| |
| |
| |
Een lexikologische studie in woordgeografisch perspektief van de Wachtendonkse psalmfragmenten met inbegrip van de glossen van Lipsius, met proeve van kritische leestekst en glossaria
door Dr. Luc de Grauwe
Verslag van de heer M. Gysseling, eerste beoordelaar.
De Wachtendonkse psalmen, denkelijk uit de 9e eeuw, zijn veruit de belangrijkste tekst die uit de Oudnederlandse periode tot ons is gekomen. Van het verloren origineel bezitten wij slechts fragmentarische kopieën, deels uit de 17e, deels uit de 18e eeuw, en afzonderlijke glossen uit het begin van de 17e eeuw. Het wetenschappelijk onderzoek van de Wachtendonkse psalmen vertoonde totnogtoe grote leemten. Zo bv. had men zich, vóór Quak (wiens Studien in 1973 verschenen), ternauwernood om de tekst van de Latijnse Vorlage bekommerd, hoewel die noodzakelijk is voor een goed begrip van de Oudnederlandse interpretamenten. De woordenschat was, sedert Van Helten (1896), die er nogal aprioristisch een aan het Nederfrankisch aangepast Hoogduits vocabularium in zag, nooit grondig onderzocht geworden.
Met dit proefschrift levert De Grauwe voor het eerst een grondige en uitgebreide studie van de woordenschat van de Wachtendonkse psalmen, ingedeeld volgens woordvelden en gesitueerd in het geheel van de Germaanse, in hoofdzaak Oudhoogduitse en Oudnederduitse overlevering. Voorzichtig en minutieus gaat hij de chronologie, de geografische verbreiding en de semantische evolutie van elk woord na. Hij geeft daarbij blijk van een buitengewoon goede kennis van het vocabularium van de Ohd. en Ond. bronnen, zodat hij herhaaldelijk vroegere detailstudies over een of ander Germaans woordveld zelfs kan aanvullen of verbeteren. Zijn conclusies in verband met de vervanging van Moezelfrankische door autochtoon Nederfrankische woorden zijn stevig gefundeerd en mogen als definitief aanvaard worden. Dank zij zijn uitgebreide lexicologische kennis slaagt hij er dan ook herhaaldelijk in, nieuwe, beter gefundeerde emendaties van de vaak corrupte tekst voor te leggen of, in andere gevallen, de juistheid van de overgeleverde lezing aan te tonen. Soms komt hij zelfs met een geheel nieuwe, volkomen bevredigende interpretatie voor de dag, bv. § 102 faruuart.
| |
| |
Deze meesterlijke studie vertoont slechts enkele schaduwzijden. De Grauwe is onvoldoende op de hoogte van de huidige stand van de naamkunde (zo bv. lijkt hij het uitstekende boek van A.H. Smith, Englisch Place-name elements, 1956, niet te kennen). Hij is niet romanistisch geschoold, zodat hij duidelijke vergissingen van grote germanistische geleerden op het gebied van de romanistiek zonder argwaan overneemt. De Oudnederlandse grammatica beheerst hij soms onvoldoende, als gevolg van het gebrek aan publicaties op dit gebied.
Inzake naamkunde:
§ 45: vroege vindplaatsen van munster in het Nederlandse taalgebied kunnen in de toponymie aangewezen worden, bv. Waasmunster (1019-30 Wasmonasterium), de oude moederkerk van het Land van Waas.
§ 67 noot 1: De Grauwes schitterende etymologische inval om mnd. mendeldach in verband te brengen met Engels maunday thursday ‘witte donderdag’, uit Latijn mandatum ‘voetwassing’, vindt steun in de evolutie Mandaetstrate tot Medaelstrate te Gent.
§ 150: galan ‘zingen, betoveren’ is ook in de Onl. antroponymie overgeleverd: Galandus, Galo.
§ 212: bij selitha ware een verwijzing naar K. Roelandts, Sele und Heim, in Namenforschung, Festschrift für Adolf Bach, 1965, wenselijk.
§ 299: lōga, uit laugō, tweede lid in vrouwennamen, betekent niet, zoals Mansion en Holthausen meenden, ‘vlam’, maar hoort met ablaut bij Gotisch liugan ‘huwen’. Zie W. Schlaug, Die altsächsischen Personennamen vor dem Jahre 1000, 1962, p. 128, en H. Kaufmann, Altdeutsche Personennamen, Ergänzungsband, 1968, Sp. 1015.
§ 307: dat uit Dittmaiers etymologie van de bosnaam 10e eeuw Liutridi blijkt dat rith, een benaming voor waterlopen, ook Nederrijns geweest is, is onjuist; de nevenvorm 11e eeuw Liettrud wijst onbetwistbaar naar een collectief op -iϷja-, -ōϷu.
§ 308: dat bach onder invloed van de Duitse cultuurtaal noordwaarts gedrongen is, wordt weerlegd door sporadische vroege voorbeelden te onzent van bac met apocope van i (834 kop. eind 11e Ostarbac, nu Oosterbeek, Gelderland; 929-62 Gerbac, de Jeker; 873 kop. 13e Hulisbac, nu Hubaille, prov. Namen).
§ 309: de gouwnaam Masao bevat niet awjō doch het prehistorisch suffix awo- zoals ook in Gandao, Hainau, enz. (in Isloi: -awja-).
§ 309: de vorm lendi is niet een eigenaardigheid van de bewerker
| |
| |
van de Wachtendonkse psalmen blijkens unlandja- > onlende ‘moeras’, 801 kop. begin 10e Englandi, nu Engeland onder Beekbergen, durlandja- > Doullens.
§ 314: een vroege vermelding van gispring ‘bron’ is ook 959 Anareę gesprinc in mijn Toponymisch Woordenboek, p. 55.
§ 355: hwat en hwass komen in het Onl. voor in toponiemen: Wetteren, Wassenaar, Wassenberg.
§ 443: dat de Middelfrankische Vorlage Oostmoezelfrankisch zou zijn omdat, volgens Braune-Mitzka § 102 b, de lenering p > b thans alleen in het Oostmoezelfrankisch en verder oostwaarts voorkomt, is onjuist; in mijn Toponymisch Woordenboek p. 1113 noot 1 heb ik ook Westmiddelfrankische voorbeelden opgesomd, bv. Prüm (882 enz. Brumia naast ouder Prumia), Prummern (1153 Brumera naast 1166 Prumere). De pronominale vormen himo en hin in het Mfrk. gedeelte tegenover imo en im bij de Nfrk. bewerker wijzen ondubbelzinnig naar het Westmoezelfrankisch. Voor drumba naast trumba cf. ook Top. Wdb. 975 Trechirgau (uit Keltisch tricorio-?).
Inzake Romaanse leenwoorden:
§ 44: in Romaans episcopus is niet de anlautende doch de intervocalische p gesonoriseerd (It. vescovo, Sp. obispo, Oprov, bisbe, Ofra. ebisque, evesque). De mening van Frings, dat bisschop en priester reeds in de Romeinse tijd via Trier zijn overgenomen, is onaanvaardbaar omdat zowel de intervocalische sonorisering van p tot b als het tweetoppig worden van ęe (preestre) Romaanse verschijnselen zijn uit de 6e eeuw. Parallel met Oudengels preost zonder eind-r (zie mijn Proeve van een Oudnederlandse grammatica, Studia Germanica Gandensia III 34) zou ik ook voor ebiscopu liefst Centraal-Italiaanse herkomst aannemen (Italiaanse missionering in Engeland ± 600 en vervolgens Engelse missionering in Duitsland). Voor het van accentverhoudingen afhangende al dan niet sonoriseren van intervocalische p t k in het Centraal-Italiaans zie E. Bourciez, Eléments de linguistique romane, 1946, § 405 a. Ik acht het goed mogelijk dat de vorm biscoba uit de Wachtendonkse psalmen op rechtstreekse ontlening uit het Romaans in Gallië teruggaat (cf. Oprov. bisbe), parallel met priester met eind-r.
§ 46 en § 432: De Grauwe neemt de stelling van Weisgerber over, dat de substitutie van Lat. ë door Germ. ī (Lat. fēria > Nl. vieren, Lat. dēlere > WP fardiligon) berust op Ierse uitspraak van het Latijn en dus aan Ierse missionering in Duitsland is toe te schrijven. Die substitutie is echter algemeen vanaf de eerste eeuw n.C. (bv. stēla > Nl.
| |
| |
stijl) en een gevolg van het feit dat Germ. ē zeer open was, zodat de gesloten Lat. ē gesubstitueerd werd door Germ. ī die er het dichtst bij stond (zie mijn Proeve in Studia Germanica Gandensia III).
§ 54 noot 2: De Grauwe vermoedt, met verwijzing naar Braune-Mitzka, dat b in Ohd. bredigon ‘prediken’ veeleer intern-Hoogduits is dan van Romaanse oorsprong. Ik zie de mogelijkheid van een verklaring uit het Romaans helemaal niet in. Daarentegen is de intervocalische sonorisering k > g zeker Romaans (6e eeuw).
§ 211: in kestigāta zou de t op Hoogduitse consonantverschuiving berusten, die niet opgetreden is in scaruāda. Het suffix is echter, zoals De Grauwe zelf met verwijzing naar Seymour aanhaalt, van Romaanse oorsprong. In scaruāda is er Romaanse intervocalische sonorisering, in kestigāta niet.
§ 350: De Grauwe verkiest triseuuorin, dat. pl., uit de doorgaans slechtere Epistola, boven gl. 725 triseuuerin, en verlengt daarenboven die o: triseuuōr. Een dergelijke accentverschuiving begrijp ik niet. Liever zou ik triseuueri opvatten als een contaminatie van triso, gen. trisowes, dat. trisowe, trisewe (Braune Mitzka § 69 a), vroege ontlening uit Rom. trēsaor (uit thēsaurus), en trisoər, latere ontlening uit Rom. trēsoor, met daarenboven invloed van trésorerie.
Inzake Oudnederlandse grammatica:
§ 41 noot 1: Prud. Werd. kierta en bikiert zou ik niet in zijn geheel Hd. noemen, want de i is m.i., net als WP kieran naast keran (§ 43) en ieuuisc naast euuisc (§ 60) veeleer een voorloper van de evolutie eə > iə die kenmerkend is voor de meeste Nederlandse dialecten.
§ 95 en § 97: de datiefuitgang -a in arbeida en farthroza kan natuurlijk uit het Mfrk. origineel overgenomen zijn, doch is niet op zichzelf Mfrk., wel een oudere taalvorm: de datiefuitgang -a reikte eenmaal van de kust tot Lotharingen.
§ 156 en § 301: in luide en thuisternussi zou ik ui telkens emenderen tot iu (9e eeuw).
§ 340: Mnl. lītel bestaat niet. Daar in de 13e eeuw westelijk littel, lettel geografisch aansluit bij oostelijk luttel, is littel, lettel met ontronde umlaut ontstaan uit lutil, luttil; zo ook Ofri. litik, uit lutik, luttik. Bijgevolg is lutil, luttil inheems.
Diverse opmerkingen:
§ 151: ik aarzel om in kerkspel, dingspel, eedspel, waarin spel ‘gebied’ betekent, het woord spel ‘verhaal’ te zoeken en zou liever verband leggen met Lex Salica trespellius ‘gemeenschappelijke stier van drie dorpen’.
| |
| |
§ 283: in plaats van Lex Salica speruarius, geciteerd naar Gamillscheg, lees sparoarius, sparuarius (K.A. Eckhardt, Pactus Legis Salicae, p. 41).
§ 293: bij fetherac ontbreekt een verwijzing naar Mnl. vlederik, Nl. vlerk. Voor het suffix zie thans W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III, Wortbildungslehre, 1967, § 153,1. Gelet op de geografische verbreiding van dit suffix hoeft aan het autochtone karakter van het woord niet te worden getwijfeld.
§ 305: in Mnl. dokumenten uit West-Vlaanderen is bewesthalf, benorthalf, beoosthalf, besuuthalf heel gewoon.
Een paar onoplettendheden:
p. 236 regel 4 suffix, lees prefix.
§ 288: in boc uit buc is de o niet door vocaalsluiting maar door vocaalopening ontstaan.
Het tweede deel bevat een kritische uitgave van teksten en glossen samen met de Latijnse teksten met corruptelen in voetnoot, alsmede een Frankisch-Latijns en een Latijns-Frankisch glossarium. Ook dit gedeelte is voortreffelijk. In psalm I 2 lees ik niet nahtts maar nachtts. In plaats van êi, ôu, naar het voorbeeld van Van Helten, zou ik ei, ou afdrukken, want het eerste element in die diftongen is toch kort.
Het prijsantwoord is een bekroning door de Academie overwaard. Het zou, na verbetering en met toevoeging van een Duitse samenvatting, dringend dienen gepubliceerd te worden.
| |
Verslag van de heer M. Hoebeke, tweede beoordelaar.
Blijkens de formulering van de titel, legt de schrijver vooral de nadruk op de lexicologische studie en de woordgeografie van de Wachtendonckse psalmen en beschouwt hij zijn reconstructie van de tekst als een bescheiden proeve. Overeenkomstig daarmee is het eerste deel, de lexicologische studie, ook veel omvangrijker uitgevallen dan het tweede, de tekstuitgave, maar desondanks kunnen we beide delen toch niet scheiden en ik zou ze ook niet anders willen zien dan als de twee luiken van een heel degelijke en originele tekstuitgave. Deel I is niet: een studie op basis van de overgeleverde lezingen van deze psalmen en van de glossen, noch is Deel II een aanhangsel van Deel I: integendeel, beide delen zijn geïntegreerd in één enkel werk.
In weerwil van het feit dat er vrij recente studies van de taal van de
| |
| |
Wachtendonckse Psalmen en uitgaven van deze psalmteksten bestaan, mogen we al dadelijk constateren, dat de heer De Grauwe ons een meesterlijk werk heeft geschonken: een voortreffelijke synthese van wat men al wist en van wat men meende te weten, van datgene ook wat men vermoedde of naarwaar men gistte, maar bovendien op bepaalde plaatsen een correctie, op andere een aanvulling, een rechtzetting en vaak ook een verbetering t.o.v. het werk van voorgangers. Het lijdt geen twijfel: voor een aantal woordvormen, een aantal betekenissen en woordgeografische samenhangen heeft steller de definitieve oplossing gebracht. Hij heeft enorm veel bijeengelezen, getoetst en geschift. Bij elke gelegenheid legt schrijver getuigenis af van een grote kennis van zijn vakgebied, van geleerdheid en van een hoog ontwikkelde kritische zin. Voor de eerste keer is er ook een onderzoek ingesteld naar de Latijnse ‘Vorlage’ van de W.Ps. en ook op dat gebied is de verdienste van De Grauwe niet gering.
De op- en aanmerkingen die ik nu verder zal maken, hebben - in het licht van wat ik al gezegd heb - alles bij elkaar maar een secundair belang, en kunnen ten hoogste van enig nut zijn om wat goed is eventueel beter te maken. Ze worden ook in alle bescheidenheid door een niet-specialist aan het oordeel van de commissie en de schrijver onderworpen.
Vooraf enkele vragen:
1. | Waarom heeft schrijver geen bondige overzichtelijke behandeling van de spelling en de klankleer in zijn werk opgenomen? Strikt genomen is dat natuurlijk niet nodig, maar dat had het hem mogelijk gemaakt om b.v. van den beginne af ohd. grafieën en klankvormen van de niet-hoogduitse af te zonderen en te groeperen. Vooral de lezer die niet met de stof vertrouwd is zou er baat bij vinden en de behandeling onder de afzonderlijke lemmata gemakkelijker kunnen lezen. Als voorbeeld kies ik hier de spelling c van ohd. /ts/ als in ce iemer (ps. 5, 12; p. 27) en emiceio (p. 91). Wie niet met het ohd. vertrouwd is of z'n Braune (ev. Braune-Mitzka) niet onder de hand heeft, kan hierbij wel moeilijkheden ondervinden, en wat schr. over c = ts zegt onder Deel II, XIV (n.a.v. de alfabetische ordening) moet men ver gaan zoeken en is te weinig. En hoe ziet de auteur de klinkerrelatie tussen onfr. antsceine ‘vultus, facies’ (blz. 233) en ‘het nauw verwante mnl. aanschijn, mnd. anschîn’, met î? Ook Cowan zegt daar in zijn Esquisse d'une Grammaire fonctionnelle du vieux-néerlandais (vieux basfrancique) (Leuv. Bijdr. 50, 1961, p. 13) niets over. |
| |
| |
2. | N.a.v. de woordgeografie: de woordgeografische beschouwingen van De Grauwe steunen vooral op literaire teksten (literair in de ruime zin). Zou een vergelijking met, de eventueel ook jongere, oorkondentaal de uitkomsten bevestigen of niet? Ik denk hier b.v. aan blîde (§ 66) en olge ‘oleum’ (§ 319, p. 363). Bovendien wekt de schrijver soms de indruk dat de huidige geografische spreiding goed of tamelijk goed correspondeert met de middeleeuwse. Ik zou niet vlug of niet graag veralgemenen. |
3. | Op blz. 135 behandelt schrijver het interpretament arbeit voor ‘tribulatio’; hij zegt: ‘arbeit was het aangewezen interpretament om een van de grondhoudingen van de psalmist weer te geven de tribulatio of labor; de innerlijke nood, de benauwenis, waartoe hem de uiterlijke tegenkanting van zijn vijanden hebben gedreven’, en hij houdt dus rekening met de grondhouding d.i. de psychische gesteltenis van de psalmist. Moet dat ook niet n.a.v. sommige andere interpretamenten? En heeft schr. het niet nodig geacht soms theologische beschouwingen over en verklaringen van de psalmen te raadplegen? Zou uiteindelijk niet een ‘interne’ reden invloed hebben kunnen gehad op de keuze van aruethan als interpretament van tribulare in ps. 12,5: Qui tribulant me exultabunt (si motus fuero)? Of meegespeeld hebben? Dus niet z.m. het vervangen van uuîtinon door een eigen nederfr. woord. Men zie De Grauwe § 96 (uuîtinon § 180). Misschien wordt wel iets te uitsluitend ‘woordgeografisch’ gedacht. Men bedenke dat tribulare en tribulatio in vele middeleeuwse (en latere) geestelijke werken vertalingen heeft gekregen. |
Verder:
Ik heb moeilijkheden ondervonden met de verwijzingen naar de hulpbronnen, b.v. Wo. = psalterium Wolfenbüttel. Nu staat alles wel onder Deel I, blz. XLI vlgg. (Hulpbronnen - vergelijkingsmateriaal), maar het opsporen is lastig. Ik mis een overzichtelijke lijst van de gebruikte sigels (met de sigels als uitgangspunt). Zelfs de verwijzingen naar werken en artikels zijn om dezelfde reden soms onduidelijk.
De verklaringen van De Grauwe overtuigen niet altijd. Zo moet men voor bisschop, blz. 56 vlgg. veeleer de verklaring gaan zoeken in het romaanse taalgebied. Het ofr. heeft immers de b die de anlaut van het onfr., ndl., engelse en duitse woord duidelijk kan maken, nl. in de vorm ebisque e.a. met geleniseerde intervokalische p; de kwestie lijkt me niet opgelost te zijn wanneer men alleen Frings volgt. Ook bij andere niet op het eerste gezicht duidelijke vormen moet schrijver nog eens goed uitkijken: kestigâta (53) kan heel goed uit de romaan- | |
| |
se klankontwikkelingen worden begrepen. Men zie hier trouwens het verslag van de eerste beoordelaar.
Wat het Nederlandstalig vergelijkingsmateriaal betreft, volgende aanvullingen:
Op blz. 86, n.a.v. eeuwsch ‘aeternus’ noemt schr. in het spoor van Lieftinck (Bouwstoffen) de taal van Vanden Levene ons Heren Oostbrabants-Vlaams. Oost-Brabants is nogal sterk en De Grauwe heeft de (jongste) uitgave van W. Beuken niet geraadpleegd.
Blz. 105, voetnoot 2, n.a.v. Westvl. Woupgaai: adde Zuidoostvlaams wiepgaai en wipgaai; evenwel niet bij Teirlinck (Idioticon), wel weiwaai, wentelwaai, wintelwaai en wimpelwaai.
Op blz. 275 is er sprake van ‘de gutturale n vóór g’: de term gutturaal vervange men beter door velaar (beschrijving bij Grammont, Traité de Phonétique, Parijs, 1933, blz. 219-220).
Blz. 298: de ontcijfering van hklfb → hilfa is mij niet zo duidelijk!
Blz. 330, voetnoot 3: is het niet omgekeerd: bijster i.v. gebracht met bîsa i.p.v. bîsa met bijster?
Op blz. 321 wordt het woord sprinkhaan behandeld. Waarom zegt schr. niets over het tweede lid: haan? Wel heeft hij het eigenlijk meer over onfr. sprinco, maar dit was toch een gelegenheid tot meer.
Maar dat alles doet weinig of niets af van de hoge verdiensten van De Grauwe's werk. Ik ben het volkomen eens met de eerste beoordelaar: een uitstekend werk dat de bekroning ten volle verdient en dat bij prioriteit moet worden gepubliceerd.
| |
Verslag van de heer J.F. Vanderheyden, derde beoordelaar.
Mij lijkt dit een keurig werk. Te waarderen valt, buiten de grote eruditie waarvan de auteur blijk geeft, de poging die deze gedaan heeft om op basis van een systematische groepering van het verzameld taalmateriaal deze gegevens te behandelen. Het voorstel van mijn twee collegas om deze studie ter bekroning en ter publicatie voor te stellen onderschrijf ik graag. Het zou een uitgave zijn die, naar ik meen, ook buiten onze grenzen weerklank zou kunnen vinden; een korte begeleidende notitie, als bondige bijlage, in 't Engels of in 't Duits, zou m.i. wenselijk zijn.
Het weze me gegund te wensen dat bij het persklaar maken o.a. meer eenvormigheid in het bibliografisch apparaat zou beoogd worden.
|
|