| |
| |
| |
Middelnederlandse taalkunde in Belgie in de jongste dertig jaar
door A. van Loey Bestuurder van de Academie
Enige tijd geleden bereikte ons, ook in België, een verzoek van Amerikaanse zijde om een overzicht te schrijven van de beoefening van de taalkunde sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog. Exhaustief hoefde dat overzicht niet te zijn: verwacht werd het releveren van markante werken in het opzicht van de ontdekking van materiaal, alsook van de ontwikkeling van de onderzoekmethode en de opheldering van problemen. De bibliografie hoefde dan ook niet (helemaal) volledig te zijn. De antwoorden werden van groepjes geleerden uit elk land verwacht: vreemd genoeg, althans voor het Nederlands, waarvan de wetenschappelijke beoefening geen staatkundige grenzen kent.
De uitvoering van dit Amerikaanse plan is op onoverkomelijke financiële moeilijkheden gestrand.
Omdat ‘hi niet en woude laten verloren dat hi met sinen handen hadde gemaect’, heeft de schrijver dezes gemeend zijn klaar gekomen deel intussen niet langer onder zich te houden, hoe eenzijdig het in het geheel van de onderneming ook moge staan. Wellicht kan dit overzicht van de middelnederlandse taalkunde, in een tijd waarin dit vak in de verdrukking is gekomen, aan de historische taalkunde toch nog enige diensten bewijzen.
Het overzicht omvat uiteraard ook de studie van het oudnederlands, en van de 16de eeuw in België, omdat het Nederlands van die tijd (en onze hedendaagse dialecten nu nog) zoveel taalgoed biedt dat heel eigenlijk middelnederlands is.
Vooruitgang van de wetenschap wordt in hoofdzaak beheerst door: a) ontdekking van onbekende of onvoldoend bekende feiten; b) interpretatie en waardering in het licht van een andere houding t.a.v. de feiten.
Dat is in de periode tussen zowat 1945-1970 ook het geval geweest met de studie van het middelnederlands als taal. Nieuw mate- | |
| |
riaal is ontdekt, bekend materiaal is op de bronnen getoetst en beter uitgegeven. De waardering van dat materiaal heeft plaats gehad vooral in het kader van de geografische situering en de chronologische lagen binnen het middelnederlands zelf; later zijn bij een synchronische visie enkele pogingen gekomen tot een structuralistische ordening en waar mogelijk ook verklaring in het kader van een gereconstrueerd systeem.
De vroegere grammaticale onderzoekingen en uiteenzettingen (W.L. van Helten, J. Franck) zijn hoofdzakelijk gericht geweest op de etymologische bindingen van het middelnederlands met het oudwestgermaans; weliswaar hebben deze geleerden ook nog oog gehad voor geografische en chronologische verschillen in het middelnederlands, maar de stand van het materiaal (genormaliseerde, c.q. critische uitgaven van literaire teksten, een te gering aantal diplomatische uitgaven) was niet bevorderlijk voor een hernieuwd onderzoek. Verruiming van het arbeidsveld en herziening van de ‘warboel’ (het beeld dat het toenmalig onderzoek gaf van het middelnederlands: het woord is van Frank Baur) is gekomen onder invloed van de opbloeiende dialectologie. Voor 1940 reeds en na 1945 vooral heeft men gezocht naar localiseerbaar en dateerbaar materiaal ‘in-originali’, heeft men ook de handschriften van literaire werken in dit perspectief pogen te ordenen (zie voor dit laatste de ‘Bouwstoffen’ in het Tiende deel van het Middelnederlandsch Woordenboek). Een zeer nuttig overzicht van het werk van Belgen en Nederlanders biedt C.B. van Haeringen in Netherlandic Language Research (Leiden, tweede uitgave, 1960), blz. 19-39.
| |
Publicatie van bronnen
Van een exhaustive opsomming van gepubliceerd materiaal zien we bewust af: literatuur vindt men in werken over detail-onderzoekingen.
Reeds van ouds meestal bekend oud- en middelnederlands materiaal uit de periode tot 1100 maar op de handschriften uiterst zorgvuldig getoetst, bezorgde Gysseling (1950) in een standaardwerk: het bevat 236 in het Latijn gestelde originelen (met oudnederlandse persoonsen plaatsnamen, en glossen; met indices); reproducties maken controle mogelijk. - Toponymisch materiaal tot 1226 (naar het origineel of dateerbare copieën van voor 1226) publiceerde Gysseling (1960) in een lijvig woordenboek van 1404 bladzijden.
| |
| |
Ook nog Gysseling (1963b) ontdekte en publiceerde een merkwaardige doorlopende middelnederlandse tekst van 1236 (statuten van een Gents leprozengesticht), met de latijnse tekst erbij. - Diplomatische uitgave van alle middelnederlandse teksten, in originali of in afschrift bewaard, van voor 1300, het zgn. ‘Corpus’ der middelnederlandse teksten, heeft Gysseling sedert jaren in behandeling: over de prolegomena schreef hij enkele opstellen (1964b, 1965). De uitgave onder auspiciën van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden) wordt redelijkerwijze in het jaar 1976 verwacht.
Veel interessant materiaal (namen, glossen) voor de kennis van het oudste middelnederlands, vnl. te Gent, maar verspreid in een lijvige studie erover, vindt men bij Tavernier (1968).
Merkwaardig middelnederlands taalmateriaal, zonder meer, van omstreeks 1300 uit Centraal-Limburg, is diplomatisch uitgegeven door Buntinx (1965) en Gysseling, t.w. een lijvig register van goederen van Oudenbiezen, 182 folio's, met vermelding van de verschillende handen.
Heel veel Brabants materiaal (887 blz.) van de 13de tot de 17de eeuw publiceerde Vangassen (1954). Het bestrijkt het gebied van het hertogdom Brabant. Voor het merendeel bestaat het uit excerpten, gerangschikt naar de klankleer (in alfabetische volgorde) van het nieuwnederlands (buiten zinsverband, wat de identificatie van woorden, ook in hun casus, soms bemoeilijkt); ook zijn enkele teksten inextenso afgedrukt. De auteur biedt daarenboven een overzicht van de klankstand (met enkele verrassende vondsten) van enkele streken (Antwerpen, Brussel, Leuven, enz.). Interpretatie van materiaal, gekoppeld aan de hedendaagse dialecten, publiceerde hij in latere opstellen (1955-1964a). Beter bruikbaar is zijn uitgave (1964b) inextenso van 433 noordhollandse charters (van 1300 tot 1486), in originali.
In verband met het Limburgs hierboven (Buntinx 1965) vermelden we nog de diplomatische, maar goed leesbare, uitgave van 170 oorkonden, naar het origineel, uit heel Belgisch-Limburg, door Moors (1952), met een aantal reproducties. Ook dit materiaal is in velerlei opzicht merkwaardig (een leesfout op p. 353 is Souter mercs dagh voor Senter mercs dagh).
Voor de kennis van het Kortrijks (West-Vlaanderen) in de tweede helft van de veertiende eeuw verschafte De Brabandere (1958, 1970, 1971) veel onomastisch materiaal.
De zestiende eeuw in Vlaanderen is niet buiten de belangstelling
| |
| |
gebleven: nuttig materiaal is geleverd door Willemyns (1970) en De Vriendt (1971). Beide teksten zijn reisjournaals, waarvan dat uitgegeven door Willemyns een soms onbeholpen weergave van Brugse volkstaal bevat.
Bij de exploitatie van bovengenoemde bronnen, en ook van ander materiaal in erop gerichte studiën, hebben in de lexicologie de zoekers de traditionele banen bewandeld (betekenisomschrijving, vermelding van tot dus ver onbekende woorden, woordgeografie, filiatie van woordenboeken, af en toe etymologie); - systematische studiën over structuralistisch verband, over betekenisvelden ontbreken nog voor het middelnederlands. De grammaticale exploitatie heeft vooral de localisering op het oog gehad, op het gebied van de klankleer meer dan op dat van de vormleer; hier en daar ziet men sedert 1960 de structuralistische beschouwingswijze opduiken. - We overzien eerst de lexicologie.
| |
Lexicologie
Een sedert lang geuite, maar in België, zelfs door georganiseerde pogingen, laat staan door een stevige aanpak niet vervulde wens, is een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek. We zouden echter niet zo ver durven te gaan te zeggen, dat er al niet materiaal voorhanden zou zijn.
Axters (1961, 1963) hield een pleidooi voor de voortzetting van het Middelnederlandsch Woordenboek: hij wijst op tekortkomingen in de omschrijving van sommige betekenissen (vooral op het terrein van de godsdienst) en bezorgt een lijst van nog te excerperen bronnen en op te nemen woorden. Zie ook nog Van Elslander (1957) over de werken van de mystieke dichteres Hadewijch.
Aan de juridische taal in oorkonden is aandacht geschonken door Moors (1952) met een glossarium van ruim honderdvijftig woorden die in het Middelnederlandsch Woordenboek ontbreken of een andere betekenis hebben.
Aandacht voor de vaktalen vragen: Braekman (1970 met op blz. VII de lijst van zijn vroegere publicaties) voor taal in verband met geneeskundige middelen; - Eylenbosch (1966) voor het Brabants boerenbedrijf, ook Vangassen (1957); - Lindemans (1945, 1948) voor de benamingen van het grasland (beemd ‘omsloten ruimte’; localisatie van meersch in Vlaanderen, van beemd in Brabant; meet, met behouden oudgerm. ê, naast maet, in West-Vlaanderen sedert ca.
| |
| |
1100; wede met ê uit oudgerm. ai in West- en Oost-Vlaanderen, naast weide elders; hernisse in het kustmiddelnederlands; ouw/ooi (* aƷujô, afleiding van ahwa); eeuwsel bij eeuwen ‘voederen’ en etsel bij et̑ten ‘doen eten’; pasch en zittert), en van de nederzettingsnamen met zele (in verband met de bodemgesteldheid) als tweede lid; - Roelandts (1965) voor de betekenis van zele ‘hut in het weideland, zomerwoning’; - Vermeersch (1962) met een glossarium van ruim tweehonderd woorden, voor de terminologie van de weeftechniek in West-Vlaanderen; - Gysseling (1963a, 1966a, 1969) voor materiaal in de naamkunde, en (1962a) voor het huisraad; - Haeserijn (1953) voor de wording van geslachtsnamen (van belang voor de methode): bijnamen zijn reeds familienamen geworden op het einde van de 13de eeuw te Gent.
Algemene niet-literaire taal in oorkonden hoofdzakelijk van 1300 tot 1550 in Brabant is naar beteknisgroepen uitgegeven door De Man (1956): de bewerking is echter niet in allen dele geslaagd (zie Van Haeringen: De Nieuwe Taalgids 51, 78 vv.), maar het materiaal is interessant; alleen deel I is verschenen.
Bij de benuttiging en waardering van oudere glossaria en woordenboeken (tot in de 16de eeuw) is vaststelling van de filiatie van de bronnen een eerste vereiste. Een standaardwerk op dit gebied leverde Claes (1970a). Het werk van vroegere onderzoekers was onvolledig gebleven doordat ze zich beperkt hadden tot één of enkele bronnen. Claes heeft integendeel naar volledigheid gestreefd: in dertien vôôr het Dictionarium Tetraglotton van ao 1562 verschenen lexicografische werken heeft hij zowat 2800 artikels nageplozen. Grondigheid, acribie, nauwkeurigheid en volledigheid in het onderzoek van het ter beschikking staande materiaal zijn de kenmerken van dit monnikenwerk. De slotsom is wel dat de woordenboeken (Latijn-Frans en Frans-Latijn) van de Franse lexicograaf Robert Estienne de voornaamste bron vormen voor de woordenboeken van Plantin en Kiliaan. Ter aanvulling heeft Claes nog archiefdocumenten uit de drukkerij van Plantin onderzocht. Een algemeen Besluit (345-348) met samenvatting in het Frans, het Engels en het Duits maken de lezer wegwijs in het werk. Een korte samenvatting van dit vernieuwend werk bezorgden F. de Tollenaere, Neophilologus (Groningen) 58, 86 v. en Van Haeringen, De Nieuwe Taalgids 65, 495. Vermelden we nog dat bijzonder welkom zijn: de bibliografie (met lijsten van Nederlandse vertaal- en woordenboeken: glossaria, vocabularia enz. en van werken met een bespreking van zestiende-eeuwse
| |
| |
woordenboeken) en een register van alle behandelde woorden. Een handige opsomming met hun filiatie van woordenlijsten en woordenboeken bezorgde Claes (1970b) nog, alsook kanttekeningen van Kiliaan (1971) en een lijst van Nederlandse benamingen van woordenboeken (1972): zo komt bijv. het woord woord-boek reeds in 1584 voor, het Duitse Wörter-buch eerst in 1631.
Woordgeografie kan alleen behandeld worden in teksten met inhoudelijke samenhang; wat de methodiek betreft heeft Halleux (1948) de nadruk gelegd op de systematische en progressieve behandeling van de stof in zijn geheel, wil men aan het gevaar ontkomen een geheel verkeerd beeld van het woordgebruik te geven. Dgl. eisen vindt men ook bij De Smet (1952) die, in ruimer germanistisch verband, betoogt dat voor het begrip ‘lijden’ het mnl. lîden uit het Oosten (Limburg) opduikt en geleidelijk het (oudere) gebied van dogen in westwaartse beweging verovert.
| |
Etymologie
Etymologie opgevat als opsporing van de oorsprong en de (c.q. externe) geschiedenis van de woorden hoort thuis in de lexicologie; daarbij betrokken is de studie van de betekenisontwikkeling. Houdt men, bij de verklaring van de klankvorm, het oog op de constituerende fonemen gericht, dan belandt men in de historische grammatica. Daarom plaats ik dit deel over de etymologie tussen de lexicologie en de (hierna te behandelen) grammatica. Daar nu, per essentie, de etymologie van nieuwnederlandse vormen in de tijd opklimmend ons in het middel- en oudnederlands brengt en er tussen woorden uit de cultuurtaal en dialectwoorden in dit opzicht geen essentieel verschil bestaat, worden hier alle woorden (cultuurtaal, dialectwoorden, middelnederlandse woorden, plaatsnamen) behandeld.
Problemen van het Nederlands Etymologisch Woordenboek (van J. de Vries) heeft De Tollenaere (1969) onder de loep genomen; in 1971 verzorgde hij aflevering 7 (slot) van dat woordenboek met aanvullingen, verbeteringen en woordregisters.
Tal van plaatsnamen zijn door Gysseling (1960) summier behandeld, - ook verantwoordt hij zijn interpretatie niet, hij vermeldt geen bibliografie, noch ook de zienswijze van anderen. Toegegeven dat elk artikel in het Woordenboek geen plaats bood voor een uitvoerige en verantwoorde etymologische verklaring: het al te summiere kan intussen de argeloze lezer in deze moeilijke materie misleiden.
| |
| |
Zie overigens de grondige critiek van D.P. Blok in Tijdschr. Leiden 79, 137-153.
Uitvoerig daarentegen onderzocht Gysseling (1946) de plaatsnaam Walcheren ‘bij de bewoners van het vochtige overstroomde land’, Germaans * walh, maar die etymologie komt niet (meer?) voor in zijn Toponymisch Woordenboek (1960: 1036).
De herkomst van het woord week bekeek hij (1962c) nog eens. In middelnederlandsche en oudfriese muntnamen op slachte ziet hij (1964a) in het tweede lid een tot suffix geworden afleiding bij slahan ‘(munt) slaan’.
In de (nog niet in allen dele opgeloste) etymologie van varken had De Tollenaere (1950), steunende op middelnederlandse citaten en op de overgang x > k (aangewezen door Gysseling) de a beschouwd als een hollandse depalatalisatie van verken uit germaans * farhîna (vgl. lat. porcus) met i-umlaut. Critiek hierop kwam van Heeroma (Tijds. 68, 180-186), waarop repliek door De Tollenaere Tijds. 68, 303-312. Moeilijkheden levert intussen nog de vorm met k in het westgermaans.
Van de -er in Sinterklaas en dgl. vormen ontdekt Mevr. Jansen-Sieben (1968) de eerste attestatie om 1300 in Limburg. Vroegere verklaringen van die r stuitten op (soms ernstige) bezwaren: 1) etymologisch: sinter < * sint heer; 2) morfologisch: a) flexie (met -er) van sint vôôr (heiligennaam) + misse, b) analogie naar onser vrouwen dach; 3) fonetisch: a) epenthetische r in de onbeklemtoonde syllabe -te, b) dissimilatie: sinteneklaas > sinterklaas. De auteur nu constateert in nieuw ontdekt materiaal van ca. 1300: a) de vaste vorm sente (met e uit Frans saint) heeft zijn slot-e van de latijnse litanieën, b) senter komt voor in senter Mei (= S. Remeis), senter Voes (= S. Servaas), senter Makel (= S. Remakel): ze zoekt dan een verklaring van senter in agglutinatie van de eerste niet-geaccentueerde syllabe met r (in de naam zelf), met uitbreiding later tot andere namen.
Nieuwnederlands adjectief inheems brengt Van Loey, in een uitvoerige behandeling (1964) in verband met mnl. inheims ‘in de stad zijnde’, bijwoord, door syntactische koppeling ontstaan (Gent, ca. 1240).
Zuidnederlandse dialectwoorden zijn behandeld door Hoebeke (1967): zuidoostvlaams budze ‘mutsaard’ < oudfrans bouge en bonge (Oudenaarde, ao 1318-); -door Van Loey (1971): de -t in stroot ‘stro’ o.m. door combinatie van morfologische structuur en
| |
| |
semantisch veld van hooi en mnl. gloy om de -i in strooi te verklaren, en van riet (eng. reed) om de -t te verklaren (rieën = mnl. riedijn staat tot ried zoals stroo-ën = mnl. stroo-în staat tot x en x = strood, stroot); - door Van Loey (1973): noordbrabants vatsend (een landmaat) uit mnl. vat zaad (eind 15de e.); - door Van Loey (1972): het middelnederlandse diminutiefsuffix -sken (positionele variant na auslautende velaire consonant) is een jongere verduidelijking (ca. 1300) door middel van -kîn van een verouderend suffix -sîn, als substitutie van de reducering van de geminaat (boekkîn > boekijn > boekskijn, na ouder boeksîn); - het middelnederlandse tsertsevrouwe ‘geliefde’ (dat lange tijd raadselachtig was gebleven) verklaart Van Loey (1968a) als ontlening, in de liefdeslyriek, van hoogduits des herzen vrouwe; tsertsevrouwe is in de tweede helft van de 14de eeuw in ambtelijk proza in gebruik geweest.
De zg. ‘suizende’ r in werkwoorden als rz (bijv. mnl. claersen) optredend in huidige en middelnederlandse dialecten laat Van Loey (1958c) aansluiten bij oudgerm. formaties op -isōn; - dezelfde (1973: 3) wijst op synchroon voorkomen van oudgermaanse suffixen -ô, -î en -ida in vroegmiddelnederlandse dialecten.
Het middelnederlandse (Gent, 1365-) en nu nog zuidnederlandse verandzaden ‘(gepacht land) bebouwen op een manier die in strijd is met de vaste vruchtomloop van het drieslagstelsel; (het) schenden, uitputten’ leidt De Tollenaere (1959-1960) af van * andzaad ‘wederrechtelijke bezaaiing’. Dit doorwrochte artikel vermeldt een groot aantal oudere en jongere vindplaatsen.
Vele van de bovengenoemde opstellen hebben dit met elkaar gemeen, dat ze zich niet, zoals in (etymologische) woordenboeken, beperken tot de aanwijzing van de samenstellende componenten (herkomst van de woorden), maar wel een formele en semantische geschiedenis van het woord brengen.
| |
Grammatica
Een nieuwe aanpak van de middelnederlandse klank- en vormleer, op grond o.m. van een scherpere geografische en chronologische ordening van het middelnederlands zelf, van verifiëring van de stof op de bronnen en benuttiging van nieuwe bronnen kwam van Van Loey (1948-1949). Verantwoording van de methode vindt men in de inleidende bladzijden van deel I, kort daarop ook in een opstel (1950). We halen hier enkele opstellen aan, die in de successieve drukken van het handboek beknopt zijn samengevat.
| |
| |
Wat de klankleer betreft:
- | de verhouding or / er / ar (bijv. dorst, derst, vgl. eng. thirst, en Westvlaams darst) tengevolge van i-umlaut en depalatalisering (1949); |
- | datering (12de tot 14de eeuw), localisering (overal in Zuid-Nederland) en plaats van de d-syncope in het systeem: regelmatig in intervocalische positie, tegenover sporadisch voorkomen van -v- en -g-syncope, en daarnaast in Brabant en Limburg sedert de 14de eeuw ook overgang van d in j (1953); |
- | de palatalisering van oudgerm. û in mnl. uu, structuurgeografisch benaderd (1961): een eerste constatering is dat de (zgn. spontane) palatalisering van oudgerm. û in mnl. uu /y:/ (hûs > huus) nooit tot ontronding leidde, terwijl bij i-umlaut dit wel het geval was (hiden ‘verbergen’ = ags. hȳdan, eng. to hide; hyrland ‘gehuurd land’ = ags. hȳrian, eng. to hire), wat aanleiding tot de opvatting kan geven, dat de ontronde umlautsvocaal meer palataal was dan de (vermoedelijk dan mediale of centrale) articulatie van de (zgn. spontane) palatalisering tot uu; een tweede constatering is de spontane palatalisering van een /u:/ klank in huidige Oost-Vlaamse dialecten (brȳd uit brūd ‘brood’) onafhankelijk van druk in het systeem der achtervocalen; een en ander voert dan tot de conclusie dat de oudnederlandse palatalisering van û wel geen verband houdt met late Keltische invloed, of ontlening van Franse uitspraak, of parallellie met het Franse systeem (theorie van A. Haudricourt en A. Juilland); |
- | de verhouding (Vl.) ê: (Brab.) ei (< ogm. ai) eveneens structuurgeografisch (1967); |
- | de mouillering van dentalen met als gevolg morfologische opposities (1969): zie hieronder blz. 265); |
- | de geminaat -gg- in het foneemsysteem en het verbale systeem (1962, 1970b): het middelnederlands had een infinitief segghen met gegemineerde stemhebbende occlusief /gg/ en finiete vormen ervan met stemhebbende spirans: seghet, seghede; de tegenwoordige infinitief met enkele spirans had Vandenberg verklaard door uniformisering vanuit de flexie (nnl. zeggen met /Ʒ/ naar seghet met /Ʒ/). T.a.v. mnl. adjectief vlugge /gg/, nnl. vlugge /Ʒ/ gaat die verklaring niet op. Evenmin bij de ontwikkeling van /ηg/ (bijv. in mnl. springen), thans met /η/ naast dialectisch /ηƷ/, zodat V. Loey denkt aan substitutie van een allofoon /g/ door het gewone /Ʒ/: Vandenberg zocht
|
| |
| |
| de substitutie in het morfologisch paradigma (beperkt toepassingsveld), V. Loey in het foneemstelsel (algemeen toepassingsveld); |
- | sandhi-verschijnselen (1956: 26-37); |
- | mnl. ô uit ogm. au (oghe: got. auga) en ō uit ogm. ů in open syllabe (ghebōden: ohd gibotan), thans samengevallen, waren nog evenals in de hedendaagse dialecten verschillend; zo ook ê uit ogm. ai (steen: got. stain-s) en ē uit ogm. ê/î in open syllable gerekt (brēken: ohd. brêhhan; schîp: schēpen): Van Loey (1949, 6de druk, § 58a, § 77c 1) neemt voor ê en ô diftongische uitspraak aan (/e: ə/, /o: ə/. |
Wat voorts de vormleer betreft:
- | het werkwoord zullen (1952b), materiaal aan te vullen met Vangassen (1962) en voor de 16de eeuw met De Vriendt - De Man (1958): veel materiaal, regulerende invloed van Antwerpse drukkers ten gunste van zullen. Naast deze geografische spreiding van de mnl. vormen (Vlaanderen) sullen, (Brabant) selen, (Limburg) solen, (Holland) sellen en het latere monopolie van zullen bestaat de nog niet in allen dele opgeloste vraag (Van Loey 1952b) van de etymologische binding: solen heeft een klankwettige ontwikkeling (uit skulan), selen vertoont een onverklaarde ‘ontronding’ van suelen /ø:/, sullen met u /∧/ en ll wijst op aansluiting aan -jan-werkwoorden (* suljan), waartoe sellen misschien hoort; |
- | zwakke praeteritumvormen van het type binden (1952a); |
- | het voornaamwoord 3 sg. m. -ne (1954); |
- | verbale vormen op -e, uitbreiding van een oudgerm. suffix -ni (1954); |
- | het bezittelijk voornaamwoord hun (1958): hun, in zijn oorsprong pronomen personale datief 3 pl., is voor het eerst in 1360 in Limburg aanwijsbaar naast het oorspronkelijke here, hare, hore (owgm. iro), met nog onverklaarde syntactische herkomst uit de datief; het komt spoedig in gebruik in Brabant (onverklaarbare Limburgse expansie? in de 15de eeuw) en krijgt in de 16de eeuw aanwending, onder latijnse invloed, ter onderscheiding van hare (lat. earum) en hun (lat. eorum); |
- | het participium praeteriti ghesijn (1968b): sijn (zowel lat. sunt als esse) is in de 13de eeuw algemeen in gebruik, terwijl in Limburg daarnaast het oude (nog hd. sind) als sint gespeld af en toe voorkomt; dit sijn (lat. sunt) is evenals in het oudhoogduits een innovatie herkomstig uit de conjunctief; op dit sijn (lat. sunt en esse) is
|
| |
| |
| een totaal nieuwe innovatie, t.w. part. perfecti ghesijn in Vlaanderen alleen tot stand gekomen, concurrerend gebleven met ghewesen en gheweest tot laat in de 15de eeuw, maar geheel los van het gelijktijdige alemannische gesîn; |
- | de structuur van het praeteritum van zwakke werkwoorden (1974), waarover gedeeltelijk reeds Goossens 1970a: in het Gotisch nasida, salbôda, habaida had de vocaal van het praeteritum-morfeem stamonderscheidende functie, in het middelnederlands levede, makede had -ede praeteritale functie, syncope van -e- leidde tot een grote diversiteit van vormen (bijv. -ende, -dege, enz.). |
Ten behoeve van franssprekenden schreef Van Loey (1951) een leidraad met bloemlezing en commentaar; voor duitssprekenden een historisch overzicht van het oud- en middelnederlands, met bibliografie (1970a).
Ondanks enkele tastende pogingen is in België tot dus ver nog geen structuralistische grammatica verschenen. Een lofwaardige uitzondering evenwel mag een hoofdstuk heten van het geslaagde handboek over de historische fonologie van het Nederlands door Goossens (1974: 39-52, 73-81): het deel (tussen oud- en nieuwnederlands) gewijd aan het middelnederlands is een moedige poging om de structuren van het middelnederlands, gelet op de componerende gewesttalen, op bevattelijke wijze voor het eerst te hebben blootgelegd. Goossens gaat blijkbaar uit van het westmiddelnederlands, met als grondslag het Vlaams (en terzijdelating van het kustmiddelnederlands, ook van Brabantse eigenaardigheden als daar zijn de i-umlaut van lange vocalen: â (ogm. ê) en oe (ogm. ô), van het Limburgs). Dit fonologisch overzicht, nu eigenlijk gebaseerd op de schrijftaal, biedt een gemakkelijke trap om te komen tot het nieuwnederlands; wie rekening wil houden met al de gewesttalen (hoofdzakelijk het Brabants en het Limburgs), die samen toch tot het middelnederlands worden gerekend, zou wel grote moeite hebben om een fonologisch eenheidsbeeld te geven.
Willen we nu van het algemene naar het bijzondere overgaan (spelling, monografieën over locale talen of over bijzondere problemen - door Van Loey 1969-1971 trouwens geregeld benut), dan vermelden we:
| |
Spelling
Veranderingen in de spelling (die men geneigd zou zijn voor grilligheid te houden) kunnen op gewijzigde uitspraak wijzen, of op
| |
| |
ontlening aan scriptoria in naburige landen, dus op cultuurinvloed. Vandaar de noodzaak aandacht te hebben voor de volgende opstellen.
Van Cleemput (1954) heeft het over de oudste spelling van vklank (eerst u, later ook v), (1955-1956) over de dubbele acutus (zonder erg duidelijke resultaten), (1958) over spellingsbewegingen: de e als lengteaanduider en de spelling ii: van west naar oost; uit het oosten kwamen de i als lengteaanduider en in de anlaut waarschijnlijk ook sch en de spelling w na consonant.
In zijn onderzoek van de vernieuwing van de spelling te Gent in de eerste helft van de 13de eeuw vindt Gysseling (1964c: 16-31) o.m. het gebruik van de acutus, van verdubbeling van de vocaal, van het lengteteken e, ook wel i, waarvan hij de oorsprong zoekt in de ontwikkeling oi> ô in Franse leenwoorden. Spelling ai voor de lange klinker ā zocht hij (1961: 33) in het Rijnland, waar ze herkomstig was uit het Lorreins (en Bourgondisch), met later doordringen naar Brabant en Holland, instemmend dus met Van Cleemput. Voor de in het Middelnederlands op het eerste gezicht bevreemdende, sporadisch voorkomende spelling aa (Van Loey 1971 II: 33-34) wees Gysseling (1961: 32) op de noordfranse spelling (12de eeuw) aa, ontstaan na intervocalische syncope van d, bijv. ao 1111 Athat, 1119 Aat (= Ath).
In zijn studie over de verschillende Oudenaardse schrijfcentra besluit Hoebeke (1960) dat men zekerheid moet hebben omtrent de herkomst van de klerken en liefst ook omtrent de school, waar ze Diets hebben leren schrijven, wil men bepaalde dialectische eigenaardigheden localiseren.
Een nieuwe techniek om alle spellingen van eenzelfde woord, ook de frequenties en valenties van alle woorden, te zien bracht De Vriendt (1971) in alfabetische lijsten van alle woorden in een deel van hun context.
| |
Monografieën
Een aanloop tot een ‘proeve van Oudnederlandse grammatica’ (alleen klankleer) bezorgde ons Gysseling (1961, 1964). Hij behandelt in het eerste deel de germaanse consonantverschuiving, het germaans accent, de germaanse āē, ē2, ī, ō en ū. De ontwikkeling van aē tot ā plaatst hij in ruimer westgermaans verband, een taalbeweging die van het zuidoosten naar het noordwesten is opgedrongen. Voor owgm. ō wijzen talrijke woorden met grafie uo, oa, ua op een autoch- | |
| |
thone fonische ontwikkeling via een diftong (niet op Duitse spellingsinvloed). Het tweede deel is aan ogm. eu gewijd. - Aan de 13de eeuwse taal nog besteedde Gysseling aandacht voor Gent (1963a en b), Calais (1966b), met Deschamps (1966) voor Limburg.
Een indrukwekkend vervolg op J. Mansion's Oud-Gentsche Naamkunde leverde Tavernier-Vereecken (1968) in een lijvige studie over Gentse naamkunde van ca. 1000 tot 1253: nederlands taalmateriaal in 900 plaatsnamen, 1700 persoonsnamen, 600 bijnamen, en glossen in latijnse teksten. Een groot deel van dat materiaal ligt in het Gentse gebied. Bij de persoonsnamen zijn aantekeningen gevoegd over de geografische oorsprong en de sociale stand van de drager, over het expansieareaal van het soort naam; het onderzoek van de plaatsnamen houdt rekening met de aardrijkskundige omgeving en de historische geografie. Van elk woord gaat de Schrijfster de etymologie na, verzamelt de door andere zoekers reeds gegeven verklaringen, wat van haar beschouwingen een objectief en beredeneerd, bijzonder nuttig overzicht maakt, met de betreffende bibliografische verwijzingen. Daar waar de lezer van de zienswijze van de Schrijfster zou willen afwijken, hebben we een aansporing tot verder onderzoek, wat voor de wetenschap zeker stimulerend mag heten (zo bijv. 368 sin het = ‘zijn heide’, en niet ‘zijn eerd’, d.i. aard). Mevr. T. heeft tal van aanvullingen op het Middelnederlandsch Woordenboek verzameld, met scherper geformuleerde betekenissen en vernuftige etymologieën. Het grammaticale gedeelte (562-596) brengt een uitvoerige ordening van het materiaal. Nieuw hierin is o.m. de nadere datering van bijv. Ϸ > d, de verwarring van g en h, het opduiken van de grafie gh (tweede helft der 12de eeuw), de evolutie van sk in alle posities; ook wijst ze op spanningen tussen verzorgde schrijftaal en volkstaal. Zetfouten ontsieren, helaas, dit overigens zeer geslaagde werk (zie Etudes germaniques, 23: 502).
Het beroemde oudnederlands zinnetje had Tavernier-Vereecken (1948) als vroegmiddelnederlands beschouwd en de -a in onbetoonde syllabe niet ten onrechte opgevat als open articulatie van de verslapte slotvocaal.
Het Westvlaams van de tweede helft van de 13de eeuw, zoals het voorkomt in oorkondentaal, is door Van Haverbeke (1955) methodisch en voorzichtig behandeld: zijn werk bestrijkt de spelling, en een deel van de klankleer, o.m. ogm. u, mnl. ê en ē, ogm. ô, vocalen vôôr l, l + cons., vôôr r + consonant; bij de -a denkt ook hij aan open articulatie dan wel aan latinisatie, naar gelang van het woord.
| |
| |
Een bijzonder op de 15de en 16de eeuw gerichte studie van het Westvlaams ontbrak nog. Van het Brugs op het einde van de middeleeuwen zijn dan ook spelling en een deel van de klankleer door Willemyns (1971) uitvoerig behandeld. Hij ook beperkt zich o.m. tot ē, ō, u, en stelt vocaalverkortingen vast. Hij put zijn materiaal uit ambtelijke, geschiedkundige en literaire teksten en probeert door zorgvuldige analyse van spelling en huidige dialecten de toenmalige uitspraak vast te stellen. De auteur, die niet verzuimd heeft vroegere onderzoekingen en resultaten in zijn betoog mee in discussie te brengen, komt, boven een loutere beschrijving van het materiaal, tot enkele resultaten. Als aanwinst onthouden we: het toenmaals bestaande verschil tussen (scherplange) ê (uit ogm. ai) en (zachtlange) ē (rekking van e en i); in mnl. vul en dgl. is u niet via o ontstaan; aan de studie van de invloed van r + consonant ligt omvangrijk materiaal ten grondslag: een vergelijking van vroegmiddelnederlands met de hedendaagse dialecten leidt tot de conclusie dat omstreeks 1500 het rekkingsproduct van ogm. ă + r + cons. verschillend was van dat van ogm. ě + r + consonant; bij deghone, deghuene ‘degene’ moet niet aan rondende invloed van n gedacht worden (aldus wel Jan de Vries, Nederlands Etym. Woordenboek, 1963: 195), maar moet men uitgaan van een oude vorm met ō.
Voor Oudenaarde (aan de grens tussen de invloed van het Vlaams en het Brabants) heeft Hoebeke (1968) in een zeer doorwrochte studie een grote massa feiten verzameld en zorgvuldig besproken (enkele correcties verschenen naderhand in Koninklijke Academie V.M. 1971: 359); de omringende dialectgeografische bewegingen verliest hij niet uit het oog.
De studie van Hoebeke vermeldt zo veel feiten en feitjes, dat het (mede dank zij het register) als naslagwerk kan gebruikt worden. Hij geeft (123-620) een eerlijke, trouwe, volledige beschrijving van de taal van teksten van de 13de eeuw tot omstreeks 1500, beperkt tot de spelling en de klankleer. Uit dat zeer rijke beeld willen we toch enkele verschijnselen aanhalen, die meer typisch voor Oudenaarde zijn. Dit dialect, ruimer gezien: het zuiden van West- en Oost-Vlaanderen, kan wel vôôr ca. 1275 de palatalisatie in vul en dgl. van ogm. u (niet via o) gekend hebben, maar in bepaalde woorden begon die onder de druk van een Brabantse tegenstroming nog vôôr 1300 terug te lopen (246-247). Controversiële punten zijn: de vroege (eind 13de eeuw) verdonkering van de lange a, en de vroege diftongering (14de eeuw) van ī en uu: twijfel is nog geboden. Ouden- | |
| |
aarde heeft zich van West-Vlaanderen ook afscheiden door de opheffing van het (vroegere?) verschil (in het Westvlaams nog bestaande) van de ogm. ō voor labiaal-gutturaal dan wel dentaal. De ontwikkeling van al, ol + dentaal is in Oudenaarde nog vôôr 1300 uitgemond in een diftong met een wijde eerste component. Vermeldenswaard is de ontwikkeling van ê (steen bijv.) tot ie (275-305). Eigenaardig zouden bij de consonanten sporen zijn van stembandocclusief (545-546).
Voor Belgisch-Limburg schonk Moors (1952) ons, benevens zijn boven vermeld corpus en glossarium, een ‘keuze’ (367) uit de spelling, klankleer en vormleer, om de Limburgse eigenaardigheden te doen uitkomen; de ordening volgt dus niet een klassificering naar de ogm. klanken. Hij beschrijft: de ongewone verdubbeling van medeklinkers; lange klanken geschreven met één teken in gesloten lettergreep; rekking in gesloten lettergreep (meest gewoon die van e, dan van a en o, zelden van i, één voorbeeld van u); umlaut (c.q. palatalisering) van a (en a i.pl.v. e); al, ol + dentaal (dit laatste te verstaan als de afwisseling zoals in hout subst. en hulten adj.); a-vormen van leggen, zeggen, zetten en hebben; lange a geschreven o, oe, oi (verdonkering van ā); het voornaamwoord haar; umlaut van /a:/; /a:/ en /e:/ vôôr r; wisseling i/e; westgermaanse (en Franse, Latijnse) ai; wisseling u/o; ouw en uw; o superscriptum; v gespeld als fu; w en v; sch in de inlaut en in de auslaut; wisseling cht en ft; aspiratie; verschuiving van k aan het einde; regressieve assimilatie vôôr -de; de intervocalische d; apocope van n in de uitgang -en; epenthetische p; paragoge van t; apocope van t; deze, de en die,
wie; hij, wij; hem, hen, hun; hier; infinitief op -ende; verleden deelwoord zonder ge-. Daarop volgen, in een besluit, de voornaamste kenmerken van de Limburgse oorkondentaal, een doorlopende bespreking van de voorgaande beschrijving. Bij alle aangehaalde vormen vermeldt de Schr. de vindplaatsen in de oorkonden; taalkaartjes illustreren de geografische verbreiding.
Na deze monografieën vermelden we nog enkele detailonderzoekingen.
Vangassen (1952 tot 1965) heeft verschillende opstellen gewijd aan de klankstudie op de grens van Brabant en Vlaanderen; - Tavernier (1970) onderzocht de gemouilleerde l en n in Franse leenwoorden; - Hoebeke (1968) gaat de diftongering na te Oudenaarde; - naar aanleiding van de vraag, of h in het 16de-eeuwse Amsterdam een ‘wankel foneem’ zou zijn, waarschuwt De Tol- | |
| |
lenaere (1957) voor verwarring van metriek (die geïmporteerd kan zijn) en fonologie.
Gysseling (1966) groepeert de vormen van het pronomen personale 2de persoon en onderwerpt het ontstaan van de enclitische vorm -i en je aan een nieuw onderzoek. De communis opinio omtrent het ontstaan van -i (bijv. noemdi, sechdi, maecti) is nog steeds de traditionele verklaring, die in -i een verzwakking ziet, in enclise, van de oude ji (naar wi omgevormd uit ju: vgl. got. jus). Omdat nu de vorm je ouder dan ji schijnt te zijn (ji is in het middelnederlands niet overgeleverd) had Verdenius de oorsprong van je (14de eeuw) gezocht in een ontwikkeling (via palatalisering) van hebdi of hebdgi over -d'i tot ji of je. Bij die verklaring bedenke men, dat ook Verdenius al uitging van hebdi, en dat er geen rechtstreeks verband tussen de in hetzelfde gebied voorkomende je-vorm en de objectsvorm ju dan zou bestaan. Gysseling nu ziet in ju, in verband met de Friese tendentie tot stijgende diftong, niet ten onrechte een ontwikkeling uit onl. * iuw (owgm. * iwiz: vgl. got. izwis), maar (en dit is het nieuwe) in i < gi een ontwikkeling, door assimilatie (niet door palatalisering) van het flexiemorfeen -d met de g van gi: dg > đ (208). Hij gaat dus uit van dg, met assimilatie, maar verklaart niet waarom in het Nederlands een dergelijke assimilatie bij hem op een stemhebbende consonant uitloopt, in plaats van steeds gevonden stemloze dito.
| |
Structuralistische beschouwingen
Fonologische behandeling duikt opnieuw met Taeldeman (1971) op: hij brengt, in structuralistisch perspectief, een vergelijkend onderzoek van de ontwikkeling, via het middelnederlands tot in de huidige dialecten, van owgm. u/o met en zonder umlautsfactor, samen onderzocht in gesloten en open syllabe, en in verband gebracht met in het middelnederlands de graadopening van de extreme vocalen i, y u in gerekte e, ø en o.
Naast, ook wel in de plaats van de extra-linguistische methode gaat in de dialectologie, en uiteraard ook in de historische taalkunde, de intern-linguistische methode bij de jongere generatie een kordate weg op.
Na een onderzoek van het 16de-eeuwse Westvlaams van de dichter Anthonis De Rovere (1967) kwam Willemyns (1968), in verband met het middelnederlands te Brugge, tot de in interpretatief opzicht oriënterende conclusie, de overweging waard, dat ‘waar kultuurin- | |
| |
vloed zich liet gelden, dat eerder zal zijn geweest in de vorm van de... algemene drang tot vermijden van het platte, dan wel in de vorm van echte druk van een welbepaald kultuurcentrum, in casu Brabant en Brussel’.
Kenmerkend voor de jongere generatie is dus de tendens naar meer terughoudendheid t.a.v. de expansiologie ‘om het voorkomen van een moeilijk te verklaren verschijnsel aannemelijk te maken’: ‘we moeten op onze hoede zijn voor overschatting van haar aandeel in de ontwikkeling van taalsystemen’ (Taeldeman 1972: 19). Naar aanleiding van diens bespreking van Willemyns (1971) antwoordt deze (1973) dat hij zich wel bewust is van de nood aan een studie van het foneemstelsel op structuralistische basis, en dat bij een studie van de taalevolutie ‘het moeilijk is nieuwe hypothesen te formuleren wanneer men niet over materiaal beschikt om die te illustreren’ (p. 153). ‘Een hypothese die een verband legt tussen twee soorten ontwikkelingen kan er bepaald goed uitzien tot men zich de vraag gaat stellen of deze twee evoluties wel gelijktijdig in hetzelfde gebied zijn opgetreden’ (154).
Daar nu schuilt juist het gevaar dat de historicus, die structuralistisch gaat denken, gauw gewaar wordt: het opsporen en het opmaken van structuren voeren tot generaliseren, met het gevolg dat de stukjes en brokjes excerpten, die we van vroegere taaltoestanden hebben en die vaak moeilijk heel juist te interpreteren zijn, bovendien ook geografisch en chronologisch scherp te situeren, bezwaarlijk hun gepaste plaats en waarde op het schaakbord van hun systeem kunnen krijgen. En deze moeilijkheid zal nog groter worden, wanneer men niet meer een gewest, maar wel een heel taalgebied in behandeling wil nemen.
Een beeld van de, soms fijne, genuanceerdheid van de fonologische opposities leert ons het waarnemen van de hedendaagse dialecten: het vermoeden is gewettigd dat een soortgelijke genuanceerdheid in sommige gevallen ook in het middelnederlands heeft bestaan. Van Loey (1961: 168) wees erop, dat een oppositie kan zitten in de verhouding monoftong ≠ onechte diftong (bijv. Brabants sporadisch ti:n ‘tien’ ≠ tiən ‘teen’), - in de verhouding achterklinker ≠ gemedialiseerde klinker (bijv. Leuvens ru:pə ‘rapen’ ≠ ru:pə ‘roepen’), - in de verhouding open ≠ gesloten (bijv. in Kl n-Brabant Malderen 1 274 ø:r ‘bez. haar’ ≠ oe:r ‘haar’ (eng. her hair), - in de verhouding halfgespannen ≠ ongespannen (bijv. Mechelen K 330 ra:p ‘raap’ ≠ ra:p ‘rijp’). Men voege hieraan toe een in het ver- | |
| |
leden mogelijk bestaan hebbende oppositie in toon (sleeptoon ≠ valtoon) in dialecten die dat intussen niet (meer) kennen. Dit is een greep uit het vocalisme, maar ook het consonantisme biedt voorbeelden: bij de dentalen heeft in de streek tussen Brussel en Aalst een oppositie enkel ≠ gegemineerd bestaan, die omgezet is in een oppositie dentaal ≠ gemouilleerde dentaal: zεtə ‘zetten’, (praes. plur.) ≠ zεt'ə (praet. plur.) (Van Loey 1969: 351, 1974: 5 v.)
Met geringe fonische verschillen, die fonologisch relevant zijn, dient vanzelfsprekend rekening te worden gehouden bij het opmaken van het foneemstelsel van een tongval, tevens van een groep tongvallen, van een gewesttaal. Zo weet men, om een voorbeeld aan te halen, met vrij grote zekerheid dat in het kustwestvlaams het product van de i-umlaut van ogm. û, t.w. de vroegmnl. uu, verschillend was van de (spontane) palatalisering uu: het eerste werd in î ontrond, het tweede niet (palataal ≠ mediaal); zo ook opponeerden overal in het mnl. (scherplange) ê en (zachtlange) ē, resp. ô en ō; de transfonologisering van de oppositie enkele dentaal ≠ gegemineerde dentaal in dentaal ≠ gemouilleerde dentaal (Vlaanderen en Brabant) hoort zeker tot de 14de eeuw.
Ook de distributie van de fonologische relevantie komt in aanmerking. Het hedendaagse Brugs bijv. kent een oppositie /u.ət/(hoed) ≠ /ut/ (oud, houd, hout). De /u.ə/ is de voortzetting van ogm. ô vôôr dentaal; vôôr labiaal c.q. velaar vindt men /u/: /druf/(droef), /uk/ (hoek). Diezelfde /u/ treedt ook op als voortzetting van al, ol voor d of t: /ut/ (oud, hout): dit is een andere distributie dan in Brabant (/u/ ≠ /ɔu/: hoed ≠ oud). Hoe oud is die Brugse differentiatie /u.ə/ (hoed) ≠ /u/ (hoek) en de samenval van /u/(hoek) met de voortzetting van ogm. al, ol + d, t /u/ (oud, hout), en meteen de verschillende distributie in het Westvlaams en in het Brabants? Hoe lastig het is uit grafieën uit de 13de eeuw te Calais iets op te maken (de oe in hoek en hout: diftongisch of monoftongisch, met gesloten /o/ of met /u/) kan men lezen bij Gysseling (1966b: 153-156) en bij Willemyns (1973: 151-158); dat de oppositie /u.ə/ ≠ /u/ (hoed, oud) in de 16de eeuw te Brugge wel bestond blijkt uit de waarneming van Willemyns (1971: 112) dat rijmparen van ou (uit al, ol + dentaal) met oe (uit ogm. ô + dentaal) nooit voorkomen.
Begrijpelijkerwijze komt een dergelijke gevarieerdheid uiteraard niet tot uiting in de grafieën van vroegere kopiïsten. Bij het opsporen van relevante kenmerken, bij reconstructie van systemen, bij
| |
| |
het uitzien naar een verklaring in de ‘druk’ van het systeem moeten we bijgevolg uiterst behoedzaam zijn. Met misschien enige zekerheid kunnen we waarnemen, dat fonemen met elkaar opponeerden (bijv. wanneer de oppositie thans bestaat, of bij het vermijden van een oppositie in rijmparen - behoudens rijm voor het oog -, soms bij spellingsverschil), maar de fonische realisatie ontsnapt ons meestal. Reconstructie is dus vaak onmogelijk, constructie daarentegen is gemakkelijk te schetsen, maar blijft bedrieglijk.
Intussen late men zich door het hachelijke van de onderneming in het diachronische structuralisme niet afschrikken. Er kan geëxperimenteerd worden, in het voetspoor van Goossens (1970: 198), met het opsporen van diasystemen door vergelijking van systemen. Men hoede zich voor de illusie dat een voorstadium van diasystemen te bereiken en te reconstrueren is: men kan allicht in een beeld van een dergelijk voorstadium terechtkomen dat er eenvoudiger uitziet dan het systeem van de hedendaagse dialecten en daaruit de indruk behouden van eenvoud en eenheid, alsof de voorstadia niet ook gekenmerkt waren door gecompliceerdheid en diversiteit. Dan is men er beter aan toe, i.pl.v. een gereconstrueerd voorstadium, te werk te gaan met een referentiesysteem, dat theoretisch al de variëteiten bevat die, als op een stramien, getoetst worden als mogelijk bestaande werkelijkheid. Maar een eis bij het opsporen van al de variëteiten is dat de nog gebruikelijke taxonomische fonologie aangevuld en verruimd wordt door het vaststellen van de onderliggende fonemen in hun structureel en morfologisch verband, ten einde de huidige opposities mede met de niet te verwaarlozen huidige verbanden terug te vinden of te reconstrueren in oudere opposities en verbanden, m.a.w. de huidige betrekkingen te verbinden met oudere betrekkingen. Dat is enkele weken geleden stimulerend aangetoond door Hoebeke (1974) in een opstel over voorbeelden van ‘non-uniqueness’, van niet-‘één-éenduidigheid’ tussen fonetisch en fonologisch niveau in enkele zuidoostvlaamse dialecten. De interpretatieve studie van het middelnederlands kan met de methode van dit opstel haar profijt doen.
| |
Syntaxis
Op het terrein van de middelnederlandse syntaxis is er in België weinig verricht. Zoveel te meer aandacht verdient de studie van Vanacker (1963), die op een zeer ruime basis, met als spil de woordgroepen en de zinnen, de syntaxis van goed localiseerbare gesproken
| |
| |
taal analytisch en zeer nauwkeurig in 541 bladzijden heeft beschreven. Bron daarvan zijn geweest processtukken en getuigenverhoren in de directe rede, met daarin delen van een dialoog. De studie van Vanacker is om de opzet, om de methode, om de interpretatie, om de veelheid materiaal, om de overal heersende voorzichtigheid, zonder twijfel baanbrekend werk. Dit mooie boek hier samen te vatten is helaas niet doenlijk.
| |
Algemeen besluit
De studie van het middelnederlands is, sedert zowat 1945, in België voornamelijk gericht geweest op de klank- en vormleer, zeer weinig op de syntaxis, fragmentarisch op de lexicografie.
Na de historisch-germanistisch ingerichte, om het materiaal en om scherpzinnige verklaringen nog onmisbare handboeken van W.L. van Helten en Johannes Franck, is, in het kader van de dialectgeografie, de aandacht en het zoeken uitgegaan naar ordening van taalfeiten in geografisch en chronologisch opzicht. Een lang geleden geuite wens van de Vlaamse dialectoloog E. Blancquaert, om pijlers te slaan van goed localiseerbare, van als representatief geachte streektalen, is grotendeels in vervulling gegaan. Benuttiging van kanselarij- en oorkondentaal heeft tevens gevoerd tot intensief onderzoek van het oudnederlands. De studie van de literaire taal daarentegen, met het oog op verzorging en op stilistisch gebruik, is verwaarloosd.
De rijkste oogst heeft de studie van de klank- en vormleer opgeleverd. Aan het middelnederlands van de 13de eeuw tot in de 16de eeuw zijn enkele grote werken gewijd voor de taal van Brugge, Gent (vroege periode), Oudenaarde, Limburg (14de eeuw). Voor Brabant zijn, na de Studie over het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw (1937) nog belangrijke bouwstoffen uitgegeven. Voor een grondige en hernieuwde studie van het middelnederlands tot 1300 is thans het wachten op het verschijnen van een omvangrijk corpus.
De studie van het middelnederlands is, in al deze werken, voornamelijk descriptief ingericht: doel is het winnen van exacte en betrouwbare gegevens, binnen de betreffende periode, zelden met diachronisch germanistisch oogmerk. Zin voor ordening in een systeem (structuralisme) treedt, sinds zowat een decennium, wel eens voor de dag, in enkele opstellen met tastende pogingen. Een bemoedigende synthese is onlangs verschenen. Het laat zich aanzien, dat de jongere generatie die moeizame weg durft op te gaan.
| |
| |
| |
Bibliografie
Enkele afkortingen:
Bouwstoffen: Belgisch interuniversitair Centrum voor neerlandistiek. Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands (Brussel). |
Hand. Top. Dial.: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (Brussel). |
Hand. Znl. Mij.: Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Handelingen. |
Kon. Academie. V.M.: Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Verslagen en Mededelingen (Gent). Te beginnen met 1972: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent). |
Kon. Commissie Top. Dial: zie boven: Hand. Top. Dial. |
NTg: De Nieuwe Taalgids (Groningen, Wolters). |
Ts., Tijdschr.: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Leiden, E.J. Brill). |
Axters, Stephanus G.
1961 ‘Voor de voortzetting van het Middelnederlands Woordenboek’, Kon. Academie V.M., 104-161; 1963: 413-420. |
|
Braekman, Willy & Gysseling, Maurits
1967 ‘Het Utrechtse kalendarium van 1253 met noordlimburgse gezondheidsregels’, Kon. Academie V.M., 575-635. |
|
Braekman, Willy L.F.
1970 Middelnederlandse geneeskundige recepten. Een bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden. (Kon. Academie VI, 100). |
|
Buntinx, J. & Gysseling, M.
1965 Het oudste Goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344). I Tekst (Kon. Comm. Top. Dial. 11). |
|
De Brabandere, F.
1958 Kortrijkse Persoonsnamen omstreeks 1400 (Kon. Comm. Top. Dial. 8). |
1970 Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400 (Handzame: Uitgave Familia et Patria). |
1971 ‘Persoonsnamen in het Kortrijkse (1300-1350), Anthroponymica Instituut Naamkunde Leuven, 19, 55-162, |
|
Claes, F.
1970a De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae Linguae (1573) en Kiliaan's eerste Dictionarium Teutonico-Latinum (1574), van het oudste Middelnederlands (Bouwstoffen 11).
quaert (Tongeren: George Michiels), 391-403. |
|
| |
| |
1970b ‘Ontwikkeling van de Nederlandse Lexicografie tot 1600’, Ts 86, 102-126. |
1971 ‘Kanttekeningen van Kiliaan bij zijn Etymologicum Teutonicae Linguae’, Ts 87, 1-28. |
1972 ‘De Nederlandse benamingen van woordenlijsten en woordenboeken tot 1600’, Ts 88, 32-41. |
|
De Man, Louis
1956 Bijdrage tot een systematisch glossarium van de Brabantse oorkondentaal. Leuvens archief van circa 1300 tot 1550. Deel I. (Bouwstoffen 4). |
|
Deschamps, J. & Gysseling, M.
1966 ‘De fragmenten van de Limburgse Aiol’, Studia Germanica Gandensia 8, 9-71. |
|
De Smet, Gilbert
1952 ‘Geschiedenis en geografie van het werkwoord lijden (pati)’, Hand. Znl. Mij 6, 67-107. |
1956 ‘Invloed van Junius' Batavia op Kiliaans Woordenboek’, Ts 74, 44-59. |
1958 ‘Junius' Nomenclator, een Hollandse bron van Kiliaans Vlaamse woorden’, Album Edgard Blancquaert (Tongeren: George Michiels), 197-208. |
|
de Vriendt, S.F.L.
1965 Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16de eeuw (Bouwstoffen 9). |
1971 Reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinopels in Thracyen en: Reyse van Weenen in Hoosteryc te Constantinopels in Thracyen. Twee reisjournaals uit de jaren 1570-1585 (Kon. Academie III, 39). |
|
De Vriendt - De Man, M.J.
1958 Bijdrage tot de kennis van het gebruik en de flexie van het werkwoord zullen in de 16de eeuw (Kon. Academie VI, 81). |
|
Eylenbosch, E.
1966 ‘Middeleeuwse woordgeografie’, Hand. Znl. Mij. 20, 157-172. |
|
Goossens, J. & Verheyden, J.
1970a ‘De preteritum-vormen van de zwakke werkwoorden in het zuiden van het Nederlands taalgebied’, Zijn akker is de taal (Feestbundel K. Heeroma) (Den Haag: Bert Bakker / Daamen), 133-146. |
|
Goossens, J.
1970b ‘Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie’, Hand. Top. Dial. 44, 105-273. |
|
Goossens, Jan
1974 Historische Phonologie des Niederländischen (= Sprachstrukturen, Reihe A) (Tübingen: Max Niemeyer). |
|
Gysseling, M.
1946 ‘Etymologie van Walcheren’, Hand. Top. Dial. 20, 49-62. |
|
Gysseling, M. & Koch, A.C.F.
1950 Diplomata belgica ante annum millesimum centesimum scripta. I Teksten, II Reproducties (Bouwstoffen, 1). |
|
Gysseling, M.
1951 ‘Een rentmeestersrekening voor een Gents patriciër uit de eerste helft
|
|
| |
| |
van de 14de eeuw’, Bulletin de la Commission royale d'Histoire, 116, 245-265. |
1960 Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vôôr 1226) (Bouwstoffen 6, 1 & 2). |
|
Gysseling, M.
1961, 1964 ‘Proeve van een oudnederlandse grammatica’. Eerste deel, Studia Germanica Gandensia 3, 9-52; Tweede deel, ibid. 6, 9-43. |
1962a ‘Het huisraad in het bisschoppelijk paleis te Gent in 1587’, Taal en Tongval 14, 101-109. |
|
Gysseling, M. & Wyffels, C.
1962b ‘Diets in schepenverordeningen van Calais uit het einde der XIIIde eeuw’, Studia Germanica Gandensia 4, 9-30. |
|
Gysseling, M.
1962c ‘De herkomst van het woord week’, Taal en Tongval 14, 145-149. |
1963a ‘De Gentse keurenvertaling van circa 1237’, Taal en Tongval 15, 23-33. |
|
Gysseling, M.
1963b ‘De statuten van de Gentse leprozerie van 1236’, Studia Germanica Gandensia 5, 19-43. |
|
Gysseling, M. & Wyffels, C.
1963c ‘Het oudste register van wettelijke passeringen van Eksaarde (1349-1360), Hand., Top. Dial. 37, 57-121. |
|
Gysseling, M.
1964a ‘Middelnederlandse en oudfriese muntnamen op slachte’, Taal en Tongval 16, 112-114. |
|
Gysseling, M.
1964b ‘Naar een corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300’, Hand. Znl. Mij., 18, 181-188. |
|
Gysseling, M. & Verhulst, A.
1964c Het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent. (Eerste helft XIIIe eeuw) (Werken... Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Gent, 132). |
|
Gysseling, M.
1965 ‘Het corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300. Ervaringen en problemen’, Hand. Top. Dial. 39, 77-89. |
1966a Overzicht over de noordnederlandse persoonsnamen tot 1225 (Groningen: Wolters). |
1966b ‘Dialectkenmerken van Calais in de 13de eeuw’, Taal en Tongval 18, 147-163. |
|
Gysseling, M.
1966c ‘Het persoonlijk voornaamwoord tweede persoon, vooral in de 13de eeuw’, Kon. Academie V.M., 195-212. |
|
Gysseling, M. & Verhulst, A.
1969 Nederzettingsnamen en nederzettingsgeschiedenis in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland (= Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde, 25, Amsterdam); = ‘Die fränkischen Siedlungsnamen’, Siedlung, Sprache und Bevölke- |
|
| |
| |
rungsstrukturen im Frankenreich (Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1973, 229-255). |
|
Haeserijn, R.
1953 ‘De anthroponymie in het Liber Inventarius (ao 1281) van de St. Pietersabdij te Gent’, Mededelingen van de vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, 29, 55-76. |
|
Haeserijn, R.
1957 ‘De waarde van een 13e-eeuws renteboek voor de kennis van de middeleeuwse persoonsnamen’, Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven, 33, 67-78.
Vgl. ook Leys O. aldaar jrg. 33, 34, 35. |
|
Halleux, P.
1948 ‘Middelnederlandse woordgeografie. Tondalus' Visioen’, Ts. 65, 287-298. |
|
Hoebeke, M.
1958 ‘De vroegste sporen van diftongering in Oudenaardse bronnen’, Taal en Tongval 10, 49-53. |
1960 ‘Iets over middeleeuwse scribenten inzonderheid te Oudenaarde’, Hand. Znl. Mij, 14, 161-205. |
|
Hoebeke, M.
1967 ‘Zuidoostvlaams budze “mutsaard”: ofr. bouge en bonge’, Hand. Top. Dial., 41, 131-158. |
1968 De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde: 13de eeuw - ± 1500. Spelling en Klankleer (Kon. Academie XI, 3). |
|
Hoebeke, M.
1971 ‘Worden en zijn als hulpwerkwoorden van de lijdende vorm in de Oudenaardse oorkondentaal’, Taal en Tongval 23, 106-111. |
|
Hoebeke, M.
1974 ‘De vokalisering van /1/ in enkele zuidoostvlaamse dialekten. Voorbeelden van non-uniqueness’, Taal en Tongval 26, 129-152. |
|
Jansen-Sieben, R.
1968 ‘Sinterklaas en andere Sinter-namen’, Taal en Tongval 20, 104-127. |
|
Lindemans, J.
1945 ‘Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt. De namen van het grasland’, Hand. Top. Dial. 19, 217-318. |
1948 ‘Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt. Zele’, Hand. Top. Dial. 22, 93-128. |
|
Moors, J.
1952 De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400 (Bouwstoffen 2). |
|
Roelandts, K.
1965 ‘Sele und Heim’, Nomina Geographica Flandrica, Studiën XI. Onomastica Neerlandica, Sonderdruck aus: Namenforschung, Festschrift für Adolf Bach, 273-299, inz. 294. |
|
Taeldeman, J.
1971 ‘De ontwikkeling van ogm. u in het westelijke en centrale Zuiden’,
|
|
| |
| |
Hand. Top. Dial. 45, 163-270. |
1972 ‘(Middel)westvlaamse alternatieven’, Taal en Tongval 24, 9-19. |
|
Tavernier, C.
1948 ‘Nog over hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi(c) anda thu’, Hand. Top. Dial. 22, 75-91. |
1968 Gentse Naamkunde van ca. 1000 tot 1253. Een bijdrage tot de kennis van het oudste Middelnederlands (Bouwstoffen 11). |
1970 ‘De Franse n mouillé en voormalige 1 mouillé op het einde van het woord in de Zuidnl. dialekten, inz. in het Vlaams en het Brabants’, Hand. Top. Dial. 44, 43-103. |
|
Tollenaere, F. de
1950 ‘De etymologie van varken’, Ts 67, 103-137 en 68, 303 v.v. |
1957 ‘Fonologie of versleer. Was de h in het 16de-eeuwse Amsterdams een “wankel foneem”?’ Ts 75, 119-144. |
1959-1960 ‘Verzandzaden’, Ts 77, 33-58 en 78, 49-51. |
1969 ‘Problemen van het Nederlands Etymologisch Woordenboek’, Ts 85, 212-247. |
|
Vanacker, V.F.
1963 Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het land van Aalst in de XVde, de XVIde en de XVIIde eeuw (Bouwstoffen 7). |
|
Van Cleemput, J.F.
1954 ‘De spelling van de v-klank in oudwestvlaamse oorkonden’, Taal en Tongval 6, 183-188. |
1955 ‘Zin en betekenis van de dubbele acutus in diplomatische bronnen uit de onl. en vroeg-mnl. periode’, Taal en Tongval 7, 143-159; 8, 60-78. |
|
Van Cleempunt, J.
1958 ‘Vroegmiddelnederlandse spellingsbewegingen’, Album Edgard Blancquaert (Tongeren: George Michiels), 391-403. |
|
Van den Branden, L.
1956 Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (Kon. Academie VI, 77). |
|
Van Elslander, A.
1957 ‘De werken van Hadewijch en het “Middelnederlandsch Woordenboek”’, Taal en Tongval 9, 30-35. |
|
Vangassen, H.
1952 ‘î in het Mechels’, Hand. Top. Dial., 26, 40-85. |
1954 Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands. Hertogdom Brabant (Bouwstoffen 3). |
|
Vangassen, H.
1955 ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant’, Hand. Top. Dial. 29, 209-241. |
1957 ‘Lexicografische sprokkelingen’, Taal en Tongval, 9, 66-74. |
1958 ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. II: ndl. ui’, Hand. Top. Dial. 32, 69-99. |
1960 ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant III Ndl. oe en û voor r’, Hand. Top. Dial. 34, 45-76. |
|
| |
| |
Vangassen, H.
1961 ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. IV Umlaut en ontronding van Nl. u in gesloten lettergreep’, Hand. Top. Dial. 35, 105-129. |
1962 ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. V zullen’, Hand. Top. Dial. 36, 49-82. |
1963 ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. VI Nl. o en u’, Hand. Top. Dial. 37, 149-173. |
|
Vangassen, H.
1964a ‘Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. VII Nl. o voor r; VIII Nl. eu’, Hand. Top. Dial. 38, 39-79. |
1964b Bouwstoffen tot de taal geografie van het Nederlands. Noordhollandse charters (Bouwstoffen 8). |
1965 De Nederlandse ij te Amsterdam (XIVe XVIIe eeuw). Historische Dialektologie I (Tongeren: George Michiels). |
|
Van Haverbeke, P.
1955 De 13de-eeuwse middelnederlandse oorkondentaal te Brugge en omgeving (Kon. Academie VI, 74). |
|
Van Loey, A.
1948 ‘Rijmonderzoek en mnl. dialectologie’, Hand. Top. Dial. 20, 41-48. |
1949 ‘Over de verhouding van mnl. or: ar: of er voor consonant’, Ts 66, 194-210. |
|
Van Loey, A.
1950 ‘Middelnederlandse en moderne dialecten’, Album Prof. Dr. L. Grootaers (Leuven), 63-69. |
1951 Introduction à l'étude du moyen-néerlandais (Paris: Aubier). |
1952a ‘Mnl. zwakke vormen in de sterke werkwoorden van de derde klasse (type: binden), Kon. Academie V.M., 169-183. |
|
Van Loey, A.
1952b ‘Een en ander over mnl. sullen’, Kon. Academie V.M., 919-922. |
1953 ‘Over de d-syncope’, NTg. 46, aflevering Vooys voor de Vooys, 64-67. |
1954 ‘Sterke participia perfecti en andere verbale vormen op -e’, Kon. Academie V.M. 441-453. |
|
Van Loey, A.
1956 ‘Sandhi-verschijnselen in het Nederlands’, Kon. Academie V.M., 21-40. |
1958a ‘Over pronomina van het type wijlieden’, Album Edgard Blancquert (Tongeren: George Michiels), 319-322. |
1958b ‘Het bezittelijk voornaamwoord hun’, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 21; Amsterdam. |
|
Van Loey, A.
1958c ‘Middelnederlandse werkwoorden op -rzen’, Kon. Academie V.M., 647-651. |
1961 ‘Palatalisatie mnl. en zuidndl. uu, Mechelse a:’, Hand. Top. Dial. 35, 131-259. |
1962 ‘Geminatie’, Hand. Top. Dial. 36, 83-99. |
1964 ‘Proeve van etymologie en vaststelling van de betekenis’, Kon. Academie V.M., 407-419. |
1967 ‘Over westmnl. ê / ei’, Kon. Academie V.M., 31-81. |
|
| |
| |
Van Loey, A.
1968a ‘Middelnederlands tsertsevrouwe’, Kon. Academie V.M., 33-37. |
1968b ‘Quelques considérations sur les formes du verbe être en germanique occidental’, Académie royale de Belgique, Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques, 5e série, t. 54, 25-36. |
|
Van Loey, A.
1969 ‘Esquisse synchronique et diachronique d'un cas de mouillure de géminées dans certains dialectes flamands’, Mélanges pour Jean Fourquet (Paris: Klincksieck, München: Hueber), 349-354. |
|
Van Loey, A.
1970a ‘Altniederländisch und Mittelniederländisch’, Kurzer Grundrisz der germanischen Philologie bis 1500, hrsg. von Ludwig Erich Schmitt. Band 1: Sprachgeschichte (Berlin: Walter de Gruyter), 243-287. |
1970b ‘-gg’ NTg, Van Haeringen-nummer, 88-92. |
|
Van Loey, A.
1969-1971 Middelnederlandse Spraakkunst. I: Vormleer, II: Klankleer (Groningen: Wolters-Noordhoff); I: 6de druk: 1969; II: 6de druk: 1971. - Eerste druk, Antwerpen: De Sikkel, 1948-1949. |
|
Van Loey, A.
1971 ‘Mnl. stroot/strooi, en strolen (stro, strooien)’, Kon. Academie V.M. 36-39. |
1972 ‘Over het mnl. diminutiefsuffix -sken’, Kon. Academie V.M., 20-43. |
1973 ‘Lexicologische kanttekeningen bij het Woordenboek van de Brabantse dialecten’, Kon. Academie V.M., 1-13. |
|
Van Loey, A.
1974 ‘Middelnederlandse innovaties die in de nieuwnederlandse cultuurtaal niet doorgezet zijn’, Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, 45. |
|
Vermeersch, A.P.L.
1962 De taalschat van het laat-middelnederlands ‘Kuerbouc van Werveke’, Kon. Academie VI, 85. |
|
Willemyns, R.
1967 ‘Iets over de taal van de “Rhetoricale Werken” van Anthonis De Rovere’, Kon. Academie V.M., 557-573. |
1968 ‘Kultuurinvloed’, Kon. Academie V.M., 336-351. |
1970 ‘De Spanje-reis (1564-1571 uit het 16de-eeuwse Weydts-hs.’, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 136, 49-142. |
|
Willemyns, R.
1971 Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de middeleeuwen (mit einer deutschen Zusammenfassung). (Kon. Comm. Top. Dial. 12). |
1973 ‘Wgm. ô in het Middelvlaams: hypothesen en alternatieven’, Taal en Tongval 25, 150-160. |
|
|
|