seraphynschen Nachtegael, een liedboekje van 1684, dat te Gent
verscheen en aan Lucas van Mechelen wordt toegeschreven. De vraag naar het auteurschap diende opnieuw te worden gesteld, omdat bepaalde liederen uit het eerstvermelde (Haagse hs. toelaten nieuw licht te werpen op deze bundel en zijn auteur. Hier ook moest het blijven bij een kritisch onderzoek van de
| |
| |
oude en de nieuwe gegevens, zonder dat een definitieve oplossing kon worden bereikt. In zijn geheel acht Porteman het auteurschap van deze bundel nog niet bewezen, al meent hij toch dat bepaalde liederen, waarvan hij dan ook in zijn studie gebruik maakt, met haast volledige zekerheid, aan Lucas kunnen worden toegeschreven.
In deel II (blz. 119-204) komen vervolgens aan de beurt: ‘Enkele aspekten van de Nederlandse mystiek in de 17e eeuw, inzonderheid bij de Kapucijnen’. Deze eenvoudige formulering laat de rijkdom van dit deel niet ten volle tot zijn recht komen. In twee grote hoofdstukken worden besproken: de betekenis en de wederwaardigheden van het mystieke spreken of de speciale terminologie van de mystieke schrijvers en de belangrijke rol die de Kapucijnen in het mystieke renouveau van de 1e helft der 17e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden hebben gespeeld. Beide hoofdstukken, inzonderheid toch het eerste, vormen een goede voorbereiding op de lezing en de interpretatie van het werk van Lucas zelf, omdat zij ons als het ware, de sleutel bezorgen op diens taalgebruik en de geest en sfeer oproepen, van waaruit diens werk dient te worden geïnterpreteerd.
Het vraagstuk van de ‘mystieke terminologie’, waarmee Lucas zich ook heeft ingelaten, was aan het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw, aanleiding tot veel misverstand en betwisting. Op allerlei wijze werkte het contrareformatorische tijdsklimaat met zijn angst voor elke vorm van onorthodoxie en zijn zorg voor nauwgezette dogmatische formulering op de ontwikkeling en de fixering van dit taalgebruik in. Eensdeels leidde dit streven naar een soort van konkordisme, waarbij de terminologie zoveel mogelijk in overeenstemming werd gebracht met die van de dogmatische theologie; anderdeels werkte dit een zekere ascetisering in de hand, omdat bepaalde traditionele en ingewikkelde termen ter aanduiding van de hoogste fasen in het mystieke leven gebruikelijk, in een lagere in hoofdzaak ascetische sfeer werden getrokken. Verder bestond ook een voortdurende bekommernis om klaarheid en helderheid, wat enerzijds het voordeel bood de mystieke terminologie in haar begripsinhoud nader te omschrijven, maar anderzijds ook nadelig uitviel door nl. te eenzijdig vereenvoudigde voorstellingen te doen ontstaan.
De Kapucijnenorde, waartoe Lucas behoorde, heeft in de eerste helft van de 17e eeuw een ruim aandeel gehad aan de religieuze herleving. Vooral aan de mystieke uitingen daarvan hebben de Kapucijnen belangrijke impulsen gegeven. Uit hun literaire produktie, waarin de mystieke geschriften buitengewoon goed vertegenwoordigd zijn, blijkt
| |
| |
hoezeer zij de traditie en de vernieuwing op harmonische wijze hebben laten samengaan. Niet alleen hebben zij het mystieke renouveau in het vernieuwde perspektief van de 17e eeuw helpen tot stand brengen, maar op allerlei wijze ook aandacht gevraagd voor het middeleeuwse mystieke erfgoed. Hier vooral heeft Porteman de gangbare opvattingen kunnen aanvullen en verbeteren. Tot dusver werd immers aangenomen dat vooral de Spaanse mystiek op de geestelijke literatuur van de 17e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden haar diepe stempel had gedrukt. Dat lijkt niet aan de historische werkelijkheid te beantwoorden. Meer dan kon worden vermoed hebben de grootmeesters van de middeleeuwse mystiek, de Nederlandse met Ruusbroec en Herp, de Rijnlandse met Tauler, op de mystieke beweging bij de Kapucijnen ingewerkt. Vooral de naam van Tauler en de geschriften van Ps. Tauler mogen hierbij niet worden verwaarloosd. De betekenis van de grote Spaanse mystici mag, althans voor de geschriften van de Kapucijnen, niet worden overdreven; zeer vaak worden de uitnemende vertegenwoordigers van de ‘inlandse’ school tegenover de Spanjaarden geplaatst. Volgens Porteman valt dit laatste wellicht te verklaren door het feit dat de Kapucijnse vroomheid haar sterkste impulsen kreeg uit Italië, waar de orde ontstond. Verder meent Porteman bij enkele Kapucijnen, die in hun mystieke geschriften openlijk partij kozen voor Ruusbroec, Herp en Tauler en op grond daarvan last ondervonden vanwege vooraanstaande Spaanse Karmelieten als Gracián en Thomas a Jesu, enige animositeit tegen de Spanjaarden te bespeuren. Het is inderdaad niet oninteressant te noteren dat een paar Nederlandse Kapucijnen in hun weerlegging van de kritiek, door bovengenoemde geestelijken uitgeoefend, ook enigszins uiting geven aan anti-Spaanse gevoelens.
Het derde deel (blz. 205-583) brengt het eigenlijke kernstuk van deze studie: het is gewijd aan een terminologische en tematologische analyse van de drie bundels lyriek; het vertoont een grote eenheid en munt uit door zijn zeer overzichtelijke bouw.
Het eerste hoofdstuk, waarin enkele ‘Prolegomena’ aan de orde komen, heeft een inleidend karakter. Voor een goed begrip van de auteur zijn deze voorafgaande beschouwingen evenwel volstrekt noodzakelijk. Vooreerst handelt Porteman over de ‘allegorische inkleding van de drie bundels en hun onderlinge verhouding’. Hieruit blijkt o.a. dat de tematische eenheid van de bundels al duidelijk tot uiting komt in de allegorische titulatuur. In tegenstelling met wat sommigen dachten betekent die eenheid niet dat de auteur hier, op lyrische wijze, in drie opeenvolgende bundels, ervaringen uit de drie bekende stadia van het
| |
| |
mystieke leven poogt onder woorden te brengen; in feite gaat het alleen om drie gelijksoortige voorstellingen van de mystieke opgang, waarvan het mystieke sterven telkens het hoogtepunt vormt. Hierop volgt als tweede paragraaf, een analyse van de terminologie van de zielsstruktuur, zoals die in de inkeringsmystiek van Lucas funktioneert. Bijzondere aandacht wordt hierbij besteed aan de specifieke term ter aanduiding van het mystieke ‘zielsorgaan’, waarin zich de Godsontmoeting kan voordoen. Opmerkelijk is dat Lucas hier een opvallende voorkeur aan de dag legt voor de Tauleriaanse term ‘grondt’ en in mindere mate voor het even typisch Tauleriaanse ‘gemoedt’.
In zekere zin horen de hoofdstukken II en III samen, omdat zij beide als het ware de direkte voorbereiding uitmaken tot wat Porteman als de hoofdzaak van zijn onderzoek beschouwt. Hoofdstuk II handelt over de liederen van de ‘daghelijcksche oeffeninghen’ en de ‘deughden’; hoofdstuk III over de ‘opgang’ en de ‘nedergang’. De liederen over de ‘daghelijcksche oeffeninghen’ en de ‘deughden’ liggen verspreid over het gehele oeuvre van Lucas; zij brengen de echo van de menselijke inzet in het geestelijke, inzonderheid het mystieke leven. Vooral in deze gedichten is duidelijk merkbaar hoezeer de mystiek in de 17e eeuw in het algemeen aan een toenemende ascetizering heeft blootgestaan. De kern van Lucas' spiritualiteit, de paradox van het sterven dat leven wordt, bepaalt ook de menselijke inzet van dit streven; op dezelfde wijze zal zij ook, maar dan op een ander niveau, de hoogtepunten van de mystieke ervaring bepalen.
De wetmatigheid van het ‘sterven’ en ‘leven’, - het onderwerp van het derde hoofdstuk - wordt geregeld uitgedrukt met de bijzondere voorstelling en symboliek van het ‘opgaan’ en ‘ondergaan’, een beeld dat in de vroegere Rijnlandse en Nederlandse middeleeuwse mystiek zeer geliefd is geweest. Hiermee wordt bedoeld een complementariteit van de verhouding tussen leven en dood, te niet gaan en vervuld worden, die haar voltooiing zal vinden wanneer beide komponenten in elkaar overgaan. Eens te meer is deze symboliek zeer gewoon in de inkeringsmystiek.
Hoe verhelderend en noodzakelijk de kontekststudie in haar enge en ruime zin wel is voor de interpretatie van Lucas' dichtwerk blijkt ten volle uit de drie volgende hoofdstukken. Hierin worden de drie temata met de daarbij horende terminologie, die grotendeels de toonaard van de bundels bepalen, aan een grondige analyse onderworpen. Dit zijn: de ‘vernieting’ (IV), de ‘armoede’ (V) en de ‘afgescheidenheid’ (VI).
| |
| |
Met voorliefde hanteert Lucas termen als ‘niet’, nietheydt’, ‘vernietinghe’, ‘vernieten’; de vernieting stelt hij werkelijk centraal. Het tema zelf treffen we vooral aan in een reeks liederen uit ‘Den Blijden Requiem’, een aantal liederen uit het 1e Haagse hs. en ook enkele gedichten uit ‘Den Seraphynschen Nachtegael’.
In feite heeft de ‘vernieting’ zoals trouwens al de verder geanalyseerde mystieke termen, zowel een negatieve als een positieve begripsinhoud. Afgaand op het woord zelf zou men geneigd kunnen zijn het negatieve aspekt: de radikale en absolute zelfontlediging, de bevrijding van alles wat het ‘ik’ bij de mystieke opgang hindert, op de voorgrond te plaatsen. Ten onrechte envenwel. De positieve betekenis geeft aan het begrip wellicht nog een sterkere inhoud, nl. zij is ook een overrompelende gave van God, zij blijft in wezen een mystiek gebeuren, waaraan evenwel een zelfwerkzaamheid van de ziel voorafgaat.
Voor de leer van de ‘vernieting’ die, wegens een al te onbedacht hanteren van de term, aanleiding gaf tot kritiek en verdachtmaking, is Lucas in hoge mate afhankelijk van zijn ordegenoot, de Fransman van Britse afkomst, Benedictus van Canfeld. Porteman gaat na op welke wijze dit typisch Canfeldiaans tema in de liederen van Lucas tot uiting komt en hoe deze het persoonlijk verwerkt. Groot verschil met zijn tijdgenoten legt Lucas daarbij niet aan de dag; toch krijgt zijn leer over ‘de vernieting’ eigen accenten: de Canfeldiaanse teorie wordt bij hem een belevenis, in gevoelstermen uitgedrukt. De affektieve belevingsinhoud primeert bij hem, wat wellicht verband houdt met de lyrische verwoording van de leer. De nadruk valt vooral - en dat is karakteristiek voor Lucas! - op de vreugde, die deze ervaring in het mystieke leven voor de ziel betekent.
‘Vernieting’ en ‘armoede’ gaan nauw samen bij Lucas. De liederen op het laatstvermelde tema zijn vooral te vinden in het Cloosterken: zij hebben een meer eklektisch en doctrinair karakter; zij zijn minder doorvoeld dan de ‘vernietingsliederen’ en daarom, van literair standpunt uit, minder interessant.
Natuurlijk gaat het hier over een speciaal begrip van de ‘armoede’, de geestelijke armoede of armoede in mystieke zin. Hiervoor gebruiken Lucas en zijn geestesgenoten vaak ook de termen ‘ontbloting’ en ‘ontbeelding’, waarmede dan bedoeld wordt: het losmaken van alle begrippen en voorstellingen, het afwijzen van elke beeldelijkheid, een aspekt van de absolute onthechting in het mystieke leven, dat Lucas bezingt op een wijze, die sterk aan de‘armoede van geest’ van de Rijnlandse meesters herinnert.
| |
| |
Merkwaardig is de manier, waarop Lucas het armoede-begrip, dat een hoofdgegeven was van de franciskaanse spiritualiteit, waaraan hij als kapucijn natuurlijk deel had, in zijn mystieke opvattingen onderbrengt. De ‘armoede’ is, net als de ‘vernieting’, het pad naar de mystieke voltooiing. De franciskaanse spiritualiteit legt een sterke nadruk op de armoedebeleving in de geest van de navolging van Christus. Hiervan wijkt Lucas af, doordat hij zijn beleving van de ‘armoede’ integreert in een mystieke leer, die haar oorsprong vindt in de inlandse mystieke traditie en in de Rijnlandse. Toch heeft het begrip zelf bij Lucas enige ‘versmalling’ ondergaan: het heeft in hoofdzaak de kenmerken gekregen van een loutere onthechting, genadevol en hooggestemd weliswaar, maar toch vooral voorbereiding op de mystieke ervaring zelf. In haar hoogste vorm - maar dat gebeurt slechts zeer zelden - kan zij ook de ultieme loutering, de bekroning worden van de gehele mystieke onthechtingsleer.
Als derde van deze trits begrippen komt de ‘afgescheidenheid’ (Lat. abstractio en abstracta vita). De liederen op dit tema komen vooral voor in de ‘Blijden Requiem’ en de ‘Droeven Alleluia’. Van literair standpunt uit overtreffen de liederen uit de eerste bundel die uit de tweede; zij hebben ook het meest de aandacht getrokken van de literairhistorici.
De terminologie en de symboliek van de ‘afgescheidenheid’ worden in de mystieke literatuur doorgaans op zeer gevarieerde wijze te pas gebracht. Lucas verbindt ze gewoonlijk met het beeld van de ‘woestijn’, wat dan als een metaforische verwoording van het begrip kan beschouwd worden.
Net als de vorige termen heeft ook dit begrip een negatief en een positief aspekt. Het negatieve is in etische zin te verstaan als de eis tot de grondigste menselijke ascese, het zich ‘afscheiden in de grond’, het zich terugtrekken in de ‘grond’, in het domein van de goddelijke aanraking. Met de dynamiek aan dit begrip eigen kan deze negatieve pool totaal omslaan in de positieve: de ‘afgescheiden’ mens bereikt dan de woestijnbelevenis; de ‘afgescheidenheid’ wordt dan immers een nieuwe voorstelling van de mystieke begenadiging, waarbij de ‘woestijn’ uiteindelijk een oord van hoge vreugde en Godservaring blijkt te zijn. Bij Lucas overstemt deze vreugde doorgaans de ascetische implicaties van de ‘afgescheidenheid’, die bij andere auteurs vaak de overhand krijgen. Eigen aan Lucas blijkt ook, volgens Porteman, dat de kapucijn de traditionele aspecten van het begrip, mede op grond van zijn woestijnmetaforiek, heeft verbonden met de inlandse laat-mid- | |
| |
deleeuwse welbekende ‘verlichting van de rede’ of met Herp's leer over de ‘tuck’.
Het zevende hoofdstuk ‘Naar de mystieke volttooiing’ sluit nauw aan bij de drie vorige en vormt er in zekere zin het sluitstuk van. Hier komen enkele reeksen liederen aan de orde uit de ‘Blijden Requiem’, waarin het ‘sterven’ werkelijk tot voltooiing komt. Op voorzichtige en terughoudende wijze - de contra-reformatorische theologen keken scherp toe! - poogt Lucas hier de hoogtepunten van de mystieke ervaring in de ‘weg der vereeninghe’ onder woorden te brengen. Deze gezangen zijn karakteristiek voor de geëvolueerde vorm van intens mystiek leven, van een mystiek bij-God zijn, met het typische beeldgebruik en de kleurige symboliek, die bij de beschrijving van die gelukstoestanden passen. De zelfontlediging bereikt hier haar hoogtepunt: de mystieke volttooiing valt samen met de meest extreme realisatie van het sterven, de fysische dood (blz. 503).
Hoofdstuk VIII is gewijd aan de ‘christologische ‘aspekten’ een der voornaamste knelpunten van de 17e-eeuwse mystieke literatuur. Ook Lucas zag zich, zoals zijn geestesgenoten, geplaatst tegenover het probleem van de spanning tussen de inkarnatie en de absolute ontbeeldingsmystiek, m.a.w. hij ook stond voor de vraag: hoe in het proces van een intens doorgedreven vergeestelijking en verinnerlijking een plaats inruimen - en zo ja, welke? - aan de mensgeworden Christus?
In twee bundels nl. in de ‘Blijden Requiem’ en de ‘Droeven Alleluia’ is het christologisch element sterk vertegenwoordigd. Vooral een aantal liederen van de laatste bundel leveren het bewijs voor de opvatting dat Lucas' vroomheid in hoge mate op Christus is georiënteerd. Karakteristiek voor hem als franciskaan is dat hij aan de lijdensdevotie in de louterende fase van het geestelijk leven een centrale plaats toekent. Typischer wellicht voor zijn persoonlijke opvattingen is de rol, die hij ook in de hoogste stadia van het mystieke leven toebedeelt aan de ‘geschouwde passio Christi’, maar dan in haar bekroning en haar uiteindelijke zin.
De uitvoerige terminologische en thematologische analyses van de hoofdstukken IV, V, VI en VII liggen aan de basis van kapittel IX, waarin Porteman een literaire bespreking wijdt aan vijf verschillende liederen van Lucas van Mechelen. Dit gebeurt met de bedoeling om, op basis van een beperkt aantal - en onderling zeer verschillende stukken - een waarde-oordeel uit te spreken dat hij, onder voorbehoud van verder doorgevoerd onderzoek, slechts als ‘voorlopig’ wil aandienen.
| |
| |
Terloops raakt hij nog enkele punten aan van minder belang die evenwel niet geheel over het hoofd mogen worden gezien als o.a.: de melodie van de liederen en de verhouding van de opgegeven wijsaanduidingen tot de tekst ervan, de plaats van de Maria-liederen, die als appendix bij het ‘Cloosterken’, een afzonderlijke plaats innemen en in feite buiten de mystiek staan.
Elk van de vijf liederen wordt op verschillende wijze, volgens een andere methode, benaderd en naar zijn estetische kwaliteiten onderzocht; hierbij wordt ook de ‘retorische stijlstruktuur’ van de gedichten niet uit het oog verloren. Bij Lucas, zo luidt het oordeel van Porteman, is een gedicht meestal de verzorgde weergave van een leer, een gedachte, een ervaring. Zijn getuigenis over de mystieke beleving poogt hij te verwoorden in een verzorgd en zingbaar lied, dat in eerste instantie gericht is op stichting en aansporing van de lezer, maar waarbij toch steeds een intense estetische bekommernis aanwezig is.
Bij het bepalen van Lucas' literaire kwaliteiten en gebreken kan Porteman over het algemeen het oordeel van de literairhistorici bijtreden; toch meent hij dit, op grond van zijn onderzoek, op allerlei punten te kunnen aanvullen en korrigeren. Vooral wil hij - en zeer terecht! - wijzen op het eigen karakter en de uitzonderlijke plaats van deze bewuste mystieke liedkunst in het kader van het devote en populaire geestelijke lied van de 17e eeuw. Jammer genoeg stijgt ze, door haar gebrek aan vormkracht, minder vaak dan gewenst boven de laatste uit.
Volgt nog een ‘Algemeen Besluit’, waarin Porteman de resultaten van zijn onderzoek nog eens overziet en samenvat. Meer speciaal wijst hij op de eigen karaktertrekken van Lucas' mystieke leer en gaat hij na in welke mate de kapucijnse lieddichter afhankelijk is van orde- en geestesgenoten, die zijn geest en zijn denken hebben gevormd. Het ‘mystieke spreken’ van Lucas lijdt ook aan een zekere ‘ontwaarding der termen’, een vrij algemene kwaal in de mystieke literatuur van de 17e eeuw, omdat begrippen uit de hoogste fase van de mystieke schouwing met een inhoud uit de lagere, voorbereidende, etische of ascetische stadia worden gevuld. Bij Lucas is dat hoofdzakelijk te wijten aan een sterke tendens naar ascetisering en aan het hanteren van een hyperbolisch en barok taalgebruik. Toch neemt dit verschijnsel bij hem niet de overdreven verhoudingen aan, die bepaalde critici de laatste tijd hadden aangeklaagd. Wel stuiten we soms op een terminologische verwarring, die het gevolg is van een kortsluiting in een al te systematisch opgezette allegorie, af en toe ook op een termeninflatie
| |
| |
en holle frasering, die te wijten is aan het overwegend eklektisch karakter van de liedboekjes. En Porteman besluit: ‘Deze studie moge duidelijk aangetoond hebben in hoever de kapucijn in zijn opzet is geslaagd. Hij bracht ons een mystiek dichtwerk vol hoogten en laagten, dat op een boeiende en leerrijke wijze aantoont hoe de Nederlandse mystiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw door de Kapucijnen nieuw leven werd ingeblazen; deze mystiek weerklinkt er in nieuwe toonaarden, waarbij zij wellicht veel van haar diepgang en literaire vormkracht heeft ingeboet, maar zij blijft om haar oprechtheid en bezieling nog steeds het beluisteren waard (blz. 583)’.
De in een afzonderlijk deeltje samengebrachte Bijlagen (blz. 584-668) omvatten een aantal stukken, waarvan wij slechts de belangrijkste vermelden: de nieuwe liederen uit het zgn. hs. J. Bale, de tekst van de in hoofdstuk IX besproken gedichten, een lijst van de titels der liederen uit de ‘Blijden Requiem’ en de ‘Droeven Alleluia’, die een inzicht geven in de allegorische compositie van Lucas' bundels, een alfabetische lijst van liederen volgens beginregel, de nieuwe wijsopgaven van Lucas' liederen uit het Haagse hs. 133K32 en de bibilografie. Deze is verdeeld in twee afdelingen: de eigenlijke ‘bronnen’, waarmede bedoeld wordt een uitvoerige titelopgave der werken van de zeventiende-eeuwse en andere auteurs die Porteman speciaal voor deze gelegenheid bestudeerde en verder een lijst van de ‘voornaamste geraadpleegde werken en tijdschriftartikelen, 254 nummers in totaal. Ten slotte volgen nog een ‘personenregister’ en een ‘tematisch en terminologisch register’ met de voornaamste in dit werk voorkomende termen en tema's.
Met opzet heb ik deze bespreking vrij uitvoerig gehouden omdat ik de rijke en oorspronkelijke inhoud van dit merkwaardig prijsantwoord ten volle tot zijn recht wilde laten komen. Deze is hiermede trouwens in lang niet uitgeput, want niet op alle nieuwe gezichtspunten en visies, die in dit gedegen werk aan het licht treden, heb ik de aandacht kunnen vestigen. Laten wij hopen dat de wens van de auteur: ‘anderen mogen dit onderzoek voortzetten’ in vervulling moge gaan. De moeilijke en vaak ondoorzichtige materie, die het onderwerp van deze studie uitmaakt, leent zich inderdaad tot onderzoek vanuit verscheidene wetenschappelijke disciplines. Porteman heeft alvast de taak van de filoloog en van de literairhistoricus op zich genomen: hij is erin geslaagd inzicht te verwerven en klaarheid te brengen in de vrij ingewikkelde en soms verwarrende terminologie en tematologie van de mystieke lieddichter Lucas van Mechelen. Dat is werkelijk geen gerin- | |
| |
ge verdienste. Hierbij gaf hij voortdurend blijk van een ruime belezenheid, een uitgebreide kennis van de mystieke literatuur, zowel van de middeleeuwse als van de zeventiende-eeuwse, van een scherp aanvoelingsvermogen om de geringste nuances van het ‘mystieke spreken’ in de liedteksten te vatten en te analyseren, van kritisch inzicht en evenwichtig oordeelsvermogen.
Ik aarzel dan ook geen ogenblik om aan de Academie voor te stellen deze zo waardevolle studie met goud te bekronen en ze in de reeks van haar bekroonde werken uit te geven.
| |
Verslag van E.P. Stephanus G. Axters, O.P., tweede beoordelaar.
Met het onderzoek van de werken van Lucas van Mechelen tot beantwoording van een prijsvraag is Dr. Karel Porteman flink begonnen en hij heeft het onderzoek ook tot een goed einde gebracht.
Gewetensvol heeft hij de gedichten ontleed en hij heeft bij het onderzoek ook oudere en buitenlandse literatuur betrokken, de Spaanse bij voorbeeld.
Leerrijk is, in dit verband, vooral het synthetisch gedeelte dat intussen op de grondslagen berust van een genuanceerde ontleding.
Misschien kan de schrijver op enkele plaatsen dit zeer uitvoerig betoog wat besnoeien.
Bij het lezen stelt men intussen vast dat Lucas van Mechelen slechts een derderangse dichter was.
Ook wordt in de verhandeling niet aangetoond dat wij Lucas van Mechelen als een mysticus moeten beschouwen. Hij gaat immers uitsluitend met belezenheid te werk. Hiermede wil ik de verhandeling intussen niet ongunstig voorstellen en wil haar aanbevelen voor een bekroning en voor publikatie.
| |
Verslag van de heer A. van Elslander, derde beoordelaar.
Aan het omstandig en degelijk verslag van coll. Rombauts zou ik weinig kunnen toevoegen. Ook ik ben de mening toegedaan dat deze studie een zeer belangrijke bijdrage is tot onze kennis van de Zuidnederlandse literatuur en mystiek in de eerste helft van de XVIIe eeuw, haar gebruik van de allegorie, haar thematiek en terminologie. Schr.
| |
| |
blijkt grondig vertrouwd met de vaak complexe problematiek van de mystieke contemplatie en haar verwoording, zowel in de Nederlanden, van Jan van Ruusbroec af, als bij de Rijnlandse en Spaanse mystici, waarvan hij de invloed tot juiste proporties weet te herleiden. Hij wist ook te weerstaan aan de in dergelijke gevallen zo voor de hand liggende verleiding de literaire verdiensten van de door hem behandelde auteur te hoog aan te slaan. Te waarderen valt ook zijn streven naar helderheid en de weloverwogen en evenwichtige compositie van deze monumentale studie die ik niet aarzel ter bekroning door de Academie voor te stellen. Bij publicatie - en die is ten zeerste wenselijk - zou schr. in zijn spelling naar wat meer consequentie moeten streven.
|
|