| |
| |
| |
De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1886-1914); haar geschiedenis en rol in het Vlaamse cultuurleven
(door Dr. W. Rombauts)
Verslag van de heer M. Gilliams, eerste beoordelaar.
Op een van de literaire prijsvragen voor het jaar 1975, waarvan de titel hierboven vermeld is, kwam een antwoord binnen van de heer Dr. Wouter Rombauts.
Het ingezonden prijsantwoord omvat 3 delen. Aan deel I gaat een uitvoerige Bibliografie vooraf.
In deel I worden behandeld: De oprichting van de Academie, haar eerste initiatieven en de afbakening van haar werkterrein.
In deel II worden de opdrachten en de taken van de Academie onderzocht, waartoe o.m. behoren: de wetenschappelijke beoefening van het Middelnederlands; het dialectonderzoek in dienst van het Woorden boek; de groei naar het Algemeen Beschaafd Nederlands; het probleem van de taalzuivering; de regeling der uitspraak; de geschiedenis der Nationaliteitsbewegingen en der Vlaamse Beweging; etc.
In deel III wordt een blik geworpen op de wetenschappelijke vernieuwing in het beoefenen van de Taalkunde; op de rechten van het Nederlands; op het tot stand komen van een ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta; etc.
Aleer de lectuur van de verhandeling aan te vangen, dienen we rekening te houden met de verantwoording vande auteur, ter inleiding van zijn prijsantwoord gegeven. - ‘Bij de behandeling van het onderwerp kwam het er ook in concreto op aan twee uitersten te vermijden, nl. ofwel het laten opeenvolgen van een serie biografieën, ofwel van een serie monografieën over de verschillende aspecten van wetenschap en literatuur, die in de Academie aan bod kwamen. Daarom hebben wij onderzocht hoe de werking der Academie is geëvolueerd onder de invloed van haar leden en van de buitenstaanders en hoe datgene wat zij wilden bereiken, kaderde in het geheel der Vlaamse Beweging. Vanop dit standpunt leek het ons even belangrijk te onderzoeken wat de Academie heeft willen verwezenlijken, als wat zij in feite heeft kunnen doen.’
| |
| |
Deel I. - In brede trekken vat de auteur de motieven samen die er hebben toe geleid schrijvers en geleerden, in het België van na 1830, naar de oprichting van een Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde te doen verlangen. In de eerste plaats, naar de omstandigheden van die cultureel benarde tijd in Vlaanderen, kwam het voor hen eropaan de z.g. ‘Vlaamse zaak’ door middel van een officieel erkende instelling beter te kunnen dienen. Doch zodra het verlangen naar de oprichting van een Academie in vervulling was gegaan, hebben allerlei meningsverschillen, die personen en groepen verdeelden, zich dieper en scherper afgetekend. Vanzelfsprekend lag het in de opdracht van de uitgeschreven prijsvraag, dat het disponibel feitenmateriaal met critische nuchterheid, historisch diende behandeld te worden. Van de auteur werd niet verwacht een persoonlijk standpunt in te nemen. Zonder tot een subjectieve interpretatie van de feiten over te gaan, moest hij een ‘toestand’ weergeven. Zijn werkstuk is een relaas geworden van de toentertijd heersende opinies, die de auteur recht moest doen wedervaren in het licht van de toentertijd heersende literaire en culturele mentaliteit. Spelers en tegenspelers, die ieder van hun kant zich inspanden om de gemotiveerdheid van hun standpunt te doen gelden: ze kregen ieder hun rechtmatig deel toegewezen door de auteur van het prijsantwoord. Personen, noch de meestal politieke of wijsgerige groepering waartoe ze behoorden, werden niet tegen malkander uitgespeeld om kleur en beweging aan zijn wetenschappelijk onderzoek te geven. De feitelijkheden werden geregistreerd, niet geïnterpreteerd. Figuren als Julius Vuylsteke en Johan Alfried de Laet, gepassioneerde tegenspelers, worden hier met niet mindere of meerdere égards behandeld dan een Max Rooses of een Guido Gezelle, ofschoon déze beiden van onvervangbare betekenis waren om de onder- en bovenlagen van de
19de-eeuwse cultuur en literatuur in Vlaanderen op europees niveau vruchtbaar te maken. Die onberispelijk objectieve weergaaf van een situatie met haar vele gegadigden, heeft een schaduwzijde voor gevolg. De oningewijde lezer van de aangeboden verhandeling kan zich op evidente wijze gaan afvragen wie al die personen en persoontjes eigenlijk waren, welke hun waarde en betekenis zijn geweest, - ofschoon hij, als lezer, door de auteur gewaarschuwd werd in het aangeboden werstuk geen serie bibliografieën, geen serie monografieën te zullen vinden. Dadelijk, wellicht, in margine van de kiese en netelige aangelegenheid voor wat de zetelverdeling in de jonge Academie betreft, zal de oningewijde lezer nieuwsgierig worden omtrent de artistieke of wetenschappelijke pedigree van de acht- | |
| |
tien eerste, door Koning Leopold II benoemde, académiciens. Om het heen en weer gedebateer op vergaderingen en in cenakels te begrijpen, toen het eropaan begon te komen de nog vacante zetels toe te wijzen, - wat door de reeds van koningswege benoemde werkende leden moest geschieden, - zal de aandachtige lezer over de menigvuldige, opduikende candidaturen gaarne worden ingelicht, wat dan gerust zou mogen geschieden in de optiek van de toenmaals voor geldig gehouden letterkundige en taalkundige waarden. - Doch tegen deze lacune in zijn verhandeling staat het de auteur vrij te doen opmerken, dat het niet van hem wordt verwacht een panorama van de 19de-eeuws Vlaamse taal- en letterkunde te ontwerpen, noch op welk peil de beide kundigheden werden beoefend. - Want grif mag het de auteur worden toegegeven: - wijselijk heeft hij er zich van onthouden zijn werkstuk te versieren met de anecdotiek der somwijlen tendentieuze omstandigheden. Gedisciplineerd historicus als hij is gebleken, brengt hij louter de feitelijkheid en haar verloop aan het licht, zonder ervoor of ertegen te betogen. De lezer wordt geacht, als nuchterling, erbij aanwezig te zijn
wanneer het schimmenspel der opinies en rancunes de gemoederen verontrust.
Deel II. - Bijzondere aandacht wordt door de auteur verleend aan de activiteiten van de Academie, vanaf haar debuut, die o.m. voor doel hadden de studie van ons aller dierbaar en waardevol erfgoed te bevorderen, nl. de studie van de Middelnederlandse letterkunde. Het kwam eropaan die studie op nieuwe banen te leiden. Niet genoeg eerbied kan men opbrengen voor de gevariëerdheid en de deskundigheid waarmee door de toenmalige academieleden naar een modern soort van wetenschappelijkheid werd gestreefd. Met de toenmaals disponibele, disciplinaire methodes, met de warme gevoeligheid voor hun studieobject waren ze hun arbeid toegewijd. Ze verdienen ons aller eresaluut. En het is maar goed vele lezers van het aangeboden prijsantwoord, als het gepubliceerd zal zijn, in de gelegenheid te stellen die dankbaarheid en eerbied met ons te delen. Immers niemand kan de bedenking ontgaan: - zonder de talrijke noeste en nuttige inspanningen van onze voorgangers zouden de oude schatten van ons middelnederlands letterkundig patrimonium of verloren zijn gegaan, of ze zouden langer dan wenselijk in de schemerhoeken van de legende opgeborgen, verborgen zijn gebleven.
Steeds meer en accuraat werd naar een systematisch bronnenonderzoek uitgezien. Waarom is de auteur van het prijsantwoord niet uitvoerig op het persoonlijk aandeel van menig Academielid ingegaan,
| |
| |
dat bij dit onderzoek betrokken was?
Deel III. - Terecht wordt door de auteur van het prijsantwoord bijzonder aandacht gevraagd voor een der grote momenten in het nochtans jonge bestaan van de Academie: ‘Eén van de grote wetenschappelijke ondernemingen op het gebied van de Nederlandse filologie die de Academie tussen 1900 en 1914 zou bevorderen, is de Bibliotheca Neerlandica Munuscripta van Willem De Vreese.’ - De Vreeses B.N.M. zou een ‘vraagbaak’ worden voor allen die zich met de studie van het Middelnederlands bezig hielden. Op de onderneming van de B.N.M. wordt zakelijk correct door de auteur van het prijsantwoord ingegaan. Hier deelt hij onze eerbiedige verbazing voor de verscheidenheid der resutaten die er uit voortvloeien en waar we nog steeds de wetenschappelijke vruchten van plukken, o.m. bij de studie van de toponomie. Het werk van een Karel de Flou werd er door aangemoedigd; zo kon zijn belangrijk naslagwerk (Woordenboek der Toponymie) een omvang van zegge 18 delen bereiken, door de Academie uitgegeven.
Ook de studie van de volkskunde werd bevorderd, evenals er aan een volledige wetenschappelijke uitbouw (natuurwetenschappen, scheikunde, geneeskunde) werd gedacht. Al bij al genomen heeft de Academie, door haar activiteiten en prestaties, een krachtige stoot gegeven om voor de Vlamingen het bekomen van een Nederlandstalige Hogeschool af te dwingen. - Die belangrijke episode in de geschiedenis van de Academie werd sober doch accuraatdoor de auteur van het prijsantwoord toegelicht.
Opmerkingen. - Een overvloed van belangrijke, onontbeerlijke noten bemoeilijkt somwijlen de vlotte lectuur van het prijsantwoord. Vele noten zouden in de lopende tekst verwerkt kunnen worden.
Dat de uitgeschreven prijsvraag de auteurs ertoe dwingt zich tot de periode 1886-1914 te beperken, kan men betreuren, rekening gehouden met de degelijkheid van zijn reeds geleverde arbeid. Waarom hem de kans verder niet gegund zijn onderneming tot b.v. 1940 door te zetten? Voor de publicatie van zijn ‘Geschiedeins van de Academie en de rol die ze vervulde’ is een brede belangstelling te verhopen. Wat het Vlaamse cultuurleven aan de Academie te danken heeft, zal voor een aanzienlijk publiek door het onderhavig prijsantwoord duidelijk worden gemaakt.
| |
| |
| |
Verslag van de heer R.F. Lissens, tweede beoordelaar.
Het ingediende prijsantwoord laat er geen twijfel over bestaan, noch in de ondertitel noch in de inleiding (IV), dat het de schrijver te doen is om een geschiedenis van de instelling, met name om de evolutie (1886-1914) van haar werking onder de invloed van haar leden en van buitenstaanders en om datgene wat zij heeft willen bereiken in de context van de toenemende expansie van de Vlaamse Beweging. De optie is verdedigbaar. Het spreekt vanzelf dat zij met zich meebrengt dat de individuële, ik bedoel de niet in functie van de instelling geleverde, prestaties daardoor op de achtergrond raken; hetzelfde geldt dan voor de waardering van de gepubliceerde werken, opstellen en lezingen en de betrokken figuren zelf. Daarentegen blijkt uit het relaas nu duidelijk de betekenis die de Academie vóór de Eerste Wereldoorlog gehad heeft. Niet zozeer voor de letterkunde - dit aspect had duidelijker in het licht gesteld kunnen worden - dan voor de studie ervan evenals voor wat ik kortheidshalve de Nederlandse, in het bijzonder de Vlaamse filologie zal noemen: hieronder vallen de bio- en bibliografie, de lexicologie, de studiën en de uitgaven op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde en de zo gedurfde als onvolprezen Bibliotheca Neerlandica Manuscripta op. De kijk op de globale activiteit van de Academie is op zich zelf al een winstpunt.
De schrijver heeft bovendien twee ontwikkelingslijnen kunnen aantonen.
De eerste lijn is de stijging van het wetenschappelijke peil, vooral sinds het optreden van de jonge Willem de Vreese. In verband met De Vreese dient aangestipt te worden dat de schrijver tot een gefundeerd inzicht gekomen is in diens werkzaamheid als mediëvist (zie ook de rectificaties op het proefschrift van Vermeeren over de Bibliotheca, blz. 315-317), als bevorderaar van de samenwerking met de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal en als taalzuiveraar.
De tweede lijn is die van de uitbreiding van het werkterrein, waarbij in het kader van de groeiende Vlaamse Beweging gestreefd werd naar de bevordering van de emancipatie van de Nederlandse taal en het Vlaamse geestesleven. Niet zonder verweer tegen de Académie Royale maar evenmin zonder interne spanningen werd geageerd voor de erkenning van het Nederlands, voor het Algemeen Beschaafd in nauwe aansluiting met Nederland evenals voor de hervorming van het onderwijs van en door het Nederlands. (De strijd tussen de Gezelliaanse opvatting van de levende volkstaal, waarvan vooral Muyl- | |
| |
dermans de protagonist was, en de standaardtaal krijgt de vereiste aandacht.) Voorts werd steun verleend aan het tot stand komen van de taalwetten en ten slotte strekte de uitbreiding van de werkzaamheid zich allengs uit tot de natuurkunde, de geneeskunde en het recht. Zodat de Academie aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog evolueerde naar een academie voor wetenschappen en mede de weg effende voor de vernederlandsing van het hoger onderwijs, het belangrijkste objectief waarop de Vlaamse strijd in die jaren gericht was.
In het perspectief van de aanpak van het onderwerp zijn Fr. de Potter, P. Willems, Th. Coopman, W. de Vreese en J. Mac Leod zowat de voornaamste personages van het verhaal. Een objectief verhaal trouwens, dat steunt op talrijke en zeer diverse bronnen en waarvoor ook een oordeelkundig gebruik van particuliere, vaak onuitgegeven bescheiden (o.a. brieven en verslagen) gemaakt werd.
Ettelijke bladzijden wijdt de schrijver aan de pogingen die na 1830 van Vlaamse zijde in het werk gesteld werden om de oprichting van een Vlaamse academie te verkrijgen. ‘De groei van een gedachte en van een eis’ heet het aan dit aspect gewijde onderdeel. Het wekt verbazing dat de schrijver de groei van die gedachte niet hoger laat opklimmen dan de tussenkomst, eind 1835 - begin 1836, van Willems en David bij minister De Theux. Het moet hem toch bekend zijn dat de ‘gedachte’ van een academie heel wat ouder is. Zij werd al duidelijk geformuleerd door Willem Verhoeven in het besluit van zijn Oordeelkundige verhandelingen ..., die van 1780 gedateerd zijn (ed. A. Jacob, in Van Gansen-gedenkboek. 1842-1942, Antwerpen z.j. [1943], blz. 51-80): ‘De instellinge van een nederduijtsch-tael- en konstgenootschap naar het voorbeeld van de academie der letter-kunde te Parijs zoude, mijns dunkens, een uijtneemenden middel zijn, om onze moeder-taele in voegen te houden.’ Verhoeven noemt zelfs Brussel of Gent als ‘de bequaemste steden om diergelijk tael-genootschap te vestigen’, maar geeft de voorkeur aan Brussel. Hier was immers al de zetel van de Keizerlijke en Koninklijke Academie gevestigd.
Niet alleen had de schrijver van het prijsantwoord kunnen wijzen op het feit dat ruim honderd jaar vóór de oprichting van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde het denkbeeld van een gelijkaardig genootschap werd geopperd niet zo maar terloops als een verzuchting of een vrome wens, maar in de conclusies van een rapport of advies, bestemd voor een openbare instantie, nl. voor de chef en voorzitter van de Geheime Raad, P.F. de Nény. Hij had ook kunnen wijzen op een in de Oostenrijkse periode reeds aan
| |
| |
de gang zijnde Vlaamse academische bedrijvigheid, veeleer gering vanwege de leden van de Academie zelf (hoewel men moet rekening houden met allerlei omstandigheden, w.o. het gebruik van het Latijn), daarentegen vrij druk vanwege deelnemsr aan prijsvragen (tussen 1768 en 1795: 87 Vlaamse inzendingen, 26 bekroningen, 17 of 18 gouden erepenningen). Voor deze gegevens verwijs ik, waarschijnlijk ten overvloede, naar Taalkennis en taaltoestanden in en rondom de 18e eeuwse Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel (1951), door J. Smeyers, wiens uitgebreide, door onze Academie uitgegeven studie Vlaams volks- en taalbewustzijn in het Zuidnederlandse geestesleven van de 18de eeuw de schrijver van het prijsantwoord ergens in een noot (en niet in de Bibliografie) vermeldt. In laatstgenoemd werk spreekt Smeyers ook even over het voorstel van Verhoeven tot oprichting van een ‘nederduijtsch-tael- en konstgenootschap’ naar het model van de Académie Française (blz. 310).
Met de strubbelingen bij de eigenlijke oprichting van de Vlaamse Academie, meer bepaald met de lijst van de 18 eerstbenoemde leden en de aanvulling ervan, heeft schrijver zich terecht tot in bijzonderheden ingelaten. Hij heeft daarvoor interessant briefmateriaal kunnen gebruiken, waarvan sommige fragmenten in de tekst verwerkt hadden mogen worden. De opsteller(s) van de beruchte eerste lijst van 18 is (zijn) tot heden niet bekend. De schrijver stelt ook geen oplossing voor. Hij meent alleen dat de bewering van P. Fredericq als zouden De Potter, P. Willems en senator Lammens bij de eerste (overwegend katholieke) benoemingen de doorslag hebben gegeven, een zekere kans van waarheid heeft (blz. 39/1). Als men de schampere uitlating van Fredericq aan het adres van De Potter (noot 3 bij blz. 16/2), die de schrijver eens grondig zou moeten ontleden, verder de mededeling van Duclos in Rond den Heerd (28 juni 1885), het op blz. 48 aangehaalde artikel in Het Volksbelang (17 juli 1886), de opmerking van de schrijver van het prijsantwoord over het negeren van het Gentse liberale flamingantisme misschien onder de invloed van De Potter en Lammens (blz. 49), de zelfverzekerde toon van De Potter in diens brief van 12 juni 1902 aan Servaas Daems (noot 4 bij blz. 16/1), als men al deze gegevens bij elkaar brengt en daarbij de bewering - weliswaar tijdens een feestelijke hulde uitgesproken - van A. Siffer dat De Potter de echte vader van de Academie mag genoemd worden (A.V. Bultynck, Verslag over de feestelijke betooging ter eere van Fr. De Potter & H. Claeys op 22sten November 1886 (Gent 1887, blz. 20), dan ben ik sterk geneigd het aandeel van De Potter in het opstellen
| |
| |
van de lijst, zij het dan in overleg met P. Willems en Lammens, hoog aan te slaan. Het zou me zelfs niet verwonderen, maar ik kan het niet bewijzen, dat De Potters benoeming tot ‘bestendig’ secretaris van de Academie een politieke revanche van de katholieken was voor zijn wederrechtelijke en door politieke motieven ingegeven ontzetting (begin november 1878) door de liberalen uit het ambt van adjunct-archivaris op het rijksarchief te Gent, dat hij nog maar pas sinds 16 augustus 1877 bekleedde. In dat perspectief zou De Potter de krachtigste impuls kunnen geweest zijn bij het tot stand komen van de Academie. De geschiedenis van de instellingen is niet zelden de geschiedenis van mensen. Ik geef de schrijver ter overweging de actie van De Potter in het Gentse culturele, politieke en bepaaldelijk journalistieke leven van nabij te bekijken en de rol na te gaan die hij vervulde in de Gentse afdeling van het Davidsfonds (contact met Lammens, een actief lid van de vereniging) en sedert 23 juli 1878 als algemeen, en karig bezoldigd, secretaris van het hoofdbestuur van het Davidsfonds, dat sedert die datum onder het voorzitterschap van P. Willems (toevallig (?) ook de eerste bestuurder van de Academie) stond... en waarvan De Potter ook al de zetel wilde zien overbrengen van Leuven naar Gent. In afwachting valt de merkwaardige overeenstemming op tussen de in bovenstaande regelen aangehaalde uitlatingen van in het Gentse geziene figuren, nl. een tegenstander als Fredericq en een vriend als Siffer, betreffende het aandeel van De Potter aan de voorbereiding van de op te richten Academie.
Mijn overige op- en aanmerkingen hebben betrekking op de techniek van de presentatie van de stof. Ik heb er heel wat, maar ik wens mijn reeds te uitvoerig verslag niet aan te lengen met een opsomming van gemakkelijk te herstellen ‘Schönheitsfehler’. De aangeboden tekst is niet persklaar. Dat blijkt uit hier en daar open gelaten plaatsen voor het invullen van initialen of verwijzingen. De Bibliografie en het Register dienen nog eens flink doorgenomen te worden. Enkele slordigheden in het spellen van namen en in het meedelen van citaten alsook herhalingen kunnen bij de herziening gemakkelijk weggewerkt worden. Ook zal een verantwoording nodig zijn omtrent de opvatting van de talrijke biografische notities, waarvan sommige in de huidige vorm beslist niet gehandhaafd kunnen worden, o.a. die over P. Daniëls (blz. 28/2), G. Gezelle (blz. 40/6), A. Snieders (blz. 40/8), J. Sabbe (blz. 43, n. 5), A. Willems (blz. 54, vervolg noten), J. Grauls (blz. 186). Van methodologische aard is de vraag waarom een artikel uit De kleine Gazet gereproduceerd wordt volgens Coopman en Broeckaert en
| |
| |
niet volgens de bron. Voor de hand lijkt mij ten slotte te liggen dat benevens de vele, vaak tot dusver onbekende documenten die in de Bijlagen opgenomen zijn, ten minste het K.B. van 8 juli 1886 houdende instelling van de Academie en het K.B. van 15 maart 1887 houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement afgedrukt zouden worden.
De verdiensten van het prijsantwoord worden door bovenstaande op- en aanmerkingen echter niet in het gedrang gebracht. Ik stel de Academie dan ook voor het ingezonden prijsantwoord De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1886-1914). Haar geschiedenis en haar rol in het Vlaamse cultuurleven, door Wouter Rombauts, te bekronen en, mits het door de schrijver zorgvuldig herzien wordt, onder haar publikaties op te nemen.
| |
Verslag van de heer V.F. Vanacker, derde beoordelaar.
In de inleiding p. IV karakteriseert de auteur zijn werk als een poging om te beschrijven ‘hoe de werking der Academie is geëvolueerd onder de invloed van haar leden en van buitenstaanders en hoe datgene wat zij wilden bereiken, kaderde in het geheel der Vlaamse beweging’. Het is een gelukkig initiatief de aandacht toe te spitsen op de rol van de Academie in de ontvoogdingstrijd van het Vlaamse deel van België. Die niet te onderschatten rol wordt goed geïllustreerd door de auteur. In het eerste deel, waarin vooral de oprichting van de Academie wordt beschreven, moeten, ongelukkig, ook vrij sterk de kleine kanten bekend worden gemaakt van hen die (on)rechtstreeks bij die oprichting betrokken waren. Deel II lijkt mij, wat de inhoud betreft, het konsistentste deel te zijn. Daar valt o.m. op hoe belangrijk de rol van W. De Vreese is geweest in de evolutie van de Academie in de beoefening van de Middelnederlandse filologie. De invloed van de Academie in het stimuleren van het dialektonderzoek, weliswaar i.v.m. het vormen van een geschikte algemene vaktaal en ook als aanvulling bij het WNT, wordt overtuigend belicht. Ook bij de opbouw van een Algemeen Beschaafd Nederlandse heeft de Academie duidelijk haar gezag laten gelden. Deze en andere aspekten dienen zeker meer bekendheid te verwerven. Dat kan gebeuren door de publikatie van de studie van Dr. W. Rombauts.
Ik wens nochtans op enkele punten te wijzen waarmee de auteur
| |
| |
rekening zou dienen te houden. Een van de uitersten die Dr. W. Rombauts bewust heeft willen vermijden is te vervallen ‘in een serie biografieën’ (p. IV). Gedeeltelijk is dat gebeurd door biografische gegevens in voetnoten te vermelden. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat die korte biografische schetsen niet organisch met het werk zelf zijn verbonden. Ik weet niet of de oplossing in dat verband door de eerste beoordelaar, collega M. Gilliams, in zijn opmerkingen voorgesteld, de goede is. Alleen ter informatie gegeven feiten die niet rechtstreeks verband houden met de uiteenzetting in de tekst zelf, zouden achteraan in een alfabetisch register kunnen worden gegeven. Terloops wijs ik erop dat in het Personenregister de naam A. de Ceulenaer (p. 342) niet te ontdekken valt. I.v.m. de biografische gegevens, verwonderdt het me wel dat die ontbreken voor Ph. Colinet (p. 180) en K.L. Ternest (p. 239). Voor andere personen lijken me de gegevens te schaars. Zo verneemt de lezer (p. 9/2) niet dat W.J. Jonckbloet hoogleraar in de Nederlandse Letterkunde te Leiden is geweest en als eerste literair historicus een zesdelige ‘Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’ (1868) heeft geschreven.
Ten onrechte wordt bij I. Teirlinck op p. 54 niet vermeld dat hij de auteur is van het voortreffelijke ‘Zuid-Oostvlaandersch Idioticon’, 1908-1924, door onze Academie zelf uitgegeven. (Ter vergelijking: op p. 80/1 wordt A. Joos wel geciteerd als de auteur van het ‘Waasch Idioticon’). De biografische nota over A. Lodewyckx (p. 207) is onvolledig. De karakterisering van E. Spanoghe (p. 58), als auteur van een ‘Latijns-Nederlands Woordenboek der XVIIe eeuw’ is sterk misleidend. Wel heeft E. Spanoghe de eerste twee delen uitgegeven van de ‘Synonymia Latino-Teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta)’, met op de titelpagina ook vermeld ‘Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek der XVIIe eeuw’. Ten onrechte wordt zo geen verschil gemaakt tussen de termen ‘auteur’ en ‘uitgever’.
Op p. 49 en p. 162 wordt het voorgesteld alsof W. De Vreese in 1895 hoogleraar aan de Gentse Universiteit was. W. De Vreese was toen echter niet hoogleraar, maar docent, zoals trouwens ook blijkt uit wat de auteur zelf schrijft op p. 312 (‘In dat jaar’ (= 1911) ‘wordt hij bevorderd tot gewoon hoogleraar...’).
Sommige interpretaties van feiten en toestanden lijken me voor kritiek vatbaar. Op p. 164 (1) wordt het voorgesteld alsof eenheid in spelling een bewijs is van de eenheid der taal in Nederland en Vlaams-België. Hierbij ziet de auteur over het hoofd dat de spelling De Vries-Te Winkel in Nederland pas in 1883 de officiële spelling werd, ter- | |
| |
wijl België die spelling al in 1864 als officiële spelling had erkend. Dat België zo vlug de spelling De Vries-Te Winkel aanvaardde, was gewoon het gevolg van de verwarde toestand in Vlaams-België, waar allerlei verschillende spellingen werden gebruikt.
Het voorstellen alsof dialectonderzoek op lexicoogisch gebied in verband met het Woordenboek der Nederandse Taal in feite aanknoopt bij ‘ideeën uit de Aufklärung die door het nationalisme en de romantiek versterkt werden’ (p. 91), gaat ten onrechte voorbij aan de opvattingen in de renaissance (cfr. Kiliaen).
Wie enigszins vertrouwd is met de verschillende Zuidnederlandse idioticons zal wel met verbazing lezen dat ‘in deze idioticons meer aandacht werd besteed aan de klankleer en aan de syntaxis’ (p. 180). Ik vrees dat de auteur de formulering van J. Goossens ‘eine Sammlung von nur mundartlichen Ausdrücken...’ foutief heeft geïnterpreteerd als een omschrijving van het begrip syntaxis.
Ik erken graag dat de hierboven uitgebrachte kritiek alleen detailpunten geldt. Nu onze Academie het adjektief Vlaams heeft moeten ruilen voor het ruimere adjectief Nederlands zal het menigeen interesseren wat oorspronkelijk de bedoeling was met het gebruik van het adjectief Vlaams. Met het werk van Dr. W. Rombauts zal hij zeker voldoende ingelicht worden. Volgens sommigen moest Vlaams worden gebruikt, omdat het de herinnering meedroeg aan een groter verleden (p. 16/4), en ook ‘dichter bij het leven’ stond (p. 32). Dat kan erop wijzen dat de karakterisering Vlaams van onze Academie oorspronkelijk meer is geweest dan een zuiver regionale aanduiding.
Het werk van Dr. W. Rombauts bevat rijke bronnen van informatie, die des te belangrijker is, omdat ze meestal steunt op oorspronkelijke dokumenten. De verspreiding van die informatie in boekvorm, gepubliceerd door onze Academie, zal zeker de studie van onze Vlaamse kultuurgeschiedenis sterk vooruithelpen. Naar mijn oordeel dient het werk van Dr. W. Rombauts te worden bekroond. Ik hoop dat de financiële mogelijkheden van onze Academie nog ver genoeg zullen reiken om het werk te publiceren, zij het misschien in een gewijzigde vorm.
|
|