Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Rhetorica’ van Jan van Mussem ‘ghenomen wt...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te duikelen; vooral was ik er toen op uit om de sterke humanistische inslag in dit werk bloot te leggen met het ook op een poging om het ontstaan en opzet van de ‘Vocabularius’ of woordenlijst van zgn. bastaardwoorden, die in het aanhangsel voorgelegd wordt, te verklaren. Mijn stelling was en is dat de springbron van deze puristische opwelling bij Van Mussem die o.m. verstold ligt in deze ‘Vocabularius’ in de eerste plaats te zoeken is in het jong en welig gewas van zijn humanistische ideeën. Ik meende toen en meen nu nog dat - toegegeven dat er bij Jan van Mussem een zeker bewust gevoel van Vlaamse eigenheid en zelfs van fierheid over eigen aard en volk en taal ontegensprekelijk bestond - het eerst en vooral het ideaal van de humanist, die een zuiver, juist en helder en zwierig taalgebruik in het latijn bepleitte en poogde toe te passen, door hem, Jan van Mussem, ook bij het spreken en schrijven van de landstaal verdedigd en nagestreefd werd. M.a.w.: hem voorstellen als de eerste taalflamingant leidt m.i. tot het vertekenen, het scheeftrekken van zijn beeld in het panorama van de geschiedenis van de studie van de landstaal bij ons. Jan van Mussem was m.i. taalpurist omdat hij - om het boud en stout te zeggen - eerst en vooral een humanist was. Het voorleggen van deze stelling vereiste een doorlichten en onderzoeken van de Rhetorica, van het werk zelf, en niet enkel van de ‘Prologhe’ tot zijn ‘Vocabularius’ alleen. Het is immers uit het beeld van 't spel van de ideeën, die in de Rhetorica zelf verwoord werden, dat men niet alleen sporen van de teeltbodem van zijn gematigd purisme, doch ook het grillig kluwen van de diep-ingewrongen wortels er van zou kunnen blootleggen. Toentertijd mocht ik wijzen op enkele passages van zijn Rhetorica waaruit onmiskenbaar blijkt dat hij o.m. bij M. Fabius Quintilianus en bij de auteur van de Ad Herennium was te rade gegaan. In de titel van zijn werk leverde hij zelf aanduidingen in die richting. Hij meldde zijn handboek aan als ‘Rhetorica dye edele Const van Welsegghene. Ghenomen wt die oude vermaerdtste Rhetorisienen ende Orateuren / als Cicero / Quintilianus / ende meer andere.’ En wie twijfelen zou aan de authenticiteit van deze gegevens - die van de uitgever of drukker herkomstig konden zijn - moet slechts een oogslag werpen op de argeloze titelkop van de eerste bladzijde van zijn eigenlijke tekst. Daar zal hij andermaal de bevestiging vinden van wat reeds op het eigenlijk titelblad werd voorgehouden, nl. de aanmelding van het werk als een ‘Rhetorica in Vlaemsche / ghenomen ende ghecolligiert wt dye | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude vermaertste Oratueren ende Rhetorisienen. Als Cicero / Quintilianus / ende meer andere...’Ga naar voetnoot(2). Dit ‘ende meer andere’ moest natuurlijk op elke rechtgeaard filoloog als een trekstaal werken, al klinkt dergelijke formule haast heel bannaal en als geijkt, wijl ze in latijnse traktaten uit de Middeleeuwen en uit de tijd van het Humanisme herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot(3). In elk geval, met veel geluk kon toen weldra uitgemaakt worden dat Jan van Mussem eveneens sommige werken van Erasmus gekend en gebruikt had, o.a. het traktaatje over briefstijlleer De Conscribendis epistolis en - ik zou nu ‘wellicht’ zeggen - het De Copia verborum ac rerum, eveneens van Erasmus. Dat wist ik toen; maar ik was er evenzeer zeker van dat Jan van Mussem nog andere teksten onder ogen had gehad als deze waarvoor ik parallelplaatsen uit de Ad Herennium, uit de Institutio oratoria van Quintilianus en uit een paar geschriften van Erasmus citeren kon of naar dewelke ik eenvoudigweg verwees. Ik meende toen dat een vogelaar, die tijd en gelegenheid had om in de wijde warande van de klassieke en postklassieke literatuur en van de geschriften van middeleeuwers en van humanisten te ‘vinken en te vangen’, een rijkere buit in zijn weitas zou vergaren dan die enkele spichtige spreeuwen of dat paar fiere fazanten die ik toen aan mijn weitas hangen had. Ik droomde - en droom nog altijd - van een heruitgave van deze Rhetorica, wat o.m. een bronnenonderzoek vooropstelt dat een planmatigere en meteen een langere exploratietocht zou zijn dan de speelse wandeling die ik me in 1952 en de daaropvolgende jaren veroorloven kon. De weelde van de zware garven die men hierbij binden zou, kon ik toen vermoeden en zelfs raden, doch de vreugde van die rijke oogst moest ik toen derven. De tijden zijn inmiddels veranderd, en dat is één van de redenen waarom ik opnieuw o.m. het gezelschap van Jan van Mussem heb opgezocht. Louter verlies was dit uitstel niet, want het dieprood van geraniums is het warmst in het tanend licht van de vallende avond, en de witte kroon van een madelief licht het scherpst in de aankruipende donkerte van het schemeruur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ik wenste dat - zelfs indien sommigen daaraan aanstoot vonden - op mijn manier te doen. ‘Ecrire, c'est se donner’ schreef onlangs een Fransman, en ik meen dat wie de noot kraakt ook de pit smaken mag en dat het woord ook zijn recht heeft, ook wanneer het gaat over 't woord. Ik hou meer van een gevel waarin afwisseling en spel van lijnen, vlakken en kleuren zit en die op menselijke schaal is gehouden dan van de grauwe opeenstapeling van doodse betonnen dozen waarin sommige profeten van zgn. zakelijkheid en zgn. efficiency ons willen doen werken en wonen, om van ‘leven’ te zwijgen. En de simpele vreugde van deze nieuwe ontmoetingen, nieuwe avonturen, nieuwe vragen werd mijn deel. Inderdaad, deze Rhetorica van Jan van Mussem, schijnbaar zo vormloos en droog als een logge zak beendermeel blijkt een zinrijke en kleurvolle mozaiek te zijn, waarvan de elementen met scherp oog gezocht, gekeurd en gekozen, stuk voor stuk met kundige, geduldige en zeer voorzichtige hand in een sluitend geheel ingebed werden.
***
Vragen die bij het opnieuw opnemen van dit werk rijzen kunnen zijn o.m.:
Er zijn gewis nog andere vragen, min of meer belangrijk naar gelang de gezichtshoek van waaruit men dit stuk bekijkt, zoals b.v. de algemene struktuur van zijn werk. Mij waren deze - en voornamelijk de derde - voorlopig het liefst. Inderdaad, de uitkomst van het onderzoek naar de bronnen en vooral naar de manier waarop ze ‘gebruikt’ werden leert ons wellicht iets meer over Jan van Mussem als schrijver, en bijzonder als mens. En dit laatste lijkt mij nog immer een van de meest belangwekkende aspekten van 't kontakt met oude of nieuwe geschriften; en één van de best aanvaardbare verantwoordingen van literatuurstudie.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst dus op verkenning naar de plaatsen waar hij het materiaal heeft ‘ghenomen’ om het als bouw- of siersteen te verzamelen, te bewerken en te verwerken, te ‘colligieren’ zoals dat heet! Voor wie van harde cijfers houdt, hieronder voorlopige synoptische tabellen. Hierin worden, voor zover dit nu doenbaar leek, haast folio per folio - de druk is niet gepagineerd! - verwijzingen verstrekt naar tekstfragmenten uit verschillende latijnse schrijvers. Dat titels als de Ad Herennium, de De Inventione en de Institutio oratoria voorkomen is normaal. Gelet op de humanistische gerichtheid van Jan van Mussem en gelet op vroeger ingewonnen aanwijzingen waren het deze geschriften - die uit de klassieke periode dateren en die in de eerste helft van de XVIde eeuw bij ons gekend waren - die een stelselmatig onderzoek opdrongen. Een planmatige prospectietocht op dit terrein heeft, meen ik althans, belangwekkend positief resultaat opgeleverd. Er is ook de term ‘Traditio’ die in deze synoptische tabellen voorkomt. Inderdaad, er moest eveneens rekening gehouden worden met de eigentijdse ‘rhetorikale’ geschriften, en daarom werden o.m. de werken van twee zuidnederlandse schrijvers die in de eerste helft van de XVIde eeuw bijzonder populair waren er bij betrokken, d.i. Joannes Despauterius en Petrus Pontanus. Rekening houdend met het feit a) dat deze auteurs zelf niet helemaal los stonden van de mideleeuwse ‘grammatikale’ traditie, d.i. de studie van taal- en letterkunde; en b) dat ze anderzijds ook niet alleen sommige klassieke voorgangers hadden gekend, doch ook postklassieke theoretici van de woordkunst hadden geraadpleegd, en c) indachtig dat ook Jan van Mussem diezelfde auteurs kon ingezien hebben, werden de werken van een Donatus, Charisius, Diomedes en hun kommentatoren, ook van Priscianus en zelfs van Alexander de Villa Dei onder de loep genomen. Van de Erasmusgeschriften werd, voornamelijk in verband met de discussie van de techniek van de argumentatie zijn De Ratione concionandi er bij gehaald en zijn De Copia verborum ac rerum opnieuw even ter hand genomen. Dat een oogslag geworpen werd op de De Ratione dicendi en de De Conscribendis epistolis van Ludovicus Vives is begrijpelijk. Er zijn leemten - en dat is inhaerent aan de aard van het onderzoek zelf - omdat ik, na 't aftrakken van heel wat panden in een haast onoverzienbaar jachtrevier van de klassieke, postklassieke, middeleeuwse en vroeg-zestiende-eeuwse ‘grammatikale’ en ‘rhetorikale’ litera- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur denkelijk soms wel vele stappen ver van het leger van Cuwaert argeloos ben voorbijgelopen ofwel geschoten wild later niet meer terug vond. Zo blijft er ook nog werk voor later. Er zijn wellicht ook gapingen! Volledig is b.v. de lijst van werken die voor prospectie in aanmerking zouden kunnen komen waarschijnlijk niet; doch ze is representatief, meen ik althans. Ik erken graag dat het fout is bewust of onbewust sommige mogelijkheden voorlopig uit te sluiten, doch er zijn verzachtende omstandigheden. Ten andere, ik meen dat het voorhandene materiaal toch toelaat in grote trekken de robottekening van Jan van Mussem nu reeds af te lijnen. Fijne arceringen kunnen nog altijd later door iemand met scherper oog en vaster hand en die over meer tijd beschikt, meer geduld opbrengen kan en beter alaam tot zijn beschikking heeft, aangebracht worden.
***
Wat kan men nu reeds in verband met de eerste vraag van deze tabellen aflezen? Ten eerste de bevestiging van de vroegere stelling dat opvattingen, voorschriften en voorbeelden, die verwoord liggen in de Institutio oratoria van Quintilianus en in de Ad Herennium - die aan Cicero werd en soms nu nog wordt toegeschreven - in de Rhetorica van Jan van Mussem voorkomen, en dit op een nog grotere schaal dan ik vroeger vermoedde. Ten tweede - en dat is ook nieuw - dat talrijke en belangrijke fragmenten van de Rhetorica van Jan van Mussem aanknopingspunten vertonen met de De Inventione van Cicero. Het komt zelfs voor dat lange passages van zijn werk, nu eens haast woordelijke vertalingen, dan weer parafrasen of samenvattingen zijn van fragmenten van dit toen populaire werk van de latijnse orator. Een verwijzing naar de tabellen moge hier volstaan. Ten derde, er zijn eveneens ettelijke overeenkomsten vast te stellen tussen sommige uiteenzettingen van Jan van Mussem en brokken uit het werk van ook in 't latijn schrijvende auteurs die zich in de postklassieke periode, in de Middeleeuwen en in de eerste helft van de zestiende eeuw met de theorie en techniek van de woordkunst hebben ingelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij zelf ten andere komt er boudweg en herhaaldelijk voor uit dat hij nog bij anderen als Cicero en Quintilianus heeft aangezeten: eenmaal op het titelblad en een tweede keer ietwat verder bij het inzetten van zijn verhandeling over ‘Wat Rhetorica es’Ga naar voetnoot(4). Tot tweemaal toe stoot men dus op de onheilspellende, of althans onbehaaglijke en ogenschijnlijk geijkte formule ‘wt’ ‘Cicero, Quintilianus ende meer andere’ ‘ghenomen’! Dit ‘ende meer andere’ komt inderdaad ook bij andere auteurs van handboekjes over grammatikale problemen en literaire theorie en techniek voor, die Jan van Mussem wellicht gekend heeft. Zo b.v. bij Joannes Despauterius die o.m. ook in Frans-Vlaanderen werkzaam is geweest: hij stond inderdaad een tijdje in 't onderwijs in Winnoksbergen, en hij liet onder meer een De Figuris verschijnenGa naar voetnoot(5). Despauterius liet als titel over dit traktaatje over stijlmiddelen een lange wimpel met een sliert namen van sommigen van zijn zegslie klapperen; de namen Quintilianus, Donatus, Diomedes, Valla, Placentinus, Mancinellus, Niger’, en in de wimpelpunten vlamt echter ook een hachelijke ‘pluribusque diligenter concinnatus’. En de Normandier Alexander de Villa Dei, die in 1199 zijn Doctrinale schreefGa naar voetnoot(6) - een werk dat in de Nederlanden tussen 1500 en 1540 tientallen keren herdrukt werdGa naar voetnoot(7) - opende zijn in hexameters gesteld stuk met de verklaring dat hij ‘meerdere geschriften van zijn leraars in zijn werk verzameld had’, ‘pluraque doctorum sociabo scripta meorum’Ga naar voetnoot(8). Wie nu die ‘meer andere’ ‘Rhetorisienen ende Orateuren’ zijn die Jan van Mussem ter hand genomen heeft, is m.i. met volle zekerheid niet uit te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij zelf verleent in dit verband weinig of geen hulp. Inderdaad, geen enkel werk wordt bij zijn titel door hem in zijn handleiding vermeld, en nergens, buiten dan het titelblad en in de hoofding van het eerste hoofdstuk, duikt een naam van een of ander ‘grammaticus’ of literairtheoreticus op, tenzij dan eenmaal die van Marcus Tullius CiceroGa naar voetnoot(9). Inderdaad, bij de behandeling van het pleonasme haalt Van Mussem de sarkastische kommentaar aan die Cicero maakte bij een geval van bedenkelijk gebruik van dit soort van overtollige versiering door een virtuoos van het pleonasme. ‘Schout ooc oueruloedige worden [sic] in een redene alsoot gebuerde van een groot Rhetorisien ten tijden van Cicero / de welcke in een vertooch of sermoon // dicwils vermaende van een vrauwe hoe si heur kint gedregen hadde in hueren buyc. Ja waer plegense ander vrauwen te dragen (sprac Cicero) in haren mantel?’Ga naar voetnoot(10). Ik vermoed echter dat Jan van Mussem dit voorbeeld niet rechtstreeks aan Cicero heeft ontleend, maar denkelijk uit de Institutio oratoria van Quintilianus heeft overgenomenGa naar voetnoot(11). Hij kende - en daarover bestaat geen twijfel - Boek VIII van de Institutio of althans belangrijke fragmenten er van, waarin dit als een schoolvoorbeeld wordt voorgehouden. Buiten het onbehaaglijk gevoel van frustratie bij de vaststelling van deze afwezigheid van precieze verwijzingen naar titels van werken of bruikbare vermeldingen van auteursnamen is er dan nog het akelig besef, dat in elke aandachtige lezer geleidelijk groeien moet, dat een groot aantal van de regels, beschouwingen en raadgevingen die Jan van Mussem voorschrijft, levert of verstrekt, gemeenplaatsen zijn die in talrijke oudere of eigentijdse werken kunnen voorkomen en feitelijk voorkomen. Daarenboven blijkt alras dat Jan van Mussem, al verklaart hij dat wat hij ‘ghenomen ende ghecolligiert’ heeft, zou ‘ouerghestelt’ hebben, in veel gevallen zijn publiek een vrije vertaling, bewerking of samenvatting te lezen geeft. Hierop kom ik later terug.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik herhaal: van die ‘meer andere’ aan wier tafel Jan van Mussem zou aangezeten hebben is het m.i. op dit ogenblik niet mogelijk met volle zekerheid de namen te vernoemen of de titels van hun geschriften te citeren. Wel zijn er bepaalde aanrakingspunten aan te duiden met ‘grammatikale’ of zgn. ‘rhetorikale’ werken uit de Oudheid, - andere dan deze van Cicero en Quintilianus - uit de Middeleeuwen en zelfs uit de XVIde eeuw. Deze aanwijsbare kontakten wijzen echter veeleer op de sterke ondergrondse stroming van een vaste traditie inzake opvattingen, terminologie en ook voorbeelden die van uit de Oudheid het middeleeuws en humanistisch denken en schrijven over de ‘Ars rhetorica’ en het onderwijs er van beheerst. Doch men moet eveneens vaststellen, ten eerste dat met het thans beschikbaar materiaal het feitelijk onmogelijk lijkt de filiatie van het doorgeven van deze gegevens - qua voorschriften, raadgevingen of voorbeelden - met vaste hand volledig, hard en recht uit te tekenen; ten tweede is er het feit dat, in het geval van Van Mussem zelf, de gemeenschappelijke aanrakingspunten tussen zijn Rhetorica en verschillende andere werken polyvalent zijn. Een term of een formule of een voorbeeld, dat in het traktaat van Jan van Mussem voorkomt en niet in de Ad Herennium, noch in Cicero's De Inventione, noch in de Institutio oratoria van Quintilianus te vinden is, duikt wèl op in meerdere latere geschriften over literaire theorie en techniek die Jan van Mussem zou kunnen gekend hebben. Daardoor mist dan ook het met zekerheid bepalen van een hechte binding met één bepaald vroeger of eigentijds traktaat vaak elke vaste basis. Wij kunnen in dergelijke gevallen parallelen uitstippelen, de ware bron(en) aanduiden is echter vooralsnog niet mogelijk.
***
Inderdaad licht men sommige onderdelen van de Rhetorica van Jan van Mussem door dan dwaalt men plots in een wriemelende schaduwenwereld waarin men beelden ontwaart waarvan de tekening geheel of gedeeltelijk samenvalt met de contouren en trekken van oude schetsen die men in verschillende vroegere of eigentijdse albums terugvinden zal. Een paar voorbeelden!
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hoofdstuk over de stijlmiddelen ‘Watmen doen oft laten moet om een redene te verchieren / ende heerlijck wt te legghene’Ga naar voetnoot(12) zet Jan van Mussem in met de behandeling van wat men inzake schriftuur vermijden moet; m.a.w. de zogenaamde ‘vitien’ worden eerst behandeld. Deze uiteenzetting is planmatig doorgevoerd, de weg doorheen het betoog is klaar en rijkelijk bebakend. In margine werd bij de aanzet van elke paragraaf, die aan de bespreking van een te schuwen stijlfout gewijd werd, ten gerieve van de haastige lezer de technische term in latijnse of verlatijnste griekse vorm opgepind. En er zijn er heel wat! ‘Barbarismus’, ‘Solecismus’, ‘Extranea’, ‘Vocalium concursus’, ‘Consonantium concursus’, ‘Cacophaton’, ‘aeschrologia’, ‘Perissologia’, ‘Macrologia’, ‘Pleonasmos’, ‘Trantologia’ (sic), ‘Amphibologia’, ‘Cacozelia’, etc.Ga naar voetnoot(13). Eenzelfde mengeling van latijnse en verlatijnste griekse termen vindt men eveneens in margine bij het hoofdstuk over de woordfiguren: ‘Metonymia’, ‘Catachresis’, ‘Onomatopeia’, ‘Epitheton’, ‘Antonomasia’, ‘Periphrasis’, ‘Hyperbole’, ‘Synedoche’, ‘Metaphora’, ‘Allegoria’, ‘Parabola’, ‘Paroemia’, ‘Tapinosis’, ‘Ironia’, ‘Aenigma’Ga naar voetnoot(14). De vraag blijft echter open of hij zelf en niet zijn drukker of/en uitgever hiervoor verantwoordelijk is. In elk geval het uitstallen van dit geleerd jargon in de marge kan gedeeltelijk beschouwd worden als een poging om het doelmatig naslaan van zijn werk in de hand te werken, en ook gedeeltelijk als ‘show’, een toegeving aan een stilaan zich inwortelende gewoonte meer en meer grieksklinkende termen in dit verband te gebruiken. Petrus Pontanus - om er één te noemen - vlecht schijnbaar even graag in de tekst zelf van zijn Liber figurarum griekse benamingen; gewoonlijk geeft hij echter eveneens de gelijkwaardige technische term in 't Latijn. Zo b.v. ‘Anaphora graeca dictio latine relatio vel repetitio explanatur’Ga naar voetnoot(15). Terloops nog dit: in het gebruik van would-be griekse terminologie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Jan van Mussem mag men nog geen bewijs zien dat hij Grieks kende. In de tweede helft van de Middeleeuwen durfde meer dan een grieksonkundig auteur het aan zijn werken griekse titels te geven. Johannes van Salisbury deed het, en vóór hem was er Anselmus uit de XIde eeuw.
***
Nu terug naar zijn hoofdstuk over de ‘vitien’! Dat Jan van Mussem zijn eigenlijke stijlleer inzet met een stel waarschuwingen, afwijzingen en banvloeken wijst natuurlijk niet op een systematisch negatief ingestelde houding, een afwijzende houding t.o.v. het vormelijk element in het woordkunstwerk of betreffende de theorie ter zake. Integendeel, in dit opzicht ligt zijn werk in 't verlengde van een toen reeds eeuwenoude traditie en sluit nauw aan bij 't voorbeeld van zijn vereerde meesters: de auteur van de Ad Herennium en Quintilianus, en zelfs bij het schema van het postklassiek, middeleeuws en vroeghumanistisch boek over stijlleer. Inderdaad velen, die zich na Quintilianus in theoretische beschouwingen over letterkundig werk verdiepten en zich over de technische problemen, die in dit verband rezen, hebben gebogen, vermeiden zich niet alleen in het stelselmatig opstellen in een bepaalde slagorde van alle mogelijke stijlmiddelen die men hanteren kon, doch eveneens in het aan elkander rijgen en uitstallen van ‘vitien’ of fouten die men mijden zou. Dit negatief stilistisch betoog - dit stel waarschuwingen met illustrerende voorbeelden - ging gewoonlijk zelfs de andere meer positief-gerichte uiteenzetting vooraf. Dit is ook 't geval bij Jan van Mussem. Dit hoofdstuk over de stijlfouten is echter in andere opzichten voor ons belangrijk, nl. 1) omwille van de gebruikte terminologie en 2) omwille van de voorbeelden die bij de behandeling van sommige stijlfouten als illustraties worden voorgelegd. Neem nu een term als ‘aeschrologia’ in margine op fol. [Givo] naast de aanmaning en voorbeeld van Jan van Mussem: ‘Schout woorden van twee verstanden / daermen leelicheyt of onreynicheyt wt verstaen mach. Exempel. Hans hinck zijn meerse in Leyskens kraem’ m.a.w. mijdt alle dubbelzinnigheden die tot kwetsende of obscene interpretaties aanleiding zouden kunnen geven. Voor zover ik kon nagaan gebruikt Cicero deze term ‘aeschrologia’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet; in de Ad Herennium is hij niet te vinden en Quintilianus blijkt hem al evenmin te gebruiken. Nochtans spint deze laatste lang uit over woordspelingen en over obscene interpretatie van sommige woorden en uitdrukkingen; hij ook drukt op de noodzakelijkheid het aanwenden van dergelijk woord- en wendingenspel zoveel mogelijk te beperken. Wie zich daarin zou verlustigen maakt zich schuldig aan wat hij χαχέηϕατον noemtGa naar voetnoot(16). In de IVde eeuw komt deze term ‘aeschrologia’ in een latijns geschrift, zij het ook in een andere betekenis, voor, nl. in de grammatica van DiomedesGa naar voetnoot(17). In de spraakkunst van DonatusGa naar voetnoot(18) noch in de kommentaar hierop door PompeiusGa naar voetnoot(19), noch in de Ars grammatica van CharisiusGa naar voetnoot(20), noch in de Institutiones grammaticae van PriscianusGa naar voetnoot(21) is deze term te vinden, wat ons, wat Priscianus betreft, toch niet moet verwonderen. Daarentegen werd hij wèl gebruikt door Marius Plotius Sacerdos in zijn Artes grammaticaeGa naar voetnoot(22). In de zestiende-eeuwse Tabulae de Schematibus & Tropis van Petrus Mosellanus duikt hij plots opnieuw op, zij het ook als synoniem van ‘Cacemphaton’Ga naar voetnoot(23). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch 't is niet enkel in Duitsland dat deze term in 't begin van de XVIde eeuw opnieuw verspreid wordt; ook zuidnederlandse humanisten schakelen hem in. De Bruggeling Petrus Pontanus kent ook deze benaming, die z.i. in 't Latijn door ‘turpiloquium’ kan vertaald worden. Stalen van ‘aeschrologia’ vindt men volgens hem in 't werk van ‘Tibulus, Catulus et Martialis’, werk dat z.i. op de brandstapel en in de helse vlammen thuishoortGa naar voetnoot(24). Dichter bij Jan van Mussem, meen ik althans, staat een Joannes Despauterius die ook deze term in zijn De Figuris hanteert. Hij geeft o.m. een bepaling van deze stijlfout die - op de spelling na - woordelijk dezelfde is als deze die Diomedes twaalf eeuwen vroeger had geleverdGa naar voetnoot(25). Despauterius erkent in zijn titel dat hij van Diomedes afhankelijk is. Is Jan van Mussem bij Despauterius of bij Diomedes te rade gegaan? Of bestaat er een andere ‘bron’ waaraan hij geput heeft? Deze laatste veronderstelling lijkt mij nog de waarschijnlijkste, want inzake interpretatie van de term ‘aeschrologia’ verschilt Jan van Mussem van deze twee auteurs. Welke kant nu uit? ***
Een nog meer onthutsend geval is de behandeling van de ‘Perissologia’, zoals dit in margine bij Jan van Mussem heetGa naar voetnoot(26). In de Ad Herennium komt de term niet voor en wordt dit stijlgebruik niet behandeldGa naar voetnoot(27). Quintilianus vermeldt de term, omschrijft het verschijnsel als een ‘vitium’ van de perifrase, doch weidt er niet verder over uit en geeft meteen geen voorbeeld aanGa naar voetnoot(28). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Rhetorica van J. van Mussem krijgt deze term een tweevoudige inhoud, hij schrijft: ‘Men sal wachten eenige woorden te vergheefs te sprekene of eenige quade circumlocutien te makene daerment bet int cort soude mogen seggen. Exempel van deerste. Sij ghingen daer si mochten daer si niet gaen en mochten daar en gingen si niet. Hi leeft ende hi en is niet doot. Exempel van het ander. Jesus openbaerde hem Marie magdalene / hebbende in zijn hant een instrument met een houten hanthaue / bouen met een crucke / onder wast yseren / scherp / plat ende lancwijs / men pleechter mede te deluen ende spitten. etc. men segt bet int corte / een spa’Ga naar voetnoot(29). Vermeldenswaard is dat reeds in de geschriften van grammatici uit de IVde eeuw - nl. Donatus, Charisius en Diomedes - en ook in de De Figuris van Despauterius deze inbreuk op het goede taalgebruik gedefinieerd wordt als het toevoegen van overtollige woorden die de zin geen kracht bijzettenGa naar voetnoot(30), wat in feite overeenstemt met de stelling van Jan van Mussem. Daarenboven is het eerste ‘exempel’ dat Jan van Mussem geeft een haast letterlijke tegenhanger van het voorbeeld dat de postklassieke, de middeleeuwse en vroeg-humanistische grammatici zoals een Joannes Despauterius, een Petrus Pontanus, voorhouden. Leest men bij Jan van Mussem ‘Exempel van deerste. Sij ghinghen daer si mochten daer si niet gaen en mochten daer en gingen si niet’Ga naar voetnoot(31), dan vindt men daarvoor geen aanknopingspunt in de handleidingen van zijn klassieke zegslie (de auteur van de Ad Herennium, Cicero en Quintilianus), doch wèl in de geschriften van de postklassieke, middeleeuwse en vroeghumanistische opstellers van ‘grammatikale’ of zuiver literair-technische werkjes. 't Is dààr dat immers hetzelfde voorbeeld op enkele nietige varianten na, opduikt, nl. ‘ibant qua poterant, qua non poterant, non ibant’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe oud dit voorbeeld is, en hoe hecht het in een haast ononderbroken traditie wortelt leert een oogslag op de nu nog bewaarde geschriften die opeenvolgend het taal- en literatuuronderwijs in 't Westen bepaald hebben. Donatus legde het reeds voorGa naar voetnoot(32) en zijn commentator Pompeius neemt het letterlijk overGa naar voetnoot(33); DiomedesGa naar voetnoot(34), CharisiusGa naar voetnoot(35) en PlotiusGa naar voetnoot(36) kennen en citeren het. Ook Priscianus gebruikt het rond 500 in zijn Institutiones grammaticaeGa naar voetnoot(37); en in het werk, dat een andere mijlpaal in de geschiedenis van het ‘grammatikaal’ en letterkundig onderwijs in het Westen is, nl. de Doctrinale, duikt het opnieuw op, zij het ook lichtjes gewijzigd om het in het hexameterschema van dit handboekje te laten passenGa naar voetnoot(38). Is het dan wonder dat het in de Liber figurarum van Petrus Pontanus als tweede voorbeeld van de gewraakte stijlfoutGa naar voetnoot(39) en zelfs in de De Figuris van onze Joannes DespauteriusGa naar voetnoot(40) aangehaald wordt? De ontleding van de omschrijving van de ‘perissologia’ door Jan van Mussem levert slechts een hachelijk houvast inzake de gebeurlijke ‘bron’. Wie zou nu op basis van deze vaststellingen in verband met dit voorbeeld kunnen zeggen of het nu feitelijk Joannes Despauterius is, of Alexander de Villa Dei of Diomedes of Donatus of een ander ‘grammaticus’ van wie de studie of lectuur bij Jan van Mussem hier sporen heeft achtergelaten? Daarmee is echter het spel nog niet uit. Er flitst daar tussen de twee lange en grauwe voorbeelden van Jan van Mussem een korte en koele vaststelling. Inderdaad, als tweede ‘exempel’ schrijft hij neer: ‘Hi leeft ende hi en is niet doot’Ga naar voetnoot(41), een miezerig zinnetje dat als een nietig verloren sprietje tussen twee zwaardere halmen aandobbert! Van waar? En wijst het wellicht de richting aan die we dan tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stroom in moeten opwandelen? Brengt dit voorbeeld een antwoord, of misschien het antwoord? Ik weet het niet. In elk geval, in de antieke grammatikale en ‘rhetorikale’ traditie is, voor zover ik zag, zelfs geen aanknopingspunt te vinden, en ook de middeleeuwse getuigen laten U hier in de steek. Bij Joannes Despauterius en bij Petrus Pontanus komt echter iets dergelijks voor. Bij deze laatste is het zijn eerste illustratie van ‘perissologia’; J. Despauterius daarentegen legt zijn ‘exempelen’, die dezelfde zijn als de eerste twee van Jan van Mussem, ook in dezelfde orde als deze van Jan van Mussem voor. Inderdaad, het tweede voorbeeld dat J. Despauterius aanhaalt is: ‘Viuat rex, & non moriatur’, met dan de kommentaar ‘superflue adijcitur (sic) (& non moriatur). Siquidem non fit aliud viuere, quàm non mori’Ga naar voetnoot(42). Petrus Pontanus formuleerde het ietwat anders en spon het uit tot: ‘Rex semper viuat: nullo moriturus in euo. Vbi medium versus superfluit: quia semper viuere nihil aliud est quam nullo euo mori’Ga naar voetnoot(43). De Vlaming Jan van Mussem, die voor zijn taal- en streekgenoten schreef, kent, zomin als zij, een koning als een eigen landvorst. Daarenboven blijft hij gewoonlijk koel, al bewijst hij soms wel zin voor 't pathetische te hebben. In elk geval, wanneer hij een of ander soort van ‘exclamatio’ gebruikt, dan richt hij zich tot God en zijn heiligen of tot de ‘heylighe stadt van Hierusalem’Ga naar voetnoot(44). Hier volstond z.i. een zakelijke en een kernachtige vaststelling, niet echter over een rex’, doch over een simpel lotgenoot van hem en van de anderen, 'n gewoon sterveling; en hij schreef ‘Hij leeft ende hi en is niet doot’. Hiermee is echter het probleem van zijn gebeurlijke afhankelijkheid van Joannes Despauterius niet opgelost. Een vingerwijzing is er echter wel in te zien, in deze zin, dat door deze bevindingen de indruk versterkt wordt dat men niet alle heil van een onderzoek van de klassieke, postklassieke en middeleeuwse grammatikale en ‘rhetorikale’ geschriften moet verwachten. Men moet met onbevangen blik eveneens de humanistische geschriften over taal en letterkunde onder de ogen nemen. Er bestaan kontaktpunten, die misschien wel eens tot volle lijnen uitgroeien kunnen en die ons wellicht eens tot de ware bron leiden zullen. *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een diepe weg is in 't holle van een maanloze nacht de nietigste glimworm welkom. Hier ook! Neem nu eens het stuk uit Jan van Mussem waarin hij over de ‘Paronomasia’ handelt, d.i. het gebruik van homoniemen tot woordenspel. Hij onderscheidt hierin twee soorten, wanneer hij een van de ‘vele ende diveersche manieren’ beschrijft om ‘goede chierlijcke woorden / ende ooc goede saken’ te zeggenGa naar voetnoot(45). Die twee mogelijkheden zijn volgens hem: ‘Als twee woorden bycans ghelijc luyden / dat men dan wel te passe het een voor het ander ghebruyct. Exempel. Menich dronckaert is veruult metteu (sic) leghen gheest. Oft datmen een // woort van een ander maect / als / hi sprinct eenen spronck / hi loopt eenen loop etce’Ga naar voetnoot(46). Het eerste deel van zijn beschrijving sluit aan bij wat over de ‘adnominatio’ in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(47) en door QuintilianusGa naar voetnoot(48) wordt voorgehouden. Het tweede lid van de verduidelijking van de term ‘paronomasia’ kan daarentegen m.i. niet bij een uitspraak of bij een voorbeeld van deze twee klassieke Romeinse theoretici aanleunen. En wat de Middeleeuwen betreft: Alexander de Villa Dei kent deze tweede vorm van ‘paronomasia’ nietGa naar voetnoot(49). Wel zijn er kontaktpunten met de Ars grammatica van Diomedes, met de De Figuris van Joannes Despauterius en... met de Liber figurarum van Petrus Pontanus. Inderdaad bij het doorlichten en het illustreren van ‘paronomasia’ vermelden deze drie ‘grammatici’ hetzelfde spel. Bij Diomedes is het zelfs de eerste vorm van ‘adnominatio’; bij Joannes Despauterius en bij Petrus Pontanus, de tweede, zoals dat eveneens bij Jan van Mussem het geval is. Inderdaad houdt Jan van Mussem voor dat de tweede manier van paronomasia te beoefenen er in bestaat ‘datmen een woort van een ander maect / als / hi sprinct eenen spronck / hi loopt eenen loop’, dan schrijft Joannes Despauterius in zijn De Figuris: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Fit quoque cum praecedenti nomini aut nomen, aut verbum annectitur, ex eodem figuratum: vt Fugam fugit, Ludum ludit, Factum facit, Furorem furit, Pugna pugnata est...’Ga naar voetnoot(50). En luistert men naar de aanhef van het stuk van Diomedes over dezelfde woordfiguur dan klinkt U daar haast hetzelfde tegen: ‘Paronomasia est veluti quaedam denominatio, cum praecedenti nomini aut verbum aut nomen adnectitur ex eodem figuratum, ut fugam fugit, facinora fecit, grata gratias, creta decreta est, pugna pugnata est...’Ga naar voetnoot(51). De opvallende gelijkluidendheid van de formuleringen van Diomedes en Joannes Despauterius is eenvoudig een nieuw bewijs van de echtheid van de getuigenis van Despauterius op inzake zijn afhankelijkheid van DiomedesGa naar voetnoot(52). Belangwekkend voor ons is wellicht dat hier een nieuw aanrakingspunt met Joannes Despauterius te vinden is, tenzij men veronderstellen zou dat ook Jan van Mussem (zoals Joannes Despauterius) rechtstreeks de opvattingen van Diomedes kende ofwel langs een andere weg als het plakketje van Despauterius tot eenzelfde inzicht en formulering zou gekomen zijn. Inderdaad er is ook nog Petrus Pontanus. Over de tweede vorm van ‘paronomasia’ schrijft deze: ‘Altera vero est nominis verbalis a suo verbo gubernatio vt viuo / vitam / curro cursum / loquor loquutionem: comedo / comestionemetc’Ga naar voetnoot(53). M.a.w. Petrus Pontanus geeft hier een voorbeeld dat haast letterlijk hetzelfde is als wat Jan van Mussem als ‘exempel’ aanhaalt: ‘curro cursum ‘hi loopt eenen loop’. Anderzijds mist men bij Joannes Despauterius elk voorbeeld dat zo nauw bij Jan van Mussem zou kunnen aanleunen. En zo, wat nu?
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opbouw van de paragraaf waarin Jan van Mussem over de ‘hyperbole’ handelt is een weerbarstige, verwrongen weer die andermaal de complexiteit van zijn ‘colligieren’ illustreert. Hier wil ik echter vooral dit stuk doorlichten om op nog andere mogelijke bronnen als een Ad Herennium, een De Inventione van Cicero of een Institutio oratoria van Quintilianus te kunnen wijzen. Zijn tekst is: ‘Men segt somtijts wat meer dan de waerheyt alsmen een sake seer verminderen oft vermeerderen wil. Exempel. Witter dan een sneeu / snelder dan een voghel / claerder dan die sonne / lichter dan een plume. Alsoo sterck als Samson etc. Men moet wachten dese exornatie te seer bouen maten te affecterene / want tes den rechten wech tot dat ghebreck / Cacozelia / daer voren af ghesproken es’Ga naar voetnoot(54). Dit stuk van Jan van Mussem staat dichter bij de behandeling van de hyperbool in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(55) dan bij de uiteenzetting van Quintilianus over deze tropusGa naar voetnoot(56). Inderdaad, de beschrijving van het stijlmiddel die Jan van Mussem geeft sluit enger bij deze in de Ad Herennium (‘superans veritatem’) aan dan bij de formule van Quintilianus (‘dicens veri superiectio’). Daarenboven volgt de behandeling van de hyperbool wel bij beiden (d.i. de auteur van de Ad Herennium en bij Quintilianus) op deze van de periphrasis; het is echter in de Ad Herennium alleen dat na de bespreking van de hyperbool het betoog over de ‘synedoche’ volgt, zoals dit het geval is in de Rhetorica van Jan van Mussem. De volgorde, hier gevolgd door Jan van Mussem bij de behandeling van de stijlmiddelen, zou er dus ook blijken op te wijzen dat hier een grotere affiniteit tussen de Ad Herennium en de Rhetorica van de Westvlaming dan tussen het werk van deze laatste en het handboek van Quintilianus bestaat. Anderzijds heeft Jan van Mussem voor de laatste zinsnede van zijn paragraaf hoogst waarschijnlijk Quintilianus voor ogen gehad, waar deze schreef: ‘Sed huius quoque rei servetur mensura quaedam. Quamvis est enim omnis hyperbole ultra fidem, non tamen esse debet ultra modum, nec alia via magis in ϰαϰοζηλίαν itur’Ga naar voetnoot(57). Bij beiden, d.i. Quintilianus en Jan van Mussem, wordt aldus het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matig gebruik van deze stijlfiguur aangeprezen (‘mate’ ‘mensura, modus’); in de Ad Herennium is van dergelijke aanmaning geen sprake. Daarenboven is het gebruiken door Quintilianus én door Jan van Mussem van het beeld van de weg (‘den rechten wech’ ‘nec alia via; itur’) en de aanwezigheid bij deze beide auteurs van de griekse term ‘ϰαϰοζηλια’ toch ook niet zonder gewichtGa naar voetnoot(58). Bij nader toekijken moet men echter vaststellen dat bij de behande ling van deze tropus - bijzonder bij deze van de manieren waarop de stijlfiguur kan uitgebouwd worden - Jan van Mussem, zijn steuntekst vereenvoudigd en zelfs verminkt heeft, welke de tekst ook mag geweest zijn van welke hij is uitgegaan, de Institutio oratoria of de Ad Herennium. Inderdaad, wanneer in deze twee latijnse werken twee kategorieën van hyperbolen werden voorzien (‘per similitudinem’ en ‘per comparationem’ bij een Quintilianus; en ‘separatim aut cum comparatione’, zoals het in de Ad Herennium heet), dan raakt Jan van Mussem in zijn bewust beknopt gehouden Rhetorica de discussie van deze twee mogelijkheden zelfs niet aan en geeft hij enkel voorbeelden van de tweede kategorie, nl. van de ‘comparatio’ en wel van de trap van gelijkheid en van de vergelijkende trap. Ons is het nu om deze voorbeelden te doen! Een volstrekt volledig gelijk stel voorbeelden komt noch in de Ad Herennium noch in de Institutio oratoria voor; en ook niet in de latere grammatikale en ‘rhetorikale’ tractaten. Sommige van de ‘exempelen’ van Jan van Mussem vindt men echter wel, totaal of gedeeltelijk gelijkvormig, terug in de postklassieke en humanistisch-georiënteerde boekjes, van Donatus tot Despauterius. Het eerste b.v. ‘witter dan een sneeu’Ga naar voetnoot(59)! Een los aanknopingspunt ligt wellicht in de ‘niveus candor’ zoals dat in de Ad Herennium staatGa naar voetnoot(60); in feite echter komt ‘ut nive candidior’ slechts veel later | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor, o.m. in de grammatica van DonatusGa naar voetnoot(61), in de Ars grammatica van CharisiusGa naar voetnoot(62), in deze van DiomedesGa naar voetnoot(63) en in de Commentum artis Donati van PompeiusGa naar voetnoot(64). Slechts één afwijking valt hier te signaleren, nl. deze van Marius Plotius Sacerdos, die als eerste voorbeeld ‘candidior cycnis’, ‘blanker dan een zwaan’ opgeeftGa naar voetnoot(65). Priscianus heeft het in zijn Institutiones grammaticae, dat rond 500 werd geschreven, niet over de hyperbool, en bij de behandeling van de comparatief leent hij ons in dit verband geen helpende hand; en Alexander de Villa Dei in zijn Doctrinale van rond 1200 al evenminGa naar voetnoot(66)! Doch in de De Figuris van Joannes Despauterius priemt plots de formule ‘ut nive candidior’ opnieuw op, en dit nog wel als eerste voorbeeld in de rijGa naar voetnoot(67). Terloops kan hierbij opgemerkt dat het er bij... Erasmus in zijn De Ratione concionandi op dezelfde manier toegaatGa naar voetnoot(68); en ten tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat er anderzijds bij een Petrus Pontanus, wiens Liber figurarum af en toe naast de De Figuris van Joannes Despauterius geplaatst kan worden, ditmaal geen spoor van dit voorbeeld kan gevonden worden. Is dit een nieuwe aanwijzing van het bestaan van een kontakt tussen Jan van Mussem en Joannes Despauterius of is dit te beschouwen als een aanduiding van het bestaan van een voor beiden gemeenschappelijke bron? En zou deze Diomedes kunnen zijn? Het is alleszins opmerkenswaard dat in de omschrijving van de essentie van het verschijnsel ‘hyperbool’ én bij Diomedes én bij Jan van Mussem nauwverwante formules voorkomen: ‘fidem veritatis excedens’ en ‘meer dan de waerheyt’. Het tweede voorbeeld van Jan van Mussem is ‘snelder dan een voghel’Ga naar voetnoot(69). Hier moet toegegeven dat deze formule slechts één raakvlak gemeen heeft met het tweede voorbeeld dat Diomedes - en naast hem, Charisius en later de schrijver van de kommentaar op Donatus' grammatica - heeft gegeven, nl. ‘Euro velocior’, sneller dan de windGa naar voetnoot(70). Bij Joannes Despauterius vindt men echter ditmaal geen heil; in zijn De Figuris legt hij een heel anders verwoord voorbeeld voor, al cirkelt het ook rond de idee snelheid. ‘Fulminis ocyor alis’ is zijn formuleGa naar voetnoot(71). Zou het zo vermetel zijn te veronderstellen - want bewijzen kan ik niet voorleggen - dat die zegswijze, ‘snelder dan een voghel’ zo mondgemeen was dat Jan van Mussem deze afwijking van zijn ‘model’ dan ook als vanzelfsprekend beschouwdeGa naar voetnoot(72)? In elk geval. men kan m.i. niet zonder meer de hypothese afwijzen dat het laatste ‘exempel’ in de Rhetorica van Jan van Mussem, nl. ‘lichter dan een plume’ niet als een echo zou kunnen overgekomen zijn van het eveneens laatste voorbeeld van Diomedes, langs welke grillige kronkelvlucht dan ook dit voorbeeld ‘levior foliis’ in het werk van Jan van Mussem is komen neerdwarrelen! En zong de toen in de zestiende eeuw in Zuid-Nederland verspreide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegswijze ‘lichter dan een pluim’Ga naar voetnoot(73) hem zo in het oor dat hij dit ‘levior foliis’ spontaan in zijn nederlandse versie in het mondgemene zegsel omzette?!
***
Een belangwekkend geval is ook de paragraaf over de ‘synedoche’; qua opbouw een model: een bondige, gebalde en systematische opsomming van de drie hierbij toepasselijke procédés, met als sluitstuk drie voorbeelden. Jan van Mussem schrijft: ‘Men meynt somtijts die gheheele sake voor een deel / oft een deel voor tgeheele / oft een voor veel. Exempel van deerste. Die zee sloech in ons schip /dat es een deel vander zee. Exempel vant tweede. In dye arcke van Noe waren acht sielen / dats acht menschen. Exempel van tderde. Den Turck heeft kerstenhede veel afgewonnen dat es die Turcken / also segtmen den duytsch es vroom / den Spaengiaert stout / den Francoys houerdich / den Inghelsman bedect / den Vlaminck ongeheueynst / dat es die duytschen / die spaengiaerden. etc’Ga naar voetnoot(74). In de Ad Herennium worden in feite vier mogelijkheden voorzienGa naar voetnoot(75); ook Quintilianus kent een vierledige indelingGa naar voetnoot(76), die daarom echter nog niet dezelfde is als deze van de Ad Herennium. Het zijn echter andermaal de door Jan van Mussem aangehaalde ‘exempelen’ die m.i. hier eveneens belangrijk zijn. Inderdaad, de voorbeelden die Jan van Mussem bij zijn behandeling van de synedoche geeft, leest men noch in de Ad Herennium noch in de Institutio oratoria, al zijn er aanknopingspunten voor de derde mogelijkheid (‘één voor velen’) in beide klassieke latijnse traktaten te vindenGa naar voetnoot(77). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de eerste modaliteit van synedoche (‘die gheheele sake voor een deel’) citeert Jan van Mussem als ‘exempel’: ‘Die zee sloech in ons schip’ en levert dan als kommentaar ‘dat es een deel vander zee’. Er is geen enkel voorbeeld in de Ad Herennium noch in de tekst van Quintilianus dat zelfs aanleiding zou kunnen geweest zijn tot deze illustratie van het ‘totum pro parte’, tenzij misschien de afwijzing van ‘achtersteven’ in de betekenis van ‘schip’, althans in proza, door QuintilianusGa naar voetnoot(78). De sprong van dergelijke vluchtige negatieve vermelding - kan ze dan nog het beeld van de zee oproepen - naar het ‘exempel’, dat Jan van Mussem geeft, lijkt me dan nogal gewaagd, en is ten andere overbodig. Er is immers het citaat uit de Aeneis (I.114) ‘ingens a vertice pontus in puppim ferit’ dat in de IVe eeuw in traktaatjes opduikt en in verschillende postklassieke grammatikale geschriften als voorbeeld van synedoche voorgelegd werd. Donatus citeert het als voorbeeld in zijn bespreking van deze stijlfiguurGa naar voetnoot(79) en zijn commentator Pompeius weidt even over dit Vergiliusvers in zijn Commentum uitGa naar voetnoot(80). Ook DiomedesGa naar voetnoot(81) en CharisiusGa naar voetnoot(82) lassen het beiden in, met ongeveer dezelfde verklaring. Ook in de Artes grammaticae van PlotiusGa naar voetnoot(83) komt het voor. Priscianus noch Alexander de Villa Dei moet men er echter op naslaan; het werk van grote klassieke auteurs was voor beide grammatici niet het énige arsenaal van bruikbaar materiaal in het stutten en schoren van hun stellingen. Wel integendeel; en als stapstenen naar de zestiende-eeuwse grammatikale of ‘rhetorikale’ geschriften spelen ze, in deze aangelegenheid althans, geen rol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't begin van de XVIde eeuw schiet ditzelfde voorbeeld plots opnieuw naar de oppervlakte. Het prijkt op een ereplaats in de Tabulae de Schematibus & tropis van Petrus MosellanusGa naar voetnoot(84). Petrus Pontanus citeert het eveneens in zijn Liber figurarumGa naar voetnoot(85). En ook onze Joannes Despauterius, die Donatus en Diomedes nominatim als twee ‘bronnen’ van zijn De Figuris aanduiddeGa naar voetnoot(86), haalt datzelfde voorbeeld opnieuw als illustratie van de tweede vorm van synedoche aan; met kommentaar! Hij schrijft: ‘Secundo à toto pars intelligitur: vt in eodem libroGa naar voetnoot(87): Ipsius ante oculos ingens à virtice pontus In puppim ferit .i. multa ponti aqua, non totus pontus...’Ga naar voetnoot(88). Is het te gewaagd te veronderstellen dat Joannes Despauterius - die eveneens drie vormen van synedoche vooropstelde zoals ook Jan van Mussem het deed - als mogelijke ‘bron’ van de Rhetorica zou kunnen beschouwd worden? Of moeten we hoger opklimmen tot Donatus, Charisius of Diomedes? Wat het voorbeeld betreft is een eventueel teruglopen tot die vierde-eeuwse grammatici niet uit te sluiten. J. Despauterius ging toch ook - naar eigen getuigenis - bij deze auteurs te rade! Doch dan blijft er toch nog de opvatting van de synedoche als dusdanig over, en dan wordt het opklimmen tot de IVde eeuw een hachelijke onderneming. Inderdaad, in 't werk van Diomedes en in dat van Charisius zijn slechts twee mogelijkheden of modaliteiten van synedoche voorzien. (‘a toto pars’ en ‘a parte totum’) die in dit verband hic et nunc vergelijkbaar zijn; en hetzelfde geldt voor Donatus. Joannes Despauterius daarentegen houdt, zoals Jan van Mussem, voor dat men langs drie kanten uitkan, m.a.w. dat er drie manieren zijn om een synedoche uit te bouwen; en deze drie modaliteiten, die J. Despauterius ontplooit, zijn dezelfde als deze waarin Jan van Mussem gelooft. Zijn de kansen van Joannes Despauterius om zijn werkje De Figuris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als één van de bronnen van de Rhetorica te kunnen laten doorgaan niet gegroeid?Ga naar voetnoot(89).
***
Met die postklassieke, middeleeuwse en vroeg-zestiende-eeuwse grammatikale en ‘rhetorikale’ traditie zit men in een heesterbos waarin weinig zwaar schaarhout valt te hakken dat onverdachte sterke stut en steun zou zijn voor een stelling die niet te breken is. Uit welk kreupelhout heeft Jan van Mussem zijn materiaal verder bijeengesleurd, eenmaal hij zijn zwaarste vrachten uit de machtige panden beuken- en eikenbossen van zijn Romeinse heren Cicero en Quintilianus had op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eengestapeld? Is hij zelf in die donkerste en verst afgelegen percelen doorgedrongen, of heeft hij zich beperkt tot wat anderen daar voor hem gesprokkeld hadden? Mij lijkt het hoogst waarschijnlijk dat in zijn tekst verschillende fragmenten zitten die ontleend kunnen zijn aan de De Figuris van Joannes Despauterius, al is het niet onmogelijk dat sommige tekstgedeelten van een Diomedes of een Donatus herkomstig zijn. Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Hij heeft nog andere mysterieuze bospaden gevolgd als deze die een Donatus, Diomedes, Charisius, Priscianus, Alexander de Villa Dei of een Pontanus en Despauterius hebben afgelopen. De tekens daarvoor zijn onmiskenbaar; doch mij hebben ze vooralsnog niet kunen wegwijs maken.
***
Is daar eerst het geval van de term ‘ars memorativa’ (Fol. Bj). Hij schrijft: ‘Item die memorie es tweederhande te weten by natueren / ende by consten. En deene sonder dandere en mach nyet wel vast / noch perfect wesen. Maer een goede natuerlike memorie die wordt by consten perfect. Ende dye crancke memorie mach ooc duer die selue conste seer gheholpen ende versterct worden. Die conste es gheheeten Ars memoratiua / dye welcke geschiedt by sekeren plaetsen ende imagen ghenoteert / ende inden sin ghehouden / om by den seluen alle saken by ordene ende ghetale te moghen onthouden. Het soude hier te lanck vallen alle die maniere te bescrijuen. Oock en ist nyet nootsakelijck / midts dat vele gheleerde mannen ghenoech daer af bescreuen hebben. En want men oock in een boeck nyet van alle saken tracteren mach...’Ga naar voetnoot(90). Deze laatste opmerkingen doen iemand wel even beduusd opkijken; bijzonder die verwijzing naar die ‘vele gheleerde mannen’ die daarover zo machtig veel zouden geschreven hebben. Wat hij zelf in de geciteerde passus geeft is een samenvatting van een uiteenzetting die men b.v. ook in de Ad Herennium kan vindenGa naar voetnoot(91). Ook Quintilianus handelt uitvoerig over het geheugenGa naar voetnoot(92), doch ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikt in verband met de planmatige training die afgericht is op de ontwikkeling van het geheugen de term: ‘ars memoriae’Ga naar voetnoot(93). Hij zomin als Cicero of de auteur van de Ad Herennium blijkt de combinatie ‘ars memorativa’ te kennen. ‘Memorativus - a - um’ zou ten andere niet tot de woordenschat van het klassiek Latijn behoren. De enige vermelding van dit adjectief in de Thesaurus Linguae Latinae is een verwijzing naar Priscianus en dan staan we al aan de scheipaal tussen de Oudheid en de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(94). In het eerste kwartaal van de IXde eeuw komt het eveneens voor in verband met waarschuwing- of herinneringsbrievenGa naar voetnoot(95). De vraag is: heeft Jan van Mussem zelf die term ‘ars memorativa’ geijkt? Zo niet, welk middeleeuws latijns traktaat heeft hij ter hand genomen waarin deze term als een gangbare formule werd gebruikt?
***
En er is dan nog het geval van de terminologie die hij bij het behandelens van het dilemma gebruikt. Zijn uiteenzetting luidt als volgt: ‘Men maect somtijts een argument gehoornt oft met twee aensichten / vanghende van beeden siden / welck datmen consenteert / men wert begrepen. Exempel. Tes een katijf / die een huysvrauwe ghetrauwedt heeft / want heeft hy een schoon wijf / hi es in eewige vreese datmensen hem ontvrije sal. Heeft hi een leelijcke / so es hi oock een katijf / om dat hi met een leelijc wijf verhanghen es. Wij leuen qualijck / want es God ons God / waerom en houden wijzijn woorden niet? Es hi ooc ons God niet / waarom draghen wij sinen name? Ghi hebt onghelijck op my / want heb ick qualijc ghesproken / gheeft ghetuygenissen van quade / heb ick ooc wel ghesproken / waerom slaet ghi mi’Ga naar voetnoot(96). Jan van Mussem wijdt dan een stukje aan de techniek van de ontmanteling van een dergelijk redeneringsproces en hij betitelt dit ‘Hoe die ghehoornde argumentacie mach begrepen worden’; de aanhef van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit hoofdstuk klinkt U tegen als volgt: ‘DJe argumentacie met twee hoornen es somtijts valsch...’ Te noteren valt dat de eerste aangehaalde passus in de marge begeleid wordt door de aantekening ‘Dilemma’, en dat, wat ons betreft, het hier nu niet eerst en vooral gaat om de gebeurlijke bron of bronnen van deze teksten, of over de manier waarop ze bewerkt werdenGa naar voetnoot(97), doch wel om de door Jan van Mussem gebruikte terminologie, nl. ‘een argument gehoornt’, ‘een ghehoornde argumentacie’ en een ‘argumentacie met twee hoornen’. Iets gelijkaardigs komt in de klassieke geschriften niet voor. Handelt Cicero over het dilemma dan heeft hij het over de ‘complexio’Ga naar voetnoot(98) en een andere maal over de ‘comprehensio’Ga naar voetnoot(99); in de Ad Herennium is er sprake van ‘duplex conclusio’Ga naar voetnoot(100). Het vermoeden is gewettigd, meen ik, dat we hier staan voor de vernederlandsing van een technische term uit het gebied van de middeleeuwse studie van de logica, anders gezegd, dialectica, nl. van de formule ‘argumentum cornutum’. De H. Hieronymus was blijkbaar de eerste die het woord ‘cornutus’ in een gelijksoortige combinatie gebruikte: hij had het niet alleen over een ‘interrogatio cornuta’, doch in verband met een tekst van Matthias (XIX.1) ijkte hij de term ‘cornutus syllogismusGa naar voetnoot(101). Erasmus kent een ‘cornuta interrogatio’Ga naar voetnoot(102); en al gebruikt hij, voor zover ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weet, de term ‘cornutum argumentum’ niet, toch heeft hij het over de ‘utrumque cornu’ van een ‘vitiosum dilemma’ in zijn De Ratione concionandiGa naar voetnoot(103). De term zou alleszins in de dialectica van de Scholastiek in gangbaar gebruik geweest zijn. Het Woordenboek der Nederlandse Taal kent blijkbaar het gebruik van ‘hoorn’ en ‘gehoornd’ in deze overdrachtelijke betekenis nietGa naar voetnoot(104).
*
Het gebruiken van deze term en het spelen met het beeld dat daardoor opgeroepen wordt - zelfs daar waar hij begrippen verwoordt waarvoor men raakvlakken in de tekst van Cicero kan aanwijzen - lijken me er op te wijzen dat Jan van Mussem, die leefde in een periode waarin de scholastiek een nieuwe sympathieke benadering kende, met traktaten over dialectica, met scholastieke inslag, moet vertrouwd geweest zijn. En ook deze geschriften hebben waarschijnlijk nog elders in zijn Rhetorica invloed uitgeoefend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitIk meen te mogen besluiten dat Jan van Mussem blijkt kontakt te hebben gehad met passages uit de Ad Herennium, uit de De Inventione | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Cicero en uit de Institutio oratoria van Quintilianus. Sommige elementen in verband met de behandeling van bepaalde stijlverschijnselen wijzen er op dat hier en daar in zijn werk de weerglans speelt van de postklassieke en middeleeuwse traditie, zoals die verstold ligt in de met aureool omschreven geschriften van Donatus, Priscianus en Alexander de Villa Dei, of in thans minder wel gekende werken van een Diomedes en Charisius. Het is niet onwaarschijnlijk dat echo's van de leer en lering van deze oude meesters door hem, wellicht rechtstreeks in het geval van een Donatus en Diomedes b.v., of wellicht onrechtstreeks via de geschriften van humanistisch gerichte auteurs, zoals een Petrus Pontanus en vooral een Joannes Despauterius, werden opgevangen en in zijn Rhetorica verwerkt. Sommige technische termen die hij gebruikt - in latijnse of in vernederlandste vorm - zijn als zovele aanduidingen van een mogelijke beïnvloeding door middeleeuwse of eigentijdse geschriften over dialectica met zware scholastieke inslag. Identificering van deze werken zou het ingezette onderzoek op een nog bredere basis mogelijk maken. Inmiddels lijken me echter de elementen waarover we nu reeds beschikken en die van alle onderdelen van het werk herkomstig zijn, voldoende talrijk en verscheiden om de vraag te kunnen onderzoeken en trachten te beantwoorden: hoe Jan van Mussem dit ontleende materiaal hanteerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabellen
|
A. | Elke bladzijde werd ingedeeld in drie velden, elk van 10 regels (a + b + c). | ||||
B. | De afkortingen van de titels:
|
|
|||||
C. | De verstrekte aanduidingen zijn bedoeld als verwijzingen naar passages die vertaald, of geparafraseerd of samengevat werden, of aanknopingspunten met een bepaalde passus in de Rhetorica van Jan van Mussem vertonen. |
Aiij | a: | De Inven. I.i.1. |
a + b: | Quint. II.xvi.9. | |
De Inven. I.ii.3. | ||
b + c: | De Inven. I.i.2. | |
De Inven. I.ii.2. | ||
Aiijvo | a + b + c: | De Inven. I.ii.2-3. |
Aiiij | a: | De Inven. I.ii.3. |
b: | Quint. II.xvi.1-2. | |
c: | Quint. II.xvi.6. | |
De Inven. I.ii.4. | ||
Aiiijvo | a + b + c: | De Inven. I.iii.4. |
Av | a: | De Inven. I.iii.5. |
De Inven. I.iii.6. | ||
b + c: | Quint. II.xvi.12-16. | |
Avvo | a: | Quint. II.xvi.17-(18)-19. |
c: | De Inven. I.iv.5. | |
Bjvo | a: | Ad Her. I.ii.3. |
b: | Ad Her. III.xi.19. | |
c: | Ad Her. III.xi.20. | |
Bij | a: | Ad Her. III.xii.20. |
b: | Ad Her. III.xii.22. | |
c: | Ad Her. III.xii.22. | |
Ad Her. III.xi.21. | ||
Bijvo | a + b + c: | Ad Her. III.xiii.23. |
Biij | a: | Ad Her. III.xiii.23. |
Ad Her. III.xiv.24 (3). |
b: | Ad Her. III.xiv.24 (3). | |
c: | Ad Her. III.xiv.25 (4) | |
Ad Her. III.xiv.25 (5). | ||
Biijvo | a: | Ad Her. III.xiv.25 (6). |
b: | Ad Her. III.xiv.25 (7) (8). | |
c: | Ad Her. III.xv.26. | |
Biiij | a: | Ad Her. III.xv.26. |
b: | Ad Her. III.xv.26 (2) (3). | |
c: | Ad Her. III.xv.26 (4) (5) (6). | |
Biiijvo | a: | Ad Her. III.xv.27 (7). |
b: | Ad Her. III.xv.27 (8). | |
c: | Ad Her. III.xv.27. | |
Bv | a + b: | Ad Her.I.iii.4. |
De Inven. I.xv.20. | ||
Quint. IV.i.5. | ||
Bvvo | a: | Ad Her. I.iv.8. |
De Inven. I.xvi.22. | ||
Ad Her. I.v.8. | ||
b: | De Inven. I.xvi.23. | |
Ad Her. I.v.8. | ||
c: | De Inven. I.xvi.23. | |
Ad Her. I.iv.7. | ||
Bvj | a: | De Inven. I.xvi.23. |
Ad Her. I.iv.7. | ||
c: | De Inven. I.xvii.23. | |
Bvjvo | a: | De Inven. I.xvii.23. |
a + b + c: | Ad Her. I.vi.9-10. | |
De Inven. I.xvii.24. | ||
c: | De Inven. I.xvii.24. | |
De Inven. I.xvii.25. | ||
Bvij | a + b: | De Inven. I.xvii.25. |
b + c: | Ad Her. I.vi.10. | |
De Inven. I.xvii.25. | ||
c: | De Inven. I.xviii.25 | |
Bvijvo | a: | De Inven. I.xviii.25 |
Ad Her. I.viii.11. | ||
b + c: | De Inven. I.xviii.26. | |
Bviij | a + b: | De Inven. I.xviii.26. |
Ad Her. I.viii.11-12. | ||
c: | Ad Her. I.viii.13. |
Bviijvo | a + b + c: | Ad Her. I.ix.14. |
De Inven. I.xx.28. | ||
Cj | a: | Ad Her. I.ix.15. |
b + c: | Ad Her. I.ix.16. | |
Cjvo | a + b + c: | Ad Her. I.x.17. |
De Inven. I.xxii.31. | ||
Cij | a: | De Inven. I.xxiv.34. |
b: | Ad Her. I.x.18. | |
Cijvo | a + b + c: | Ad Her. III.x.18. |
Ciij | a + b + c: | Ad Her. II.xxx.47 (?). |
De Inven. I.lii.98-I.lvi.109 (?). | ||
Ciijvo | b: | De Inven. I.v.6. |
c: | De Inven. I.v.7. | |
Dvvo | b + c: | Ad Her. II.ii.3. |
Dvj | a + b + c: | Ad Her. II.iii.5. |
Dvjvo | a + b + c: | Ad Her. II.iii.5. |
Dvij | a + b: | Ad Her. II.iv.6. |
c: | Ad Her. II.iv.7. | |
Dvijvo | a + b + c: | Ad Her. II.iv.7. |
Dviij | a + b + c: | Ad Her. II.v.8. |
Dviijvo | a: | Ad Her. II.v.8. |
c: | Ad Her. II.v.8. | |
Ej | a: | Ad Her. II.v.8. |
c: | Ad Her. II.vii.10 (?) | |
Ejvo | b: | Ad Her, II.vi.9. |
c: | Ad Her. II.vii.10 (?) | |
Eij | a + b + c: | Ad Her. II.vii.11 (?). |
Eijvo | a: | Ad Her. II.vii.11 (?). |
b + c: | Ad Her. II.viii.12 (?). | |
Eiij | a: | Ad Her. II.viii.12 (?). |
c: | De Inven. II.iv.14-15. | |
Eiijvo | a + b + c: | De Inven. II.iv.14-15. |
Eiiij | a + b + c: | De Inven. II.iv.14-15. |
Ev | a: | De Inven. II.xxiv.71 (?). |
b + c: | De Inven. II.xxiv.72. | |
Ad Her. I.xv.25 (?). | ||
Evvo | a: | De Inven. II.xxiv.72. |
b: | Ad Her. II.xiv.21. | |
c: | Ad Her. II.xiv.22. |
Evj | c: | Ad Her. II.xv.22. |
Evjvo | a: | Ad Her. II.xv.22. |
c: | De Inven. II.xxix.86-87 (?) | |
Evij | b: | Ad Her. II.xvi.23-24. |
Ad Her. II.xvi.23. | ||
Evijvo | a: | De Inven. II.xxxii.98 (?). |
De Inven. II.xxxi.96-97 (?). | ||
Eviij | a + b: | Ad Her. II.xvi.24. |
Eviijvo | b: | Ad Her. II.xvi.24. |
c: | Ad Her. II.xvi.23. | |
Fj | a: | De Inven. II.xxxiii.102. |
b + c: | Ad Her. II.xvii.25. | |
Fjvo | a: | Ad Her. II.xvii.2. |
Fij | a + b + c: | Ad Her. I.xi.19. |
Fijvo | a + b + c: | Ad Her. II.ix.13. |
Fiij | a + b + c: | Ad Her. II.x.14. |
Fiijvo | a + b: | Ad Her. II.x.14. |
c: | De Inven. II.xlix.144. | |
Fiiij | a: | De Inven. II.xlix.145. |
Ad Her. II.x.15. | ||
b: | Ad Her. II.x.15. | |
c: | De Inven. II.xlix.145. | |
Ad Her. II.x.15. | ||
Fiiijvo | a + b: | Ad Her. I.xii.21. |
c: | Ad Her. I.xi.16. | |
Fv | a: | Ad Her. I.xi.16. |
b + c: | Ad Her. I.xi.16 (?). | |
Fvj | a + b: | Ad Her. II.xii.17. |
b + c: | Ad Her. II.xii.18. | |
Fvjvo | b: | Ad Her. I.xiii.23. |
c: | Ad Her. II.xii.18. | |
Ad Her. I.xiii.23. | ||
De Inven. II.l.148-149 (?) | ||
Fvij | a + b + c: | De Inven. II.l.148-149 (?) |
Fvijvo | c: | De Inven. II.l.150.151. |
Fviij | a: | De Inven. II.l.151. |
b: | De Inven. II.l.152. | |
c: | De Inven. II.l.152. | |
Gj | a: | Quint. I.v.6-7 (?). |
Quint. I.v.10. |
Gj | c: | Quint. I.iv.37. |
Gjvo | b: | Traditio. |
c: | Quint. VIII.iii.53. | |
Traditio. | ||
Quint. VIII.iii.54. | ||
Gij | a: | Quint. VIII.iii.54 (?). |
Ad Her. IV.xii.18. | ||
Giij | c: | Quint. IX.iii.66-67. |
Ad Her. IV.xxi.29. | ||
Giijvo | a: | Traditio. |
Quint. VIII.iv.6 (?). | ||
b: | Quint. IX.iii.56. | |
Ad Her. IV.xxv.34 (?). | ||
Giiij | a + b: | Ad Her. IV.xxxvii.50. |
b: | Ad Her. IV.xiii.19. | |
c: | Ad Her. IV.xiii.19. | |
Ad Her. IV.xiii.20. | ||
Ad Her. IV.xiii.21. | ||
Giiijvo | a: | Ad Her. IV.xlv.58. |
Ad Her. IV.xv.22. | ||
b: | Ad Her. IV.xv.22. | |
c: | Ad Her. IV.xvi.23. | |
Gv | a: | Ad Her. IV.xvi.23. |
b: | Ad Her. IV.xvi.23. | |
Ad Her. IV.xviii.25. | ||
c: | Ad Her. IV.xxv.35. | |
Gvvo | a: | Ad Her. IV.xxvi.35. |
b: | Ad Her. IV.xxvi.36. | |
c: | Ad Her. IV.xxvii.37. | |
Gvj | a: | Ad Her. IV.xxvii.37. |
b: | Ad Her. IV.xxviii.39. | |
c: | Ad Her. IV.xxviii.38 (?) | |
Gvjvo | a: | Ad Her. IV.xxviii.38. |
b: | Ad Her. IV.xxix.39. | |
c: | Ad Her. IV.xxix.39-40. | |
Ad Her. IV.xxx.41. | ||
Gvij | a: | Ad Her. IV.xxx.41. |
b: | Ad Her. IV.xxxv.47. | |
c: | Ad Her. IV.xxxvi.48 (?). |
Gvijvo | a: | Ad Her. IV.xxxvi.48 (?). |
b: | Ad Her. IV.xxxvii.49. | |
b + c: | Ad Her. IV.xxxix.51. | |
Gviij | a: | Ad Her. IV.xxxix.51. |
b: | Ad Her. IV.xxxix.51. | |
Ad Her. IV.xl.52. | ||
c: | Ad Her. IV.xl.52. | |
Gviijvo | a: | Ad Her. IV.xl.52. |
b: | Ad Her. IV.xliii.55. | |
c: | Ad Her. IV.lv.68. | |
Hj | a + b: | Ad Her. IV.lv.68. |
c: | Ad Her. IV.liv.68. | |
Hjvo | a: | Ad Her. IV.liv.68. |
b: | Ad Her. IV.xlix.63. | |
Ad Her. IV.xlix.62. | ||
c: | Ad Her. IV.xlix.62. | |
Ad Her. IV.lii.66. | ||
Hij | a: | Ad Her. IV.lii.66. |
b: | Ad Her. IV.xxxi.42 (?). | |
Quint. VIII.vi.23. | ||
Quint. VIII.vi.24-25. | ||
c: | Quint. VIII.vi.25. | |
Ad Her. IV.xxxii.43 (?). | ||
Quint. VIII.vi.34. | ||
Hijvo | a: | Quint. VIII.vi.34. |
Quint. VIII.vi.31 (?) | ||
b: | Ad Her. IV.xxxi.42. | |
Quint. VIII.vi.40 (?). | ||
c: | Ad Her. IV.xxxii.43. | |
Quint. VIII.vi.29 (?). | ||
Quint. VIII.vi.59. | ||
Hiij | a: | Ad Her. IV.xxxiii.43. |
Quint. VIII.vi.59 (?). | ||
b: | Ad Her. IV.xxxiii.44. | |
Quint. VIII.vi.67. | ||
Traditio. | ||
Quint. VIII.vi.73. | ||
Hiij | c: | Ad Her. IV.xxxiii.44-45. |
Quint. VIII.vi.19-22. | ||
Traditio. |
Hiij | c: | Ad Her. IV.xxxiii.45 (?). |
Quint. VIII.vi.4. | ||
Hiijvo | a: | Ad Her. IV.xxxiii.45 (?). |
Quint. VIII.vi.4. | ||
Quint. VIII.vi.6. | ||
Quint. VIII.vi.6. | ||
Quint. VIII.vi.9. | ||
b: | Ad Her. IX.xxxiv.46 (?). | |
Quint. VIII.vi.44-49 (?). | ||
c: | Ad Her. IV.xlv.59 (?). | |
Hiiij | a + b: | Ad Her. IV.xlvii.60. |
b: | ? | |
c: | Quint. VIII.iii.48 (?). | |
Hiiijvo | b: | Quint. VIII.vi.54-56. |
Hv | a + b: | Ad Her. II.xviii.27. |
c: | Ad Her. II.xviii.28 (?). | |
Hvvo | a: | Ad Her. II.xviii.28 (?). |
Hvj | c: | Ad Her. II.xix.30. |
Hvjvo | a: | Ad Her. II.xix.30. |
b: | De Inven. I.xxix.45. | |
c: | Ad Her. II.xxiv.38 (?). | |
Hvij | b + c: | Ad Her. IV.xxix.40. |
Hvijvo | a: | Ad Her. IV.xxix.41. |
a + b + c: | Ad Her. IV.xxiii.33. | |
Hviij | a: | Ad Her. II.xxi.33-34. |
Hviijvo | a + b + c: | De Inven. I.xxxi.51-52. |
Jj | a: | De Inven. I.xxxvi.63. |
Jijvo | c: | Quint. V.xi.6. |
Ad Her. IV.xlv.59. | ||
Quint. V.xi.5. | ||
Jiij | c: | Ad Her. II.xx.31. |
De Inven. I.xlviii.90. | ||
Jiijvo | b: | De Inven. I.xlviii.90. |
c: | Ad Her. II.xxii.34. | |
De Inven. I.xlix.91. | ||
c: | De Inven. I.xlix.91 (?). | |
De Inven. II.xxvi.41 (?). | ||
Jiiij | a: | De Inven. I.xlix.91. |
Ad Her. II.xxv.39. | ||
b: | Ad Her. II.xxix.46. |
Jiiij | c: | Ad Her. II.xxix.46. |
De Inven. I.xlix.92. | ||
Ad Her. II.xxvi.43. | ||
De Inven. I.xlix.92 | ||
Jiiijvo | a: | Ad Her. II.xxvi.43. |
De Inven. I.l.93 (?). | ||
b: | De Inven. I.l.93. | |
c: | De Inven. I.l.94. | |
Jv | a: | De Inven. I.l.94. |
b: | Ad Her. II.xxvii.43. | |
c: | De Inven. I.l.95. | |
Jvvo | a: | Ad Her. II.xx.32. |
Ad Her. II.xx.33. | ||
b: | Ad Her. II.xxi.34. | |
c: | Ad Her. II.xxv.39. | |
Ad Her. II.xxi.33. | ||
Jvj | a: | Ad Her. II.xxi.33. |
b: | Ad Her. II.xxviii.45. | |
c: | Ad Her. II.xxix.46. | |
Jvjvo | a: | Ad Her. II.xxix.46. |
b: | Ad Her. II.xxix.46. | |
c: | Quint. V.x.21 (?). | |
Jvijvo | a: | Quint. V.x.23. |
b: | Quint. V.x.24. | |
c: | Quint. V.x.25. | |
Jviij | a: | Quint. V.x.25. |
b: | Quint. V.x.26 (?). | |
De Inven. I.xxv.36. | ||
c: | De Inven. I xxiv.35. | |
Jviijvo | a: | Quint. V.x.26. |
b: | Quint. V.x.26. | |
Quint. V.x.27. | ||
c: | Quint. V.x.27. | |
Kj | a: | Quint. V.x.30-31. |
c: | Quint. V.x.34. | |
Quint. V.x.37. | ||
Kjvo | a: | Quint. V.x.42. |
b: | Quint. V.x.52. | |
De Inven. I.xxviii.41. | ||
c: | Quint. V.x.49. |
Kjvo | c: | Quint. V.x.73. |
Kij | a: | Quint. V.x.87-88. |
Kiij | a + b: | Ad Her. IV.lvi.69 (?). |
- voetnoot(1)
- Cfr. Jan van Mussem I. P. 289-306 in: Verslagen en Mededelingen. Kon. Vlaamse Academie v. Taal- en Letterkunde.. Maart 1952. Jan van Mussem II. P. 923-948 in: Verslagen en Mededelingen. Kon. Vlaamse Academie v. Taal- en Letterkunde. December 1952.
- voetnoot(2)
- Rhetorica... Fol. [Avj].
- voetnoot(3)
- Cfr. infra.
- voetnoot(4)
- Rhetorica... Fol. [Avj].
- voetnoot(5)
- Ik gebruikte de druk van 1557 die te 's-Hertogenbosch bij J. Schöffer verscheen. De eerste druk zou te Gent in 1520 van de pers zijn gekomen. Het titelblad: Ioannis Despavterii ninivitae De Figuris Liber ex Quintiliano, Donato, Diomede, Valla, Placentino, Mancinello, Nigro, pluribusque diligenter concinnatus. Sylvae Ducis, J. Schoefferus, 1557.
- voetnoot(6)
- Alexander de Villa Dei: Das Doctrinale. Kritisch-exegetische Ausg... Bearb. v. Prof. Dr. Dietrich Reichling. Berlin, Hoffmann, 1893. (Monumenta Germaniae Paedagogica. Bd. XII).
- voetnoot(7)
- Cfr. o.a.N. Nijhoff en M.E. Kronenberg: Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage. O.m. Deel I (1923) p. 23-36; Deel II (1940) p. 27-36; Deel III (1942) p. 4-6.
- voetnoot(8)
- Alexander de Villa Dei: Doctrinale... Ed. D. Reichling... P. 7.
- voetnoot(9)
- Fol. [Aviij] is er de vermelding ‘een seer geleert man in die Rhetorica’. Blijkens de kontekst is dit een verwijzing naar Erasmus.
- voetnoot(10)
- Rhetorica... Fol. [Givo] - Gij.
- voetnoot(11)
- Quintilianus... VIII.iii.54.
- voetnoot(12)
- Rhetorica... Fol. [Fviijvo].
- voetnoot(13)
- Rhetorica... Fol. Gi - Gij.
- voetnoot(14)
- Rhetorica... Fol. Hij - [Hivvo].
- voetnoot(15)
- Petrus Pontanus: Liber figurarum. Fol. VI. Een ander voorbeeld op hetzelfde folio: ‘Epanalepsis nomen graecum latine replicatio siue resumptio dicitur’; en op Fol. VIIIvo: ‘Antonomasia vox greca latine pronominatio exponitur’.
- voetnoot(16)
- Quintilianus... VIII.iii.44-47.
- voetnoot(17)
- Diomedes. Artis grammaticae libri III... Ex recensione Henrici Keilii. Hildesheim, Olms, 1961. (Grammatici Latini. Ex recesione H. Keilii. Vol. I). Cfr. p. 450 ‘Aeschrologia est vitio conpositionis inverecunda oratio, conpositio verborum obscenae significationis aut unius verbi obscena significatio et pronuntiatio’. Een ‘cacenphaton’ is voor hem ‘vitio conpositionis inverecunda suspitio...’ (Cfr. p. 451).
- voetnoot(18)
- Donatus. Ars grammatica... Ex recensione H. Keilii. Hildesheim, Olms, 1961. (Grammatici latini. Ex recensione H. Keilii. Vol. IV).
- voetnoot(19)
- Cledonius Pompeius Julianus: Commentum Artis Donati... ex recensione H. Keilii. Vol. V).
- voetnoot(20)
- Flavius Sosipater Charisius: Artis grammaticae libri V... Ex recensione H. Keilii. Hildesheim, Olms, 1961. (Grammatici Latini. Ex recensione H. Keilii Vol. I).
- voetnoot(21)
- Priscianus Grammaticus Caesariensis: Institutionum grammaticarum libri XVIII. Ex recensione Martini Hertzius. Vol. I & Vol. II. Hildesheim, Olms, 1961, 2 vol. (Grammatici latini. Ex recensione. H. Keilii. Vol. II & Vol. III).
- voetnoot(22)
- Marius Plotius Sacerdos: Artium grammaticarum libri tres... Ex recensione H Keilii. Hildesheim, Olms, 1961. (Grammatici latini. Ex recensione H. Keilii. Vol. VI).
- voetnoot(23)
- Petrus Mosellanus: De Schematibus & tropis... Parisiis, 1528. Cfr. fol. B: ‘Cacemphaton, siue αἰςκρολογίαν aeschrologian vocitare velis’.
- voetnoot(24)
- Petrus Pontanus: Liber figurarum... ‘Huius autem vitij fautores et amatores diligentissimi sunt Tibulus/Catulus/et Martialis quorum opera multa rectius perpetuis flammis quam Christi generarum iuuenum auribus committenda veniant’ (Fol. XXIIII).
- voetnoot(25)
- J. Despauterius: De Figuris... Fol. B.: ‘Aeschrologia est vitio compositio inuerecunda oratio, vt compositio verborum obscoenae significationis, aut vnius verbi obscoena sgnificatio pronuntiatio’.
- voetnoot(26)
- Rhetorica... Fol. [Givo].
- voetnoot(27)
- Ad Herennium... IV.xxxii.43.
- voetnoot(28)
- Quintilianus... VII.vi.61.
- voetnoot(29)
- Rhetorica... Fol. [Gjvo].
- voetnoot(30)
- Donatus: ‘Perissologia est supervacua verborum adiectio sine ulla vi rerum...’ (Keil. Vol. IV, p. 395); Charisius geeft letterlijk dezelfde tekst. (Cfr. Keil. Vol. I, p. 271); Diomedes voegde ‘multorum’ er bij en daar heeft men: ‘Perissologia est multorum verborum adiectio supervacua sine ulla vi rerum...’ (Cfr. Keil. Vol. I, p. 449). En in Despauterius leest men: ‘Perissologia est adiectio verborum sine ulla vi rerum’ (De Figuris... Fol. [Aiijvo]).
- voetnoot(31)
- Rhetorica... Fol. [Givo].
- voetnoot(32)
- Donatus: Ars grammatica... Keil. Vol. IV, p. 395.
- voetnoot(33)
- Pompeius: Commentum... Keil. Vol. V, p. 294.
- voetnoot(34)
- Diomedes: Ars grammatica... Keil. Vol. I, p.449.
- voetnoot(35)
- Charisius: Ars grammatica... Keil. Vol. I, p. 271.
- voetnoot(36)
- Plotius: Artes grammaticae... Keil. Vol. VI, p. 454.
- voetnoot(37)
- Priscianus: Institutiones grammaticae... Keil. Vol. II, p. 110.
- voetnoot(38)
- Alexander de Villa Dei: Doctrinale... Ed. D. Reichling. P. 159 Cfr. § 2396: ‘quia poterant, ibant, sed non qua non potuerunt’.
- voetnoot(39)
- Petrus Pontanus: Liber figurarum... Parhisiis, 1521. Cfr. ‘Idem ibant qua poterant/qua non poterant minus ibant...’ (Fol. XXIII).
- voetnoot(40)
- Joannes Despauterius: De Figuris... Fol. [Aiijvo].
- voetnoot(41)
- Rhetorica... Fol. [Givo].
- voetnoot(42)
- J. Despauterius: De Figuris... Fol. [Aiijvo].
- voetnoot(43)
- Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. XXIII.
- voetnoot(44)
- Rhetorica... Fol. [Giijvo].
- voetnoot(45)
- Rhetorica... Fol. Giij.
- voetnoot(46)
- Rhetorica... Fol. Giij - [Giijvo].
- voetnoot(47)
- Ad Herennium. IV.xxi.29.
- voetnoot(48)
- Quintilianus... IX.iii.66-67.
- voetnoot(49)
- Alexander de Villa Dei: Doctrinale... Ed. D. Reichling. Cfr. § 2475-2476.
- voetnoot(50)
- Joannes Despauterius: De Figuris... Fol. [Biiij].
- voetnoot(51)
- Diomedes: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. I. P. 446.
- voetnoot(52)
- Cfr. de titel van zijn De Figuris, nl. ‘De Figuris liber ex Quintiliano, Donato, Diomede, Valla, Placentino, Mancinello, Nigro, pluribusque diligente concinnatus’. (1557).
- voetnoot(53)
- Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. [VIvo].
- voetnoot(54)
- Rhetorica... Fol. Hiij.
- voetnoot(55)
- Ad Herennium... IV.xxxiii.44.
- voetnoot(56)
- Quintilianus... VIII.vi.67-73.
- voetnoot(57)
- Quintilianus... VIII.vi.73.
- voetnoot(58)
- Inzake mate houden bij 't aanwenden van deze tropus en inzake het gebruik van de griekse terms zelf, in griekse lettertekens, cfr. de Tabulae van Petrus Mosellanus die tevens zelfs zijn bron, nl. Quintilianus, bij name citeert waar hij over de hyperbool als volgt schrijft: ‘... In tropo monet Quintilianus modum in primis seruare oportere, ne in ϰάϰοζηλιαν vitium supra notatum nos inducet’ (Fol. [Bvij] in: Petrus Mosellanus: Tabulae de schematibus & tropis... Parisiis, 1528).
- voetnoot(59)
- Rhetorica... Fol. Hiij.
- voetnoot(60)
- Ad Herennium... IV.xxxiii.44. ‘A similitudine, sic: ‘Corpore niveum candorem, aspectu igneum ardorem adsequebatur’.
- voetnoot(61)
- Donatus: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. IV, p. 407: ‘Hyperbole est dictio fidem excedens augendi minuendi causa: augendi, ut nive candidior, minuendi ut tardior testudine’.
- voetnoot(62)
- Charisius: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. I, p. 275. ‘Hyperbole est dictio fidem excedens augendi minuendi gratia: augendi, vt nive candidior, velocior Euro;...’.
- voetnoot(63)
- Diomedes: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. I, p. 461. ‘Hyperbole est dictio fidem veritatis excedens [sive sententia] augendi minuendive gratia: augendi, ut nive candidior, velocior Euro: minuendi, sicut tardior testudine leviorque foliis...’.
- voetnoot(64)
- Cfr. de twee voorbeelden ‘nive candidior, Euro velocior’ in de uitgave H. Keil, Vol. V, p. 310.
- voetnoot(65)
- Cfr. H. Keil. Vol. VI, p. 465: ‘candidior cycnis, vilior alga’.
In de Commentum Einsidlense. Ed. H. Keil. Vol. VIII, p. 272 leest men ‘augendi causa, ut nive candidior... minuendi ut tardior s.est iste; testudine’.
- voetnoot(66)
- Verzen 2523-2524 luiden: ‘transcensus veri manifestus hyperbola fiet: // astra ferit sonus armorum dangorque tubarum’. Van hyperbolen ‘per comparationem’ is er geen sprake.
- voetnoot(67)
- Joannes Despauterius: De Figuris... Fol. [Ciijvo]: ‘vt Niue candidior, fulminis ocyor alis...’.
- voetnoot(68)
- Vermeldenswaard is wel dat dit voorbeeld als het eerste van de tweede kategorie, nl. deze ‘per comparationem’ bij Erasmus opduikt in zijn De Ratione concionandi. Vol. V (1704) van de Leidse uitgave van de volledige werken. Col. 992: ‘Hyperbole vel ipso nomine declarat augmentum, superans fidem veri... Interdum per comparationem, ut quum dicimus, nive candidior, vento instabilior, fulmine ocyor, oculis & vita carior, morte tristior’.
- voetnoot(69)
- Rhetorica... Fol. Hiij.
- voetnoot(70)
- Cfr. supra de zoëven geciteerde teksten in voetnoot.
- voetnoot(71)
- J. Despauterius: De Figuris... Fol. [Ciijvo].
- voetnoot(72)
- Snel wordt in 't Mnl. in verband met vogels gebruikt. Cfr. Mnl. Wdb. Dl. VII, kol. 1399. S.vo: snelheit.
- voetnoot(73)
- Cfr. Mnl. Wdb. Dl. IV. kol. 460. S.vo: Licht: ‘de trouw is lichter dan een pluyme’ met verwijzing naar Plantin. In het Wdb. der Ndl. Taal. Dl. XII2, kol. 2817: ‘Die trauwe is lichter dan een pluyme’ met verwijzing naar een druk van 1606.
- voetnoot(74)
- Rhetorica... Fol. Hiij.
- voetnoot(75)
- Ad Herennium... IV.xxxiii.44-45.
- voetnoot(76)
- Quintilianus... VII.vi.19-22.
- voetnoot(77)
- Ad Herennium... IV.xxxiii.45: ‘Ab uno plura hoc modo intelligentur: ‘Poeno fuit Hispanus auxilio, fuit immanis ille Transalpinus; in Italia quoque nonnemo sensit idem togatus’ En Quintilianus... VIII.vi.20: ‘Maxime autem in orando valebit numerorum illa libertas. Nam et Livius saepe sic dicit, Romanus proelio victor, cum Romanos vicisse significat;...’.
- voetnoot(78)
- Quintilianus... VIII.vi.19-20: ‘liberior poetis quam oratoribus. Nam prosa, ut mucronem pro gladio et tectum pro domo recipiet, ita non puppim pro navi nec abietem pro tabellis’.
- voetnoot(79)
- Donatus: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. IV, p. 400.
- voetnoot(80)
- Pompeius: Commentum artis Donati... Ed. H. Keil. Vol. V, p. 308: ‘ingens a vertice pontus in puppim ferit’: venit, ait, ingens pontus et percussit navem. Numquid mare potuerat navem percutere et non fluctus?’.
- voetnoot(81)
- Diomedes: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. I, p. 459: ‘a toto pars, ut ingens a vertice pontus’; non enim totum pelagus fuisse dicitur quod navem excusserit sed pars pelagi, id est fluctus’.
- voetnoot(82)
- Charisius: Ars grammatica... Ed. H. Keil. Vol. I, p. 274; in feite dezelfde kommentaar op ‘percusserit’ i.p.v. ‘excusserit’ na.
- voetnoot(83)
- Plotius: Artes grammaticae... Ed. H. Keil. Vol. VI, p. 468: ‘vt “ingens a vertice pontus” parte ponti’.
- voetnoot(84)
- Petrus Mosellanus: Tabulae... Fol. [Bv].
- voetnoot(85)
- Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. IX.
- voetnoot(86)
- Cfr. zijn titelblad: ‘... Liber... ex... Donato, Diomede... diligenter concinnatus’.
- voetnoot(87)
- Bedoeld wordt de Aeneis van Vergilius.
- voetnoot(88)
- Joannes Despauterius: De Figuris... Fol. [Cijvo].
- voetnoot(89)
- Als toemaatje nog één kleinigheid! Bij de behandeling van o.m. de ‘vitien’ wordt in margine de gangbare technische term van de besproken stijlfout aangeduid. (Cfr. Fol. Gi en volgende). In de marge van Fol. Gij duikt o.m. de term ‘amphibologia’ op. Deze komt niet voor noch in de Ad Herennium, noch in de Institutio oratoria van Quintilianus, noch in de grammatica van Diomedes. (Ed. H. Keil. Vol. I, p. 450), noch in deze van Charisius (Ed. H. Keil. Vol. I, p. 271) of Donatus (Ed. H. Keil. Vol. IV, p. 395). In al deze geschriften gebruikt men de vorm ‘amphibolia’. Dat Priscianus hem niet gebruikt vloeit voort uit de aard van zijn werk zelf dat eerst en vooral bedoeld is als een spraakkunst, en de literaire theorie en techniek stelselmatig links laat liggen.
In de tweede helft van de Middeleeuwen was het werk van Alexander Dei zeer populair, en zelfs in de XVIde eeuw kende het nog een grote verspreiding. Opvallend is nu dat Alexander de Villa Dei de vorm ‘amphibologia’ gebruikt; zelfs tweemaal (§ 2367 en § 2399). (Cfr. Alexander de Villa Dei: Doctrinale... Ed. D. Reichling. P. 159).
Men zou hier bij Jan van Mussem aan een drukfout kunnen denken; inderdaad in deze in de marge vermelde termen komen er nog andere zetfouten (?) voor: ‘Extratanea’ (Fol. Gi) i.p.v. ‘Extranea’, ‘Trantologia (Fol. Gii) i.p.v. ‘Tautologia’. Hier is een drukfout echter onwaarschijnlijk, want deze vorm, nl. ‘amphibologia’ wordt door Jan van Mussem herhaaldelijk gebruikt. In zijn tekst zelf schrijft hij ‘Dusdanighe amphibologien dienen wel in genoechlike materien / om te doen lachene / als esbatementen ende dierghelike...’ (Fol. Gij), en zelfs in zijn ‘Vocabularius’ leest men ‘Amphibologie een doncker / of twijfelachtighe redene’.
Vermeldenswaard is, meen ik, dat deze term ‘amphibiologie’ in andere zestiende-eeuwse drukken voorkomt; Petrus Pontanus gebruikt hem in zijn Liber figurarum (Fol. XXIII) en ook Joannes Despauterius wendt deze term in zijn De Figuris aan (Fol [aiv], al kent hij ook de vorm ‘amphibolia’ blijkens zijn aanmerking: ‘Haec figura etiam dicitur Amphibolia’ (O.c. Fol. [Aiv]).
- voetnoot(90)
- Rhetorica... Fol. Bj.
- voetnoot(91)
- Ad Herennium... III.xvi.28.30.
- voetnoot(92)
- Quintilianus... IX.ii.1-51.
- voetnoot(93)
- Quintilianus... XI.ii.11.
- voetnoot(94)
- Cfr. Thesaurus Linguae Latinae. Vol. VIII, col. 665. S.vo: memorativus. De tekst van Priscianus. (Cfr. ed. H. Keil. Vol. III, p. 48-49).
- voetnoot(95)
- Cfr. Novum Glossarium Mediae Latinitatis. Ab anno DCCC usque ad annum MCC. Hafniae, 1971. Col. 355, s.vo: memorativus.
- voetnoot(96)
- Rhetorica... Fol. [Hvjvo].
- voetnoot(97)
- Bij de tekst over het wederleggen van een vals dilemma kan men verwijzen naar de Ad Herennium... II.xxiv.38; De omschrijving van het dilemma echter leunt dicht bij Cicero's De Inventione (I.xxix.45) aan: ‘Complexio est in qua, utrum concesseris, reprehenditur’. Het derde ‘exempel’ dat Jan van Mussem geeft is de vernederlandsing van de tekst van Joh. XVIII.23. Het werd als het ware aan J. van Mussem opgedrongen door het voorbeeld dat Cicero neerschreef ‘Si improbus est, cur uteris? si probus, cur accusas?’. ‘Is hij een boef, waarom gaat gij er zo vriendschappelijk mee om? Is hij een eerlijk man, waarom hem aanklagen?’ Jan van Mussem verkristelijkte herhaaldelijk zijn voorbeelden. Later meer daarover.
- voetnoot(98)
- Cicero: De Inventione... I.xxix.45.
- voetnoot(99)
- Cicero: De Inventione... I.xlii.79.
- voetnoot(100)
- Ad Herennium... II.xxiv.38.
- voetnoot(101)
- Cfr. Lexicon totius latinitatis... T.I. (1965) p. 872. - Thesaurus linguae latinae... Vol. IV (1909), col. 966, s.vo: cornu. - Thesaurus linguae latinae... Vol. IV (1909), col. 975-976.
- voetnoot(102)
- Erasmus: Paraphrasis in Ev. Lucae. Cap. XX, 3-7. Opera ommia. Lugduni Batav., 1706. Vol. VII, col. 437-438.
- voetnoot(103)
- Erasmus: De Ratione concionandi... Opera omnia. Lugd. Batav., 1704. Vol. V, col. 937.
- voetnoot(104)
- In andere taalgebieden staat men er in dit opzicht beter voor, o.a. het Engels (Cfr. OED.S. vo: Horn.)
Ook het Frans, waaraan de term ‘arguments cornus’ als synoniem met ‘dilemme’ reeds in de 16e eeuw zou voorkomen. Cfr. Paul Robert: Dictionnaire alphabétique et analogique de la langue française. Vol. I (1951-1953). p. 961. s.vo cornu. Cfr. ook Vol. I (1951-1953) p. 232, s.vo argument. Onderzoek van Edmond Huguet: Dictionnaire de la langue française du 16e siècle. Paris. T. II (1932) en van Frédéric Godefroy: Dictionnaire de l'ancienne langue française et de tous ses dialectes du IX au XV siècle. Paris. T. II (1883) en van T. IX. Complément viel negatief uit. De gegevens verstrekt door de Dictionnaire historique de l'ancien langage français door La Curne de Sainte-Palaye Paris T IV (1877), p. 281 leveren in dezen geen voldoende zekerheid.