Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
In dienst van de Ruusbroec-vorsingGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
‘baarlijke onzin’ noemde. In het jaar 1908 heeft J. van Mierlo, S.J. († 1952)Ga naar voetnoot(2) er overigens nog op gewezen dat hij de belangstelling van C.G.N. de Vooys (†1955) voor de Goede Kok niet begreep en zich afvroeg waarom men fragmenten uit zijn werken publiceerde. C.G.N. de Vooys had namelijk bij een studie over de verhouding van Meester Eckhart († 1328) tot de Nederlanden, twee hoofdstukjes meegedeeld uit het pamflet van de Goede Kok met de titel Een boexken van meester Eckhaerts leere daer hi in doeldeGa naar voetnoot(3). Ook werd in het jaar 1907 door G. Kalff († 1912) voor het eerst in een Geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot(4) met waardering over Jan van Leeuwen gesproken. Dit heeft dan voor gevolg gehad dat J. van Mierlo, S.J. in het jaar 1940 in een nieuwe literatuurgeschiedenis uitvoerig heeft gehandeld over de Goede KokGa naar voetnoot(5). Men zal ons hierbij goed begrijpen. Een oorspronkelijke denker was Jan van Leeuwen zeker niet. Een woordkunstenaar was hij evenmin. Met een rijke woordenschat gaat hij echter te werk en blijft hierbij, wat de mystiek betreft, als de echo van de zalige Jan van Ruusbroec. Als een getuige die rond het midden van de veertiende eeuw optrad kan hij ons wel een en ander leren. Ook zal men er welwillend rekening mee houden dat hij als de eerste en ook als de trouwste onder de leerlingen van Ruusbroec de Wonderbare onze aandacht verdient. Meermalen laat hij zich terloops uit over de Goede Prior. Twee maal doet hij dit zelfs met enige uitvoerigheid. Zo vooreerst in het traktaat Van den ix choren der inghelen dat ten laatste in het jaar 1353 werd voltooid. Daar schrijft hij namelijk: ‘Ja, ende oec seldi weten, heeft selc heilich man ghesproken als her Jan prioer van gruenendale, dien ic bat gheloeve dan my selven oft oec al dat hier leeft te samen op eertrike, soe gheloevic hem seker bat allene. Maer hi heeft selkerhande dinc ghesproken, daer hem die liede licht tonrechte aen ghestoten hebben, daer hi segghen wilt ende seet dat die persone gods inder godheit iets wat meer ontfaende syn oft | |
[pagina 3]
| |
ontfaen moghen in ghebrukeliker enicheit overmids den bloeten wederslach harer drier enicheit, danse met onderscheede in persoenliken eyghenscape hebben souden’Ga naar voetnoot(6). Met verrassing stelt men bij het lezen van deze passus vast dat de Goede Kok, die naar zijn eigen getuigenis als analfabeet tot Groenendaal is toegetredenGa naar voetnoot(7), het aandurfde met de steun van Ruusbroec over het intiemere leven van God te schrijven. Jan van Leeuwen heeft zich echter nog wel meer over zijn leermeester uitgelaten, zo bij voorbeeld in een werk met de titel Redene ende ondersceyt tusschen die ghene die god gheroepen ende ewelec uutvercoren heeft. Daar schrijft hij onder meer: ‘Want enen vernietenden gront oetmoeghen mensche, siet, dien mensche en machmen niet verladen noch beswaren met en ghenen laste, ya noch van buten noch van binnen. Maer ic seggu dit wel voerwaar, ya dat ic noyt mensche en sach noch oec en bekinde die van vernietender grontoetmoedecheyt yet wiste te segghene, ya noch groot noch cleyne, meer dan van enen heer Janne van ruysbroec, minen lieven gloriosen biecht vader, canonic reghelier den prioer van gruenendale. Want van hem allene ende van sijnre glorioser scriftueren die hi te male gracioselec ghedicht ende ghemaect heeft uten heyleghen gheest alte wel concorderende over een metter heylighen kerken. Siet van desen goeden heyleghen man soe weet ic meer goets allene te segghene ya dan ic doe van allen menschen te samen die in al eertrike syn ochte leven. Maer selker, ic en darf u syn leven noch syn heyleghe wandelinghe niet loven noch prisen, want een ghetughe ende een openbaer orconde, hoe ende in wat manier dat hi ons een voergaende exempel ende een ghewarech spieghel van heyleghen levene heeft gheweest. Maer noch vele edelekere ende vele diepere ende oec vele hoechlekere soe heeft hi selve gheleeft, dan hi ons voert gheleren can. Want syn woorde noch syn minleke scriftuere dat en gheeft ons sijn binnentse leven niet, mar syn leven dat gheeft ons de woorde. Want ghelikerwijs, seldi weten, dat alle watere ende oec alle rivieren in den beghinne van yerst oerspronghen uter wilder zee ende vloeyen weder totter zee, siet aldus was oec al des goets heylechs mans leven wel ende eersamlec | |
[pagina 4]
| |
gheordineert, ya tot gode ende tot hem selven ende oec ten derden male tot sinen evenkersten overmids godleke caritate tot allen menschen...’Ga naar voetnoot(8). Voor de twee hier meegedeelde teksten van Jan van Leeuwen, bedien ik mij van het Ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV, 401, het oudste tot nog toe bekende handschrift van Jan van Leeuwen dat tot het jaar 1943 onbekend was. Met deze twee teksten getuigt de Goede Kok voor de adel van geest die hem sierde. Ook zal men er welwillend rekening mee houden dat Jan van Leeuwen, die over verheven Godservaring durft schrijven en, blijkens een autobiografische tekst met de titel Van seven alte wonderleke alindecheydenGa naar voetnoot(9) ook de nacht van de geest heeft doorgemaakt, te Groenendaal zeer gunstig stond aangeschreven. Bij de zeer zakelijke vermelding van Jan van Leeuwen in de lijst der ingetredenen is men namelijk niet steeds gebleven. Daar lezen wij alleen: ‘Johannes dictus de Leuwe, de Haffliginio, primus coquues hujus monasterii’Ga naar voetnoot(10). Bij het ‘obitus’ van de Goede Kok op 5 februari leest men verder: ‘A.D. M.ccc.lxxvij (1378 volgens de nieuwe tijdberekening) obiit fr. Johannes dictus Leuwe, de Hafflighem, primus coquus huius monasterii, atque secundus conversus. Perfectionem hujus sancti viri libri sui, quos indubie spiritu Dei plenus et met scripsit atque dictavit, per diversa loca et regiones multiplicati perspicue demonstrant’Ga naar voetnoot(11). Volgens dit ‘obitus’ getuigen de werken van de schrijver, die in verschillende streken werden verspreid, voor het vrome inzicht van de Kok van Groenendaal. Bij deze ondubbelzinnige waardering voor Jan van Leeuwen als schrijver zal het niemand verwonderen dat de koorheren van Groenendaal, zoals zij ook voor Ruusbroec hebben gedaan, een verzamelhandschrift van de werken van de Goede Kok hebben vervaardigd. Tot dit verzamelhandschrift behoorden vroeger zes tot nog toe nog steeds bewaarde bladenGa naar voetnoot(12), wat het tot op een zekere hoogte waarschijnlijk | |
[pagina 5]
| |
maakt dat men de overige bladen later, wanneer men met de kritiek van de Parijse kanselier Jean de Gerson († 1429) verveeld zat te kijken, wellicht heeft vernietigd. Wanneer dit niet het geval is geweest begrijpt men niet goed hoe het komt dat zes bladen met mooie lettrinen en met twee interessante miniaturen wel behouden bleven tot op onze dagen. Niet alles werd intussen vernietigd. Nog steeds bezit men immers te Brussel een in de jaren 1540-1543 voor de priorij Bethlehem bij Leuven vervaardigde volledige kopie met de werken van de Kok. Ook werd er, nog vóór het einde van de vijftiende eeuw, voor mij onbekende lezers een kopie vervaardigd van een flink gedeelte van het handschrift. Deze kopie, welke ik in het jaar 1943 in het dominikanenklooster te Lier kon identificeren, is thans aan de Koninklijke Bibliotheek te BrusselGa naar voetnoot(13). Men moet intussen ook rekening houden met een te Deventer bewaarde kopie van het traktaat Van vijf manieren bruederlijker minnenGa naar voetnoot(14), alsook met een aantal in handschriften bewaarde beknopte excerptenGa naar voetnoot(15).
***
Terloops hadden wij het hier reeds over de kritiek van kanselier Gerson uit Parijs betreffende sommige standpunten van de zalige Jan van Ruusbroec. Gerson die volgens E. VansteenbergheGa naar voetnoot(16) van het jaar 1394 tot 1409 vanwege een dekanale functie bij de Sint-Donatianuskerk tot vijf keer enige tijd te Brugge verbleef, werd waarschijnlijk bij een van deze reizen door een kartuizer uit Herne bij Edingen (Enghien) in verband met het De ornatu spiritualium nuptiarum geraadpleegd. Dit De ornatu spiritualium nuptiarum was namelijk de Latijnse vertaling van de Brulocht die een koorheer uit Groenendaal, eigenlijk Willem Jordaens († 1372), op het verzoek van de cisterciënzers van de ‘Capella de Thosan’, van de abdij Ter Doest uit Lissewege bij Brugge had vervaardigd omdat deze Westvlaamse monniken met het Brabants van Ruusbroec niet behoorlijk opschoten. De kartuizer was Bartholomaeus Clantier († 1428). Ook moet de Epistola prima ad | |
[pagina 6]
| |
fratrem Bartholomaeum volgens A. CombesGa naar voetnoot(17) tussen 12 oktober, 1396 en 27 maart, 1399, zijn ontstaan. Bij dit alles herinnert A. Ampe, S.J., er ons volkomen te recht aan dat Ruusbroec volgens Gerson niet kon een ongeletterde (idiota) zijn die zijn hele kijk op vroomheid bij een goddelijke ingeving zou hebben bekomen. In het De ornatu spiritualium nuptiarum worden immers profane schrijvers geciteerd zoals Terentius en Boëtius, wat duidelijk op een niet te onderschatten belezenheid teruggaat. Het traktaat kan men hierom niet als een mirakel beschouwen en de eerste twee boeken van het De ornatu spiritualium nuptiarum stellen voor de kanselier geen probleem. Voor het derde boek daarentegen maakt hij ernstig voorbehoud omdat hij er had gelezen dat een Vrome bij het gebed met het goddelijke licht als één wordt en dit goddelijke licht zelf wordtGa naar voetnoot(18). Dit werd spoedig, bij enige ruchtbaarheid, tot een ernstig geschil waarbij een theoloog met gezag en een in die jaren druk ter hand genomen mysticus het schenen tegen elkaar op te nemen. Hierbij heeft men het dan ook goed gevonden Jan van Schoonhoven († 1432), prior van Groenendaal die te Parijs had gestudeerd, te verzoeken om bij dit geschil uitleg te verstrekken. Dit heeft Schoonhoven nu gedaan. Hierbij wijst hij er vooreerst op dat de Latijnse tekst niet als een tekst van Ruusbroec mag worden beschouwd, maar integendeel door een niet nader genoemde koorheer uit Groenendaal werd opgesteld. Omdat de vertaler, die onder het toezicht van de Goede Prior had gewerkt, uit naam van Ruusbroec spreekt, kon de begroeting evenwel onwetende lezers misleiden. Dit is overigns ook gebeurd. Het De ornatu spiritualium nuptiarum is volgens P. O' SheridanGa naar voetnoot(19), blijkens de opdracht met de aanvangswoorden Flagitastis, fratres carissimi, blijkbaar een opstel van Ruusbroec. Intussen wordt er evenwel met meer opsmuk en met meer franjes te werk gegaan dan Ruusbroec zich, bij het schrijven van een werk meestal veroorloofde. Verder verdienen evenwel de mystieke standpunten uit het De ornatu spiritualium nuptiarum zonder twijfel meer aandacht. A. Ampe, | |
[pagina 7]
| |
S.J., herinnert er ons aan dat mystieke standpunten van de aangevochten schrijver, volgens Jan van Schoonhoven, aansluiten bij de leer van Sint Bernardus, O. Cist. († 1153) en van Gilbertus van Hoyland († 1172), van Hugo van Saint - Victor († 1141) en van Thomas Gallus (1226?) over extatische toestanden en over de ‘unio per amorem liquefactivum’, over éénwording door versmelting. Hieraan worden wij door AN. Ampe, S.J., volkomen te recht herinnerd. Bij deze gelijkschakeling zwijgt Schoonhoven intussen over het exemplarisme, bij Ruusbroec een centraal probleem waarover Jan van Schoonhoven zich niet uitlaat. Men kan intussen niet beweren dat Schoonhoven van dit voor Ruusbroec centrale probleem niet op de hoogte was. In een preek heeft hij zich immers hierover uitgelaten. Na dat de Brabantse priorijen tot het kapittel van Windesheim waren toegetreden heeft men Jan van Schoonhoven verzocht de kapitelpreek te houden. Op dit verzoek is hij nu ingegaan en heeft een preek gehouden met de anvangswoorden: ‘Fiet unum ovile et unus pastor’. Daar lezen wij onder meer het hier volgende: ‘Quidam dicunt spiritum rationalem dum perfecto amore in Deum fertur, deficere penitus a se et reverti in ideam ipsam quam habuit immutabiliter et aeternaliter in Deo, sic quod talis anima perdit se et esse suum proprium et accipit verum esse divinum, sic quod jam non est creatura nec per creaturam videt aut amat Deum, sed est ipse Deus qui videtur et amatur. Istud est penitus erroneum. Licet enim anima ab aeterno, ante sui creationem, secundum esse ideale fuit in Deo et in mente divina et unum cum Deo reali substantialitate secundum esse ideale, cum idea animae in Deo sit realiter ipsa divina essentia, licet addat respectum ad extra ad esse creaturale - ideae enim in Deo dicuntur rationes ex quibus Deus producit res in esse - tamen ad hoc redire non potest postquam exivit a Deo ad esse creaturae et propriae subsistentiae, quia repugnat creaturae in esse actualis existentiae productae uniri Deo reali consubstantialitate, quia vel Deus augeretur vel mutaretur vel creatura annullaretur, si sic uniretur quod unum in aliud converteretur. Appetit tamen anima uniri Deo modo sibi possibili, tamquam suo principio ex quo effluxit, scilicet per amplexum amoris quo amans unitur amato per transformationem. Hunc errorem quidam fratri Johanni de Ruysbroec adscribere et impingere voluerunt, sed minus juste. Ipse enim ab errore hoc penitus immunis extitit, cum fere in cunctis libris suis hunc errorem insectatus et detestatus est, et maxime impugnavit, sicut clare patet inspicienti et | |
[pagina 8]
| |
dilligenter perlegenti libros suos, et praecipue ubi contra istos liberos spiritus loquitur et invehit. Est ergo sic sentiendum quod spiritus adhaerens Deo per amplexum unitivum et supra se raptus virtute extatica amoris, fit unus spiritus cum Deo transformationis similitudine gratiae et beatitudinis participatione, fervidi amoris amplexu et inhaesione’Ga naar voetnoot(20). Na dat men deze kapittelpreek heeft gelezen kan men niet beweren dat Jan van Schoonhoven de duidelijk exemplaristisch georiënteerde bladzijden bij Ruusbroec niet zal hebben gelezen. Ook heeft het zijn betekenis dat hij aldus een markante Nederlandse mysticus die slechts sinds dertig jaar was overleden, aan de belangstelling van zijn toehoorders heeft aanbevolen. Men zal er echter ook rekening mee houden dat Schoonhoven, die meestal met citaten te werk gaat, niet als een mysticus moet worden beschouwd. Met het exemplarisme van Russbroec hield hij echter wel rekening en dit heeft hij aan de koorheren uit het kapittel van Windesheim aanbevolen. Vreemd lijkt het ons dan ook dat A. Ampe, S.J., die met de mystieke leer van Ruusbroec, blijkens vroegere publikaties, wel vertrouwd is, hier in dit uitvoerige werk over Ruusbroec-vorsing geen aandacht aan schenkt. De Epistola responsalis van Jan van Schoonhoven is bijgevolg in meer dan één opzicht voor ons leerrijk.
***
Een derde geval dat onze aandacht verdient is het Pomerius-geval. Meermalen heeft men reeds het De origine monasterii Viridisvallis en vooral het tweede boek, de Vita Rusbroquii namelijk onder de loup bekeken en de verdediging van de biograaf van Ruusbroec is een paar keren aan bod gekomen. Ook herinnert A. Ampe, S.J., er ons zeer te recht aan dat Henricus Pomerius († 1469) een grootser plan had dat hij slechts gedeeltelijk heeft kunnen verwezenlijken. Vanwege het prestige dat Ruusbroec reeds lang in bepaalde lezerskringen geniet, schenkt men intussen vooral aandacht aan het tweede boek. Hierbij moet men echter steeds de vraag op het oog houden in hoe ver de tijdgenoten die over Groenendaal of meer bepaald over de zalige Jan van Ruusbroec schrij- | |
[pagina 9]
| |
ven, niet Pomerius als bron gebruiken. Dat heeft men niet steeds gedaan. Verder zal men het zeer op prijs stellen dat een vorser die met de kerkelijke geschiedenis van het laat-middeleeuwse Brussel vertrouwd is, de archieven te Brussel heeft onderzocht en hier, op een paar kleinigheden na, voor het verhaal van Pomerius geen steun vindt. Na dit onderzoek is Pl. Lefèvre, O. Praem., dan tot besluiten gekomen die hij, zoals hier volgt, formuleert: ‘L'oeuvre de Pomerius, qui depuis le XVe siècle passe pour la source par excellence de tout ce que nous savons sur les origines de Groenendael et la vie de son premier prieur, Jean de Ruusbroec, est une composition hagiographie dans le sens propre du mot, elle ne mérite nullement la confiance illimitée que d'aucuns lui ont prêtée avec trop de complaisance. Nombre d'affirmations qui y sont contenues ne trouvent aucun appui ailleurs et ne dépassent pas le cadre d'une tradition tardive et défigurée par la légende. Sauf quelques rares passages, ce que l'on en peut retenir relève du domaine des faits d'opinion, non de celui des faits historiques’Ga naar voetnoot(21). Met ‘composition hagiographique dans le sens propre du mot’ bedoelt Pl. Lefèvre, O. Praem., volgens A. Ampe, S.J., hagiografie met de zeer ongunstige zin die men aan dit woord kan toekennen. Met A. Ampe, S.J., ben ik het hierbij volkomen eens. Zo schreef Pl. Lefèvre, O. Praem., in het jaar 1936. Intussen ben ik van mening dat men, in een historisch perspektief, met hagiografische teksten steeds voorzichtig moet te werk gaan. Ook voel ik er weinig voor om, het zij dan op het logische vlak, hetzij zo maar op het historische vlak, voor de vertrouwbaarheid van Pomerius te pleiten zo lang wij nog steeds niet hebben kunnen achterhalen waarop het verhaal terug gaat over het optreden van de zalige Jan van Ruusbroec tegenover de ketterse agitatie van een vrouw met de naam Bloemardinne. Hoewel hij het lang niet in alles met mij blijkt eens te zijn, had Pl. Lefèvre, O. Praem., na de publikatie van mijn tekst over Pomerius duidelijk enig gevoel van opluchting. Na dat hij terloops aan standpunten uit vroeger tijd heeft herinnerd, schrijft Pl. Lefèvre, O. Praem., namelijk: ‘Une page est tournée’. | |
[pagina 10]
| |
Vooreerst was er ten tijde van Ruusbroec, blijkens de door Ch. Ruelens voor publikatie klaar gemaakte Brusselse oorkonden te Brussel een vrouw, dochter van Schepen Bloemaerts met de bijnaam Bloemardinne, eigenlijk Heilwige Bloemart dicta Bloemardinne die in de buurt van heeroom Hinckaert, ‘ab opposito Gerelmi Heincart’ woondeGa naar voetnoot(22). Men weet ook dat heeroom Hinckart in 1335 als getuige is opgetreden wanneer vermelde vrouw door een notaris een akte wilde laten inschrijvenGa naar voetnoot(23). Tenslotte is zij in het jaar 1335 overleden. Van een kertterse agitatie met gebruik van haar naam kan er ook moeilijk even na haar dood sprake zijn geweest omdat de Brusselse clerus 46 jaar na haar dood, in 1371 namelijk, in een oorkonde nog met veel waardering over haar heeft gesproken. Van een ketterse agitatie te Brussel vindt men overigens, wat die jaren betreft, in de Brabantse kronieken geen spoor. Ook lijkt het mij gewaagd tot de ontdubbeling te besluiten van de wel in Brusselse oorkonden vermelde Bloemardinne. Pl. Lefèvre is namelijk van mening dat de door Pomerius vermelde Bloemardinne niet kan worden geïdentificeerd met de Bloemardinne die in het jaar 1335 is overleden. Voorts heeft men geschreven dat de hinderlijke stem van een priester met de naam Godfried Kerreken bij een verzorgd koorgebed ondenkbaar is, zo dat Pomerius ook hier zou hebben gefantazeerd. Over dit geval en meer bepaald over Godfried Kerreken heeft de archivaris van Groenendaal, die volgens M. Dijkmans, S.J.Ga naar voetnoot(24) na het jaar 1415 aan het Obituarium van Groenendaal niets meer heeft toegevoegd, het in de Proloog tot het Obituarium met nadruk gehad. Sayman van Wijc schrijft Ruusbroecs uitwijken naar Groenendaal aan dit hinderlijk geval bij het koorofficie toe en is waarschijnlijk de eerste die Ruusbroec als kapelaan bij de Sint-Goedelekerk heeft voorgesteld. Pomerius noemt daarentegen Ruusbroec, wat zijn verblijf te Brussel betreft, vikaris, wat toen volgens Pl. Lefèvre bij de Sint-Goedelekerk een anderd ambtelijke toestand wasGa naar voetnoot(25). | |
[pagina 11]
| |
Ook ben ik van mening dat men de eenparigheid van de traditie ten gunste van Pomerisu' verhaal over Ruusbroecs optreden tegenover Bloemardinne niet kan laten gelden na dat men heeft vast gesteld dat die eenparige traditie zich van de bewoordingen van Pomerius bedient. Verder vraag ik mij, met A. Ampe, S.J., af wat er A. CombesGa naar voetnoot(26) heeft toe gebracht te verklaren dat Gerson zijn kritiek betreffende het derde boek van Ruusbroecs Brulocht niet heeft gehandhaafd. De nadruk die Pomerius op deze herroeping van vroegere kritiek legt komt dan ook verdacht voor. De vergelijking van Ruusbroecs vlucht naar Brussel bij het verblijf van Sint Jan de Doper in de woestijn laat nuchtere lezers toe vanwege de biograaf van Ruusbroec nog wel meer overdrijving te verwachten, maar dit moet geen reden worden om de Vita Rusbroquii zonder meer af te wijzen. Men zal er ook rekening mee houden dat de Vita Rusbrocquii van de hand van Jan van Schoonhoven volgens A. Ampe, S.J., niet heeft bestaan, wat dan al weer een onnauwkeurigheid wordt bij Sayman van WijcGa naar voetnoot(27). Met de theologie van Ruusbroec laat A. Ampe, S.J., zich verder in dit boek weinig in. Hij vermeldt wel theologische publikaties van L. Reypens, S.J., over de mystieke leer van Ruusbroec, andere zoals een bijzonder verdienstelijk artikel van P. Henry S.J.Ga naar voetnoot(28) daarentegen niet. Te recht vermeldt A. Ampe, S.J., de publikatie van een franse vertaling door de naar Oosterhout uitgeweken benediktijnen van Saint Paul de Wisques als een verheugend feit. Hoewel deze franse vertaling waarschijnlijk in aanzienlijke mate heeft bijgedragen tot de verspreiding van Ruusbroecs werken in het buitenland, moet men er echter steeds rekening mee houden dat daar met te veel vrijheid wordt te werk gegaan. De bladzijden waar Ruusbroec van de traditie afwijkt hebben de franse vertalers getracht meer overeenkomstig met de traditie glad te strijken. Intussen zal men dit belangrijke werk van A. Ampe, S.J., steeds opnieuw in verband met allerlei Ruusbroec-problemen moeten inkijken. Jan van Leeuwen, Jan van Schoonhoven en Henricus Pomerius beschouwen wij als drie niet te onderschatten getuigen die het, ieder overeenkomstig met de eigen tijdgeest voor Ruusbroec hebben opge- | |
[pagina 12]
| |
nomen zo dat men, bij Ruusbroec-vorsing, hoewel steeds in historisch perspektief, met hen moet rekening houden. Niettegenstaande een paar leemten blijft het nieuwe boek van A. Ampe, S.J., bij dit alles een bijzonder belangrijk naslagwerk. De Ruusbroec-vorsing wordt intussen steeds voortgezet. Gedurende het jaar 1967 werd vooreerst door B. Fraling een werk gepubliceerd met de titel Der Mensch vor dem Geheimnis Gottes, Untersuchungen zur geistlichen Lehre des Jan van RuusbroecGa naar voetnoot(29). Hrieop volgde in 1974 een werk van dezelfde auteur met de titel Mystik und Geschichte, Das ‘ghemeyne leve’ in der Lehre des Jan van RuusbroecGa naar voetnoot(30). Voorts werd in het jaar 1972 door de vlaamse jezuiet J. Alaerts bij de universiteit te Straatsburg een proefschrift verdedigd met de titel La terminologie ‘essentielle’ dans l'oeuvre de Jan van Ruusbroec 1293-1381Ga naar voetnoot(31). Dit proefschrift, waarvan er in 1974 200 exemplaren te Rijsel in offest werden vervaardigd, is intussen niet in de handel. Het werd namelijk alleen als ruilmateriaal bedoeld ten behoeve van de universiteiten. |
|