| |
| |
| |
Bijdrage tot de studie van de Middeleeuwse persoonsnamen te Ieper (13e - 14e eeuw)
(door W. Beele)
Verslag van de heer O. Leys, eerste beoordelaar.
Het aangeboden werk beantwoordt aan de gestelde prijsvraag. Het is zowel kwantitatief als kwalitatief een waardevolle ‘bijdrage’ tot de studie van de Ieperse persoonsnamen uit de Late Middeleeuwen.
1. Wat vooreerst de kwantiteit van het geïnventariseerde materiaal betreft, deze is nagenoeg maximaal. Het glossarium bevat 3215 alfabetisch geordende namen, wat meteen enkele tienduizenden optekeningen vertegenwoordigt. De auteur heeft daarbij nog eens enkele duizenden namen uit andere bronnen i.v.m. Ieper en omgeving opgetekend, namen die in het glossarium als zodanig niet werden opgenomen, maar die toch als vergelijkingsmateriaal bij de naamsverklaring worden gebruikt. De auteur heeft blijkbaar goed begrepen dat historische studies, ook studies dus over historische taal- en naamkunde, een zo ruim mogelijk, gelokaliseerd en gedateerd, materiaal veronderstellen. Voor een verantwoorde interpretatie van de feiten uit het verleden kan de kontekst die men rekonstrueert, inderdaad nooit groot genoeg zijn. Het is de enige methode waarover wij voorlopig beschikken om de foutmarge relatief klein te houden. De basis waarop de auteur zijn interpretaties moet opbouwen, is dus wel degelijk breed en stevig. Toch moet in dit verband gesignaleerd worden dat de auteur zonder veel inspanning zijn vergelijkingsmateriaal nog had kunnen uitbreiden, als hij rekening had gehouden met het door W. Soete in diens licentiaatsverhandeling (‘Bijdrage tot de studie van de persoonsnamen in de kasselrij Ieper in de 14e en 15e eeuw. Univ. Leuven, 1964) verzamelde materiaal. Sommige namen die de auteur thans als ‘hapaks’ bestempelt, zouden dat dan helemaal niet geweest zijn.
Als bijdrage tot de bewerking van zijn uitgebreid materiaal poogt de auteur allereerst de 3215 geïnventariseerde namen te verklaren, wat weerom een immense hoeveelheid studie en navorsingswerk vertegenwoordigt. Verder biedt de auteur in een afzonderlijk boekdeeltje een overzicht van de naamgevingspatronen alsmede van gebruik en vorming van voor- en toenamen.
In naamkundige zin is het materiaal dus wel degelijk uitvoerig be- | |
| |
werkt. Ook heeft de auteur, wanneer daartoe aanleiding bestond, gewezen op specifiek taalkundige fenomenen. Een expliciete en systematische taalkundige bewerking van zijn materiaal, een soort grammatika dus van het middeleeuwse Iepers dialekt op grond van het namenmateriaal, biedt de auteur ons niet. Sommigen zullen dit betreuren. Maar anderzijds dient men te bedenken dat in het kader van een ‘bijdrage’ ook niet alle aspekten van een gesteld probleem even systematisch en uitvoerig kunnen behandeld worden. Bovendien is het zeer de vraag of dit namenmateriaal, dat ook nog doorspekt is met franstalige vormen, wel een geschikte basis zou gevormd hebben voor een systematische taalkundige studie van het middeleeuwse dialekt. Wel had de auteur een apart lijstje kunnen geven van de meest saillante taalkundige fenomenen die hij heeft vastgesteld en bv. ook van de middelnederlandse woorden die hij heeft ontdekt en die tot nu toe nergens anders waren gekatalogiseerd. Dit tekort ware bij een eventuele uitgave gemakkelijk te verhelpen.
2. Kwantitatief voldoet het werk dus wel. Ook kwalitatief is dit m.i. het geval. Ter staving wil ik de verschillende onderdelen opnieuw kritisch overlopen.
(a) Het rijke glossarium is voorbeeldig gestruktureerd. Er werd een systeem uitgewerkt waarbij voor- en toenamen, chronologie, verwantschap en situatie van de naamdragers uit het glossarium zijn af te lezen zonder dat daarom aan de overzichtelijkheid noemenswaardig wordt geschaad. Nieuw in een dergelijk werk is wel dat het voor- en toenamenglossarium in elkaar worden verwerkt, zodat men een betere kijk krijgt op de onderlinge samenhang en periodisering van voornamen en patroniemen. De bruikbaarheid van het glossarium wordt verhoogd door een gematigde modernisering van de lemmata en door een uitgebreid net van kruisverwijzingen. De bruikbaarheid van het glossarium zou nog kunnen verhoogd worden als bij een eventuele uitgave een inlegblaadje werd meegegeven met aanduidingen over de inrichting van het glossarium.
(b) De bibliografie is degelijk opgesteld maar vertoont toch enkele lacunes. Er ontbreken bv. enkele door K. Roelandts (voornamelijk in Taal en Tongval en in de Verslagen van deze Akademie) gepubliceerde opstellen, alsmede enkele werken over de (neder)duitse naamgeving die allicht komparatistisch nuttig waren geweest (Hartig, Münsterländische Psn; Bahlow, Nddt. Namenbuch; Zoder, Ostfälische Psn.; Schwarz, Südetendeutsche FN des 15. und 16. Jhs). Van sommige werken wordt niet de jongste uitgave geciteerd. De auteur
| |
| |
heeft dus af en toe met een oudere uitgave gewerkt en dit is natuurlijk gevaarlijk in die gevallen waar een jongere uitgave ook een herwerking betekende (bv. Gossen, Van Loey, Schönfeld). Op blz. 59 (voetnoot) wordt een opstel aan Van Loey toegeschreven, dat gedeeltelijk ook van Lindemans is. Taverniers Gentse Naamkunde werd in 1968, niet in 1960 gepubliceerd. - Het vermijden van deze lacunes en tekortkomingen in de bibliografische apparatuur zou het werk weliswaar ten goede zijn gekomen maar de waarde ervan m.i. toch niet wezenlijk hebben gewijzigd.
(c) De verklaringen die de auteur voor de verschillende namen voorstelt, zijn kort maar realistisch en goed. In principe wordt alleen gepoogd de Ieperse namen in verband te brengen met reeds van elders bekende en etymologisch geïnterpreteerde namen en lexemen. En dit is goed. We hebben er werkelijk geen behoefte aan, de Germaanse oervormen of de Westgermaanse ekwivalenties nog eens geciteerd (gekopieerd!) te zien. De auteur heeft zich meestal evenmin laten verleiden om eindeloos en uitzichtloos te zoeken naar konkrete motivaties voor toenamen als beurze, hamer, hane. Steriele spekulaties die een zeldzame keer toch opduiken (bv. nr. 273 bisschop) kunnen bij een eventuele uitgave beter achterwege worden gelaten. Wel is het natuurlijk lovenswaardig dat de auteur zijn voorgestelde verklaringen semantisch-naamkundig zoveel mogelijk aannemelijk maakt door komparatistisch te werk te gaan. Dat de voorgestelde naamsverklaringen steeds aannemelijk en realistisch zijn is mede te danken aan het feit dat de auteur de toponymie en het ambachtswezen van het middeleeuwse Ieper uitstekend kent.
Iedereen die zich ooit aan historische naamsverklaringen heeft gewaagd, weet hoe onzeker de interpretatie uiteraard en niettegenstaande alles toch steeds moet blijven. Ook de auteur is zich hiervan blijkbaar terdege bewust en hij hanteert daarom vaak relativerende adverbia als misschien, wellicht, waarschijnlijk, eventueel. Hij overdrijft zelfs een tikkeltje. In één zin, in één interpretatie treft men dergelijke woordjes soms tot twee- of driemaal toe aan (bv. nr. 814, 1549). De angst voor de onzekerheid mag ook niet gaan domineren. Nochtans is deze zin voor relativering wetenschappelijk meer verantwoord dan de tendens om alles met evenveel zekerheid te affirmeren, tendens die maar al te vaak het taal- en naamkundig werk van de afgelopen decennia heeft ontsierd.
Voor naamsverklaringen kunnen dus uiteraard vaak korrekties, aanvullingen of alternatieven worden voorgesteld. In die zin moeten dan
| |
| |
ook de volgende opmerkingen geïnterpreteerd worden:
- | nr. 65: wat de auteur hier bedoelt met grafemische hyperkorrektie is niet duidelijk. |
- | nr. 124: hoe kan balde nog een bald-naam vertegenwoordigen? Kan het niet een variant zijn van balie, vgl. salie/saalde/saille. (nr. 2376). |
- | nr. 188: als beyerhaap bij booierape hoort, betreft het eerder een geval van ooi/ei-variatie dan van verhaspeling. |
- | nr. 277: dat wvla. blak in de verbogen vorm steeds een korte vokaal zou hebben gehad, is niet zeker. |
- | nr. 340: hoe kan de t van boitak, boitin door anticipatie te verklaren zijn? |
- | nr. 375: bor- heeft misschien intensiverende betekenis, vgl. mhd. boro ‘zeer’. |
- | nr. 443: kan broucghous met c voor t niet in verband worden gebracht met het fenomeen van de stembandokklusief? Wat de betekenis en motivatie van de TN betreft: broedgans was ooit een huisnaam in het Antwerpse, broedhenne een huisnaam te Brugge (J. de Smet, 't Beertje 1956). |
- | nr. 635: de TN is dus blijkbaar afgeleid uit de Germaanse naam evermaar. |
- | nr. 784: het tweede element kan evengoed -baard geweest zijn; vgl. nr. 1166. |
- | nr. 855: te vergelijken ware ook godezeide (nr. 861). |
- | nr. 823 (en passim): dient niet liue i.p.v. luie te worden gelezen? |
- | nr. 904: wat wordt hier weerom bedoeld met anticipatie? |
- | nr. 1420: kan niet aan de bijbelse naam cosmas gedacht worden? |
- | nr. 1438: moet Van der Koorne per se van een plaatsnaam worden afgeleid? Het zou iemand kunnen betreffen die met de graanhandel had te maken. |
- | nr. 1691: voor lodinvoet, zie thans ook Huisman, Beitr. z. Namenf. 1972, 198. |
- | nr. 1699: lonke kan ook ‘vlek’ betekenen (zie Mnl. Wdb.). |
- | nr. 1755: wat betekent hier ‘hypercorrect’? |
- | nr. 2094 en nr. 2137: voor pelips, pelle, pille, zie evtl. ook Roelandts, Verslagen Med. Kon. Vl. Acad. 1966. |
- | nr. 2146: vgl. eventueel de FN Pintelon en Pittelioen. Wellicht afgeleid uit Pantaleon (die trouwens te Ieper als VN voorkomt, zie nr. 2060). |
- | nr. 2735: kan tomaar niet uit thomaas? |
| |
| |
- | nr. 2831: kan verhonenzone niet uit verone < veronica? |
(d) Met de studie van de naamspatronen (I 41-54) begeeft de auteur zich op het terrein van de strukturele syntaxis. Dit is zeer verdienstelijk omdat dit aspekt van de historische naamgeving zelden of nooit wordt onderzocht. Het blijkt dat in de naamgeving evenzeer als elders in de taal de samenstelling een binaire struktuur vertoont.
Ik kan het moeilijk, eens zijn met de auteur waar hij op blz. 43-44 konstrukties als quaet sanderkijn, cnape jan op één lijn plaatst met konstrukties als boidinus haghedoren. M.i. behoren zij tot het struktuurtype X/N/ waarbij men dan nog de eenledige /N/ als de oppervlaktereduktie zou kunnen beschouwen van een ‘diepere’ tweeledige /N/. Een dergelijke zienswijze zou alleszins bijdragen tot de vereenvoudiging en veralgemening van het systeem.
(e) In het hoofdstuk over de Voornamen (I 55-85) bestudeert de auteur nauwgezet de verhouding van volle en suffixale vormen, van Germaanse en niet-Germaanse, populaire en minder populaire namen en wordt er aandacht geschonken aan de mogelijke motivering van de voornamen. Op blz. 57 en 62 onderscheidt de auteur verkorte namen zoals heine en kalle van suffixale afleidingen. Zowel diachronisch als synchronisch echter moeten deze zgn. verkortingen als suffixale vormen (op -e) gelden, evenzeer als namen met bv. -in of -kin. Dat deze -e etymologisch niet zou thuishoren in volle namen als beatrisse en elizabette is mogelijk maar niet zeker. Deze vormen kunnen immers onder invloed staan van gelatiniseerde vormen op -a. Er is verder een zekere tegenstrijdigheid in het feit dat de auteur winnok en winnaard synchroon niet langer als ‘afleidingen’ wil beschouwen (blz. 56) maar wel vormen als boitak, haket (blz. 60). Er is ook tegenstrijdigheid bij de behandeling van het sin-suffix, dat de auteur op blz. 61 als een palatalisatie van -kin, op blz. 99 als een variant van -skin beschouwt.
(f) In het hoofdstuk over de Toenamen (I 87-109) wordt de grammatische en de semantische verhouding van propriale en voor-propriale konstrukties onderzocht. Ook dit is zeer verdienstelijk omdat ook dit weer een aspekt is dat in studies over historische naamkunde tot nu toe schromelijk werd verwaarloosd, terwijl anderzijds een nauwkeurig onderzoek van dit aspekt de enige weg is om naamsverklaringen op intern-linguistische gronden aanvaardbaar te maken. Een studie van de semantische motivering der toenamen brengt bovendien steeds, en dat is dus ook hier weer het geval, merkwaardige feiten aan het licht aangaande het sociaal-ekonomisch of kultureel milieu ten tijde van het ontstaan der toenamen. Op grond van de toenamen, afgeleid uit plaats- | |
| |
namen, blijkt bv. dat een zo belangrijke laat-middeleeuwse stad als Ieper haar bevolking toch hoofdzakelijk uit het omliggende gebied tussen IJzer en Leie rekruteerde. Niet de heuvels van de Westhoek, maar de rivieren bepaalden en beperkten de eigenlijke verkeersgemeenschap en dus ook de taal- en naamgemeenschap.
Op blz. 96 beschouwt de auteur het voorzetsel in namen als metterbeurze, zonder zorge als een toenamenvormend en dus propriaal morfeem. Het is echter duidelijk dat het voorzetsel in dergelijke gevallen reeds tot de voor-propriale konstruktie behoort. Een propriaal morfeem kunnen voorzetsel, lidwoord en dergelijke partikels pas worden wanneer zij systematisch gaan optreden in gevallen waar zij etymologisch niet thuishoren (wat in de Vlaamse naamgeving in bepaalde periodes en op bepaalde plaatsen het geval is geweest).
Het werk dat Dr. W. Beele als antwoord op de gestelde prijsvraag indiende, is zeker niet volmaakt maar het is niettemin op velerlei gebied voortreffelijk en zeer verdienstelijk. Ik moge daarom besluiten met de aanbeveling dat de Academie dit werk zou bekronen.
| |
Verslag van de heer A. Van Loey, tweede beoordelaar.
Dit prijsantwoord is een zorgvuldige, methodisch en critisch opgevatte studie.
De eerste beoordeler, collega Leys, heeft in zijn verslag in het algemeen een oordeel geformuleerd, dat overeenkomt met het beeld, dat in me groeide en naarmate ik voortlas vastere vorm kreeg, zodat het overbodig is dat ik hetzelfde in zijn verslag zou herhalen.
Onder meer wens ik de nadruk te leggen op een essentieel nieuwe aanpak: de aanwending van de structuralistische syntaxis bij het blootleggen van de semantische gelaagdheid en de groei tot eigennaam in de naamgeving. Wat de semantische duiding van de ten grondslag liggende lexemen betreft, ontsnapt de h.W. Beele evenmin als wie ook aan de moeilijkheid om bij de naamgeving te achterhalen wat het dominerende en determinerende kenmerk (somatisch teken, karaktertrek, beroep, en dies meer) is geweest: daar is de Schrijver zich van bewust, en dat blijkt uit de hiërarchie die hij aanwendt bij de ‘waardering’ (= hd. werten) van zijn duidingen door middel van ‘waarschijnlijk’, ‘misschien’. Terughoudendheid en voorzichtigheid zijn dus in zijn gissingen prijzenswaardig.
| |
| |
Bij de losse aantekeningen van coll. Leys zou ik er nog enkele willen plaatsen.
- | nr. 124: in ao 1326 robert balde is balde inderdaad bezwaarlijk terug te brengen tot een bald-naam: dat is ook het oordeel van Leys. Gelukkiger is de vergelijking van de Schr. met de wvl. familienaam Baelde, en met Leys kunnen we denken aan een poging om met ld de l-mouillé van balie weer te geven: Leys verwijst terecht naar nr. 2376 salde / saalde / saille, waarbij ook kan gedacht worden aan de huidige familienaam Taeldeman, zijnde mnl. tailge (MW VIII 9 v.) o.m. ‘schatting, belasting’. Zie over baalde overigens C. Tavernier in Hand. Top. Dial. XLIV (1970), 44 v.v. - In nr. 125 Baldoen kan ‘afl. van balde (vorig nr.)’ dan vervallen. |
- | nr. 10: aa(r)st: de Schr. ziet in exc. 1398 aest een vorm, waarin r is verdwenen(‘door Kil. nog harst gespeld’), wvl. ast ‘droogoven’. De identificatie is juist, de etymologie niet. Aest is niets anders dan de ingueoonse vorm van mnl. eest, waarover (ook mnl. êden ‘bakken’) V. Loey in Rev. b. de philologie et d'histoire XXIII (1944), 98 v. De r is hypercorrect: zie o.m. R. Willemyns, Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de Middeleeuwen (Tongeren, 1971), blz. 286 v.v. |
- | nr. 149: de evolutie van het consonantisme in ao 1305 bargelun, ao 1395 baerselun, (d.i. rg > rds, ds) ‘alvast te vgl. met die van het middeleeuwse vlargelo’ gaat niet op: immers, deze naam is reeds ao 944 als Frordeslo geattesteerd (genitief: J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde 115), en de attestaties (nr. 2871) ao 1306 vlargelo, ao 1326 vlaergelo wijzen: of op een evolutie rs > rg(?), of op een hypercorrecte grafie rg voor rs (g zijnde dan /zj/ en s zijnde /z/). |
- | nr. 273: bij de duiding van bisscop geef ik de volgende waarnemingen ter overweging: a) van ao 1306 tot ao 1388 komen in tien excerpten negen personen voor met telkens een andere naam vergezeld van dezelfde toenaam bisschop: dat zullen wel niet negen verschillende ‘bisschoppen’ (huidige betekenis) geweest zijn; - b) excerpt ao 1326 lippin, bisscops wedewe is wel te lezen als ‘Weduwe van lippin bisscop’; - c) in exc. ao 1375 marie sbusscops heeft Marie met busscop te maken als vrouw, dochter, moeder, dienstmeisje. Kan dan voor bisscop gedacht worden, zij het aan ‘bode’ of aan ‘onderwijzer’, opziener over een school’ (MW I, 1274; Zierikzee)? |
- | nr. 1883: kan mirael niet aansluiten bij amiraal? |
- | nr. 2401: de spelling van het lemma schaillewant is niet duidelijk. |
| |
| |
blz. 99: ‘skin uitbreiding van suffix -kin met overgangsklank s’: zie Schönfeld, 8e dr., ao 1971, blz. 228 en voornamelijk V. Loey in Med. Kon. Ac. Ned. T. & L. 1972, blz. 20-42.
blz. 104: tijdsaanduiding in toenamen kan slaan op de tijd van geboorte, of bij vondelingen op de maand waarin het kind is gevonden (vgl. Demey, d'Aoust).
De verhandeling van de h. Beele zou gebaat zijn, nog niet noodzakelijk met een studie over, daarentegen wel met een verzameling of een lijst van ontdekte mnl. woorden, en van grammaticale verschijnselen (bijv. aest, nr. 1727 lugge met u/o, nr. 1744 mets/maets).
Ik sluit me aan bij de conclusie van coll. Leys o.m. met de aanbeveling tot bekroning.
| |
Verslag van de heer M. Gysseling, derde beoordelaar.
Dit is een meesterlijke studie, die tot het allerbeste behoort wat totnogtoe op het gebied van de historische antroponymie geschreven werd.
Het eerste boek behelst een synchronisch en diachronisch overzicht van naamvorming en naamgeving. Bezwaar heb ik alleen tegen het op p. 88 uitgesproken vermoeden, dat de vorming van toenamen uit voornamen zonder vormwijziging in hoofdzaak zuidwestelijk zou zijn en aan Romaanse invloed toe te schrijven. Het type is integendeel algemeen Nederlands, bv. 1225 a Ludolpho Brandano te Deventer, of 1140 Walterus Bertolt, naam van de opeenvolgende heren van Mechelen (zie mijn Overzicht over de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225, 1966). Het wortelt blijkbaar in een oud Germaans gebruik (bv. Gotisch gelatiniseerd Amali, het van Amal afstammende Oostgotische koningsgeslacht, zie mijn Persoonsnaam + haim, curte, in HCTD 45, 1971, p. 155).
Het glossarium is bijzonder degelijk. Slechts hier en daar vond ik aanleiding tot een opmerking.
108 de Baets, door mij in Onomastique Calaisienne nog onjuist geïnterpreteerd, klimt blijkbaar op tot Germ. bakjan- ‘bakker’ (ook Ohd. beccho) met Romaanse evolutie en later aan het Romaans ontleend zoals maats, mets ‘metselaar’ en kuts (nr. 1529). - 162 Bateman betekent ‘bootsman’, zie Gysseling en Wyffels in Studia Germanica Gandensia IV, 1962, p. 24, en Bougard-Gysseling, Impôt Royal. -
| |
| |
670 Eulart is m.i. Oilard. - 916 Gruwe, li Grue zou Frans grue ‘kraanvogel’ kunnen zijn, cf. Jakemes li Grue in Impôt Royal. - 949 van Hallinghe, niet gelokaliseerd, kan Hollingues te Nordausques zijn, cf. Onomastique Calaisienne. - 1022 Heldecop is m.i. in verband te brengen met heldekoppen ‘knikkebollen’ in Sente Lutgart (niet in Mnl. Wdb.). - 1148 Ecgheloef is m.i. de Germ. naam Aggilof, niet ik geloof. - 1416 Colpaert is m.i., zoals uiteengezet in mijn Volkstelling te Oostakker en Meulestede in 1709, 1971, een afleiding op -ard van Oudfrans colp > coup ‘vuistslag’ en ontleend vóór de vocalisering van l; de dialectische uitspraak is immers dezelfde als die van de andere namen met suffix -aert, niet die van paard. - 1493 Crasin is in Impôt Royal geattesteerd als voornaam, hetgeen steun geeft aan Beeles opvatting van verkorting uit Pancras, zodat mijn vroegere verklaring wegvalt. - 1529 Kuts ‘koopman’, door Beele terecht in verband gebracht met gelijkbetekenend coich te Calais, zou, met Romaanse evolutie (departement Somme en verder zuidwaarts, cf. Gamaches, arr. Abbeville, uit ganuapja-), kunnen opklimmen tot Germ. kaupjan- ‘koopman’ (waaruit ook Oudengels ciepa) en ontleend zijn via het Oudnederlands van Boulonnais. - 1874 Milleke zou Melleke te Guines kunnen zijn, cf. Impôt Royal. - 1966
Notin zou bij een voornaam op -not kunnen horen, bv. Mannoet. - 2137-39 Pille, Pillin, enz. zouden bij de voornaam Piligrim kunnen horen. - 2255 Rastel komt, met de betekenis ‘ruif’ (niet in Mnl. Wdb.) reeds voor in mijn Gentse patriciërsrekening van 1324, uitgegeven Handelingen Kon. Commissie Geschiedenis 116, 1951. - 2370 Saftinge is toch veeleer Saaftinge bij Hulst. - 2399 Schadelin, 2400 Schadin en 2416 Schattin zouden bij de Germ. naam Skatho (skathan- ‘beschadiger’) kunnen horen. - 2459 Scorebot is eventueel een vervlaamsing van escarbot, cf. Escarbote in Impôt Royal. - 2626 Steuykin is veeleer te vergelijken met 1282 Stoiard te Brugge, 1298 Stoiard te Calais, nu Steyaert, denkelijk bij Oudfrans estoier ‘opsluiten, wegsluiten’ (nog in Frans étui). - 2874 Vlederic kan niet het Germ. naamelement flēdi- bevatten, daar aan Germ. ē normaal Mnl. ā beantwoordt, doch moet teruggaan op Vrederic. - 2928 Vrolf, ao 1267 Vroolf, is niet de Germ, vrouwennaam Vorlif, doch hetzelfde als ao 1110 Froolfus, burggraaf van Sint-Winoksbergen, uit Hrōthi-wulf. - 2998 weidere met ei kan te Ieper moeilijk ‘herder’ zijn, doch veeleer weder ‘ram’ zoals 1102 horneweider.
Dit prijsantwoord verdient beslist bekroond en, na verbetering, gedrukt te worden.
|
|