Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Een vriendschap in het Groenendaalse klooster ten tijde van Ruusbroec
| |
[pagina 232]
| |
De twee personages, die in de titel worden genoemd, Wilhelmus Jordaens en Johannes de Speculo, vinden we weliswaar afgebeeld op het praeconiale of erepaneel der Groenendaalse beroemdheden, maar daar hebben we niet zoveel aan, want dat document dateert uit de 16de eeuwGa naar voetnoot(3). Willen wij de jonge monnik en zijn oudere confrater, in hun tijd en hun milieu - hun kloostermilieu - situeren, dan is onze voornaamste bron het ObituariumGa naar voetnoot(4). Daarin wordt op 23 november 1372, het overlijden medegedeeld van de auteur van onze rouwklacht, Willem Jordaens, in de volgende bewoordingen: ‘Anno Domini M.ccc.lxxij obiit frater Wilhelmus Jordani, presbyter. Quam excellens clericus iste fuerit demonstrant libri De tabernaculo, De nupciis, et De gradibus quos ipse in latinum de theutonico transtulit. Scripsit etiam plura, precipue unum integrum antiphonarium in duobus voluminibus, ante prepositum locatum; item, unum integrum missale, jacens super altare Apostolorum’. Bladeren we terug, tot 21 september 1358, dan lezen we daar over het overlijden van Jan Spieghel ‘Anno Domini M. ccc.lviij., obiit frater Johannes de Cureghem, dyaconus. Hujus vitam virtutibus plenam frater Wilhelmus Jordani curioso stilo, neque minus veraci, compendioseque depinxit’Ga naar voetnoot(5). In al hun beknoptheid, zijn deze mededelingen voldoende welsprekend en geven ze te verstaan dat beide kloosterlingen hadden uitgeblonken in iets dat verdiende gememoreerd te worden. De ene, een voortreffelijk geleerde, die o.m. drie werken van Ruusbroec, te weten Van den gheesteliken Tabernacule, Het cieraet der gheesteliker brulocht en Vanden VII trappen, uit het Nederlands in het Latijn had vertaald en die tevens bedreven was in het schrijven, want hij schreef ‘plura’, d.i. heel wat, en daaronder een antifonarium in twee delen, | |
[pagina 233]
| |
dat voor de Proost werd gelegd en een volledig missaal dat op het altaar van de apostelen lag. De tweede, een diaken, wiens leven, vol van deugden, door frater Wilhelmus Jordaens, in een eigenaardige, opmerkelijke stijl, maar niettemin niet minder waarheidsgetrouw, werd afgeschilderd, of beschreven. Een eerste vraag die we ons in dit verband kunnen stellen, is die naar de persoonlijkheid van Willem Jordaens. Magister Wilhelmus Jordani, was de zoon van Jordaan van Heerzele en diens huisvrouw Katharina. Pater Dykmans vermoedde al dat hij kon vereenzelvigd worden met een Jordaan van Herzel die het ambt van schenker bekleedde aan het Hertogelijk Hof van Brabant en als leenman van Hertogin Johanna geciteerd wordt in 1365Ga naar voetnoot(6). Al vervulde Jordaan van Heerzele een officieel ambt te Brussel, toch was hij in die stad niet geboren, maar zoals recente navorsing aan het licht heeft gebracht, afkomstig uit het Noordbrabantse plaatsje Oirschot. Zijn zoon Willem zou vermoedelijk omstreeks 1321 in Brussel geboren zijn, er zijn eerste opleiding gekregen hebben en later aan een universiteit, waarschijnlijk die van Parijs, hebben gestudeerd. Aldus zou de titel te verklaren zijn, nl. ‘clericus solemnis’ en ‘magister’, waarmede hij in Groenendaal wordt genoemdGa naar voetnoot(7). Een geleerd man dus, die niet enkel werken van Ruusbroec vertaalde en ijverig handschriften kopieerde, maar die bovendien oorspronkelijke werken in het Latijn en in het Diets vervaardigde, waarvan er een De oris osculo (De Mystieke Mondkus) onlangs door Prof. Dr. L. Reypens werd uitgegevenGa naar voetnoot(8). Een tweede vraag, is die naar het tijdstip waarop Jordaens in Groenendaal is ingetreden. Preciese gegevens daaromtrent ontbreken, maar vast staat dat dit na de intrede van Jan Spieghel is geweest. In de Planctus lezen we immers dat Spieghel overleed ‘...aetatis anno .24. | |
[pagina 234]
| |
et mense sexto, ab ingressu vero Ordinis anno septimo et mense 2o, anno vero Dominicae Incarnationis 1358, in die beati Matthaei evangelistae...’. Jan Spieghel was bijgevolg in 1334 geboren en in 1351 of '52 in de Proosdij van Groenendaal opgenomen. In de ‘catalogus fratrum clericorum sive choralium’, de lijst dus van de intredenden, komt hij voor als vijfde, na Henricus Bondewiin, maar vóór Johannes Fracijs die de zesde staat, vóór Reynerus de Valle, de zevende en dus ook vóór Mag. Wilhelmus Jordani, die als elfde op de lijst is ingeschrevenGa naar voetnoot(9). Jan Spieghel verbleef zes jaar in Groenendaal, toen de dood aan zijn leven een einde maakte. Hoe lang hij Willem Jordaens als medebroeder had gehad, kan niet nader worden bepaald. Maar uit de lezing van de Planctus lijkt een omgang van jaren voor de hand te liggen; dat de approximatieve datum van zijn intrede, naar Dom Huijben berekende, 1357 zou zijn, lijkt moeilijk aanvaardbaarGa naar voetnoot(10). In de veronderstelling dat Jordaens zijn jongere confrater slechts één jaar zou hebben gekend, zou hij in zijn uiteenzetting wellicht meer een beroep hebben gedaan op de informatie en het oordeel van zijn confraters. Het treft ons, daarentegen, dat hij doorlopend in de eerste persoon spreekt, daarbij puttend uit persoonlijke ervaring en optredend als een getuige, een ooggetuige van de feiten die zich in Spieghels leven hebben voorgedaan. Geen schokkende dingen, enkel maar de arbeid en de bezigheden die zijn taak als kloosterling bepaalden maar daarbij ook zijn voorkomen en verschijning, zijn karakter en geaardheid, zijn ingekeerdheid, zijn deemoed... Men kan zich niet van de indruk ontdoen, dat Jordaens de omgang met, de vriendschap voor Spieghel, als een voorrecht beschouwde, dat hem hard valt te moeten derven. Het lijkt dan ook aannemelijker dat hij, zoals Pater Reypens het voorstelt, zich steunend op verschillende data in Jordaens' kloosterleven, vermoedelijk einde 1352 of begin 1353, in Groenendaal moet zijn ingetredenGa naar voetnoot(11). De hoger genoemde Reynerus de Valle, of | |
[pagina 235]
| |
Reinier vanden Dale zou, volgens Reypens, bijna gelijktijdig met Spieghel zijn intrede in Groenendaal hebben gedaan; hij wordt er novicemeester en Jordaens heeft hem, samen met Spieghel, als geestelijke leider gehad. Zo althans schetst Reypens de situatieGa naar voetnoot(12). Nog andere vragen dringen zich op. Waarom was het Jordaens die de rouwklacht schreef? Werd deze taak hem, de in de literatuurbeoefening bedrevene, door zijn oversten opgedragen of kwam hij er uit zichzelf toe, spontaan gedreven om zijn gevoelens lucht te geven bij het heengaan van een vriend? Het is moeilijk daarop te antwoorden, maar er is een ander aspect dat nadere beschouwing verdient. Jan Spieghel was de eerste die uit de kleine gemeenschap van Augustijner kloosterlingen werd weggerukt nog vooraleer hij de priesterwijding had ontvangen. Zijn leven was er een geweest van grote eenvoud, van goedheid en zachtmoedigheid, van zelfverloochening. Hij overleed aan de pestGa naar voetnoot(13), bij het intreden van de Herfst en zijn plotseling verscheiden kan niet anders dan diepe indruk hebben gemaakt op de kleine communiteit, die bestond uit mannen die samengekomen waren om naar de volmaaktheid te streven. Hun gemeenschap streefde het ideaal na van de heiligheid. De mogelijkheid bestond dat er Heiligen uit hun kring zouden voorkomen. Het verlangen naar heiliging had deze mannen samengebracht in het Zoniënbos, ver van het gewoel der stad. Ze hadden de eenzaamheid gezocht omdat in de afzondering het gemoed zich beter met God kan verenigen. Ze leefden in de nabijheid van een Godsschouwer, Ruusbroec. En nu leek het of de Heer hun een wenk gaf, door een onder hen, de jongste, uit te verkiezen. In dat licht beschouwd is de Planctus het levensverhaal, de ‘vita’ van een jonge kloosterling, die mogelijk eens tot de eer van de altaren zal verheven worden. Het was van belang dat dit levensverhaal in sprekende, indrukwekkende bewoordingen werd opgesteld en het ligt voor de hand dat het, naar het gebruik van de tijd, ook voor mededeling buiten het klooster van Groenendaal bestemd was, zodat er een roep naar heiligheid uit de beslotenheid van het Groenendaalse klooster, naar buiten, tot over de grenzen, zou doordringen. | |
[pagina 236]
| |
Het Groenendaalse klooster! Hoe moeten we het ons voorstellen? Toen Jan Spieghel stierf, was de kloosterstichting, de proosdij, nog maar amper veertien jaren oud. In 1344 nl. had Ruusbroec, samen met Jan Hinckaert en Vrank van Coudenbergh, Brussel verlaten om de wijk te nemen naar het rustige Groenendaal, waar op 17 maart van datzelfde jaar, een houten kapel werd gewijd door de Karmeliet, Mathias, bisschop van TrebizondeGa naar voetnoot(14). Alle drie waren toen nog seculiere geestelijken en pas op 10 maart 1449 kwam op het verlangen van de groep, die inmiddels tot een tiental leden, zo priesters als conversen, was aangegroeid, een kloostergemeenschap tot stand die de regel van de H. Augustinus aannam. Vrank van Coudenbergh werd de eerste proost, Ruusbroec de eerste prior en Jan van Leeuwen de eerste kok van het Groenendaals conventje. Toen Jan van Cureghem er binnentrad, was de gemeenschap nog in het beginstadium van haar ontwikkeling. Hoe groot de materiële begrenzing van het kloosterdomein bij zijn ontstaan mag geweest zijn, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. Op het stuk grond dat Hertog Jan III in 1443 aan de Brusselse kanunniken geschonken had, lag een woning, een domus, bij het begin van de eeuw door een kluizenaar, Johannes de Busco, bewoond. Het kleine klooster lag dicht bij een grote vijver en het bos was woest en wildrijk, zodat de eremijten vaak last kregen van de jagende heren en hun gevolg. Maar alles samen genomen, heerste er de rust die het beschouwende leven ten goede komt. Vijf viri religiosi konden er een habitatio hebben waarin de kerkelijke diensten konden worden gehouden en bij het kerkje, of liever kapelletje, was er ruimte voor een begraafplaatsGa naar voetnoot(15). Het klooster waar Jan Spieghel zich omstreeks 1351 aanmeldde, was, alhoewel misschien enigermate vergroot, ongetwijfeld nog een betrekkelijk kleine behuizing, die verloren lag in het grote, wildrijke bosGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 237]
| |
Een probleem dat ons interesseert, is hoe de kloosterwoning die Spieghel heeft gekend, er uit zag. In een voor jaren verschenen artikel van Pater Stracke, in Ons Geestelijk Erf, heeft de geleerde schrijver een afbeelding van het Groenendaalse klooster menen te herkennen in een houtsnede uit het blokboek Exercitium super Pater noster, dat oorspronkelijk herkomstig is uit de bibliotheek van Groenendaal en thans bewaard wordt in de Stadsbibliotheek van MonsGa naar voetnoot(17). De houtsnede geeft een kluizenaar te zien, in samenspraak met een Engel, met op de achtergrond van dit toneel de kluis die tegen de daarachter liggende kerk, of in de onmiddellijke nabijheid daarvan is aangebouwd. Een kluis met een bedehuis in een bos, twee personages, een die frater genoemd wordt, met geschoren kruin, zittend en met een open boek in de rechterhand. Van de linkerhand gaat een schriftwimpel uit met de woorden: ‘Domine doce me orare’. Rechts van hem een staande Engelfiguur die het woord ‘oratio’ op zijn gewaad draagt en van wiens rechterhand een schriftwimpel uitgaat met de woorden: ‘Veni docebo te pater noster’. Het tafereeltje speelt zich af op een kleine ruimte die door een beek van stromend water, met een bruggetje, omgeven is. Het verblijf van de kluizenaar is een behuizing uit vakwerk op een basis van natuur- of baksteen. De kerk, daar achter heeft een gotisch koor en op de nok, een kruis en een klokje. De afgescheidenheid van de wereld wordt benadrukt door het eilandje waarop de voorstelling gesitueerd wordt en het donkere bos, rechts op de achtergrond. Om in te stemmen met Stracke's redenering - waar op zichzelf niets op af te dingen valt - zou men zekerheid dienen te hebben betreffende één punt, maar een punt van gewicht, nl. dat de ontwerper van de houtsnede er op bedacht was een trouwe weergave te leveren van wat hij onder de ogen had. Die zekerheid bestaat echter allerminst. Een getrouwe weergave van de realiteit heeft de kunstenaar niet voor ogen gezweefdGa naar voetnoot(18). Uit de tekst van de Planctus zijn maar weinig gegevens te putten betreffende het kloostergebouw, of de kloostergebouwen. Naar het toentertijd in deze gewesten gebruikelijke procédé, zullen die wel in vakwerkbouw op funderingen van natuursteen zijn geweest en als zo- | |
[pagina 238]
| |
danig geeft de houtsnede uit het Blokboek wel een aanduiding. Hoe het er binnen uitzag, kan, steunend op de enkele gegevens uit de Planctus, niet duidelijk in beeld worden gebracht. Er is sprake van cellen, van een calefactorium, een plaats waar in de winter gestookt werd; een refter wordt niet genoemd, een keuken evenmin, alhoewel die twee plaatsen er wel geweest zijn. Evenmin is er ergens sprake van een scriptorium, maar het schrijf- en kopieerwerk kon in een kleine cel gebeuren, wat, afgaande op een plaats in het manuscript ook het geval was. We hoeven daarbij niet te denken aan afzonderlijke kleine verblijven zoals die bij de Kartuizers regel waren, maar eerder aan celletjes van het type dat men nog te zien krijgt in het oud Franciskanenklooster van Fiesole, de minuscule celletjes gedeeltelijk nog daterend uit de 13de eeuw, en sommige nog met een schrijftafel, een inktkoker en fragmenten van manuscripten, alles wat er overblijft uit de beginperiode van het convent. Van de prior, Jan van Ruusbroec, lezen we dat hij vaak in vervoering raakte en weggerukt werd zodat hij er alles om zich heen bij vergat. Zijn wezen en persoonlijkheid werkten diep in op zijn medebroeders, onder meer op Jan van Leeuwen, de kok, die zijn traktaten schreef onder Ruusbroecs invloed, en op Willem Jordaens, die de mystieke werken van zijn prior door Latijnse vertalingen voor ruimere kringen bevattelijk maakte. Hoe de jonge Spieghel stond tegenover Ruusbroec, en deze tegenover hem, is uit de Planctus niet op te maken. Wij hadden graag een toespeling vernomen, een bedenking gehoord bij de dood van deze jonge man, die een teruggetrokken, schuwe natuur was en de eenzaamheid opzocht, om te bidden, te lezen, of zich met het tekenen en verluchten van handschriften bezig te houden, zoals wij het van Jordaens te horen krijgen. Zo kan het niet anders, of zijn dood moet indruk hebben gemaakt op zijn omgeving, maar behalve Jordaens zelf en de novicemeester van Spieghel, Reinier vanden Dale, die weenden toen ze merkten dat er geen hoop meer was, wordt niemand van de anderen met name genoemd. Moet dit worden verklaard door de omstandigheid dat Willem Jordaens en Reinier vanden Dale, intenser het verlies aanvoelden omdat zij beter dan de anderen, Jan Spieghel gekend hadden?, hem op bepaalde gaven zoals zijn artistieke aanleg meer waardeerden? Vanden Dale en Jordaens hebben wellicht dieper dan de overigen in de ziel van de veelbelovende geschouwd en diens deugden en talenten als een genade ervaren die de dood hen ontroofde. Deze trek lijkt zeker toepasselijk op Jordaens, die een fijngevoelige natuur blijkt te | |
[pagina 239]
| |
zijn en een bedreven woordkunstenaar. Het wordt tijd dat wij hem aan het woord laten. De tekst zet in met een uitspraak van S. Augustinus: ‘Non autem carnalis, sed spiritualis inter vos debet esse dilectio’Ga naar voetnoot(19). Een uitspraak die past in de mond van een Augustijner koorheer, van wie bekend is dat hij zich ‘intens bezig gehouden (heeft) met het werk van zijn ordestichter S. Augustinus’ en onder meer met diens ‘De Civitate Dei’Ga naar voetnoot(20). Na een uitweiding over het thema, van de geestelijke liefde en haar voorrang op de vleselijke, spreekt hij, overmand door een gevoel van droefheid en moedeloosheid, in pathetische bewoordingen, als volgt: ‘Ik zou mij over uw sterven kunnen troosten, geliefde broeder, indien de hevigheid van mijn smart maar vatbaar was voor de rede... Ik ben immers gerechtigd te klagen dat de troost van mijn leven mij werd ontnomen, het geneesmiddel tegen de droefheid, een opwekking, een toevlucht in de ontspanning, een wijkplaats van vrede, een steun in de standvastigheid, een toonbeeld van alle deugden...’. Er zijn in dit exordium reminiscenties merkbaar van literaire procédés, er is een rhetorische climax naar het einde toe van deze inleiding, maar zij doet de gevoelens geen geweld aan. Een tekst als deze, was bestemd om voorgelezen te worden en de ‘ars oratoria’ moest haar deel krijgen. Deze ‘ars oratoria’, bezat Jordaens ongetwijfeld. En zijn oratio vertoont de klassieke indeling: een exordium, een expositio en een peroratio of conclusio. Het lag voor de hand, dat de orator, een toespeling makend op de naam de Speculo, hiermede het begrip wilde verbinden van Spieghel van de deugden waarin de overledene heeft uitgeblonken; maar ook een fysiek portret wordt er geschetst, waaruit we de zin overhouden: ‘Quidni illa tua venusta facies, florido frequenter verecundae mentis indicio, suffusa rubore, caput crispanti crine coruscum, licet incultum et ex frequentibus laboribus densitate pulveris lutulentum, staturae quoque proceritas veneranda...’ We zien Jan Spieghel op ons toetreden: hoog van gestalte, met een aanvallig gelaat, het haar in de war en onder het stof door de arbeid allerhande. En ook dit gedeelte eindigt weer in mineurtoon. ‘Zal ik dat gelaat, dat bevallige gelaat, nog ooit te zien krijgen?’ vraagt hij zich af. En het antwoord | |
[pagina 240]
| |
geeft hij zelf. Hopen doet hij, dat hij dank zij Gods barmhartigheid dat gelaat nog ooit zal aanschouwen, maar dan op onuitsprekelijke wijze verheerlijkt, ‘ineffabiliter gloriosam’! Die verwachting is het, die enigermate zijn bedroefd gemoed verkwikt met een troost die op de verre toekomst gericht is. Wij zijn er op voorbereid, na deze ontboezemingen, een vermelding van en een beschouwing over de deugden te horen. De vele deugden, de goede eigenschappen, de tot goedheid neigende karaktertrekken van Jan Spieghel krijgen een beurt. De persoonlijke noot in Jordaens betoog klinkt hier weer onmiddellijk door. Leniging voor zijn eigen smart wil hij vinden in het verhaal van de door deugden uitblinkende levenswandel van de overledene en daar hij er overtuigd van is, dat de ontslapene zich niet zal beroemen op wat hij hier aanvoert tot zijn lofspraak, neemt hij zich voor om telkens als hij iets in diens leven aantreft dat verdient geprezen te worden, hij dat niet zal verzwijgen. In de lijst, de opsomming van de deugden, ontbreekt wel geen enkele die de middeleeuwse monnik geacht werd te bezitten en te beoefenen: de bedeesdheid of de schroomvalligheid, de zwijgzaamheid, de liefde tot de eenzaamheid, de zachtzinnigheid, de vriendelijkheid of minzaamheid, de gedienstigheid, het geduld, de gehoorzaamheid, de matigheid, de zuiverheid, de bescheidenheid, de ijver voor het gebed... Elk van die eigenschappen wordt dan aan de hand van bepaalde feiten of voorvallen uit het leven van de overledene geïllustreerd. Zo wordt aan zijn beschroomdheid herinnerd, die zich uitte in de blos die zijn gelaat overtoog wanneer hij zich in het gezelschap bevond van lieden die niet tot de kloostergemeenschap behoorden (iets wat maar zelden gebeurde, voegt Jordaens er aan toe) maar ook in de kring van zijn medebroeders. Zo wordt ook zijn zwijgzaamheid gememoreerd, waardoor hij nooit of hoogst zelden het woord nam, tenzij hem iets gevraagd werd van onmiskenbaar belang... Aldus wordt ook zijn liefde tot de eenzaamheid geprezen, en hier komt het tot een uitweiding die belangrijk genoeg is om tekstueel te worden aangehaald. De passus luidt aldus: ‘Amorem praeterea solitudinis mihi probat jugis cellae in regularium intervallorum vacationibus immoratio: in qua, clauso super te ostio, aut legebas aut orabas aut scribebas; aut certe illuminabas libros noviter scriptos eosque vermiculabas, seu, ut communiter dicitur, florabas. Quod opus ita per te didiceras, ut vix in tota Brabantia quantum ad ipsam semplicem substantiam tui similis haberetur: quia bestiarum figuras vel hujusmodi, aliquam vanitatem redolentia, omnimodis re- | |
[pagina 241]
| |
futabas depingere; sed tantummodo Domini crucifixi seu Matris virginis aut alicujus sanctorum imaginem, rogatus vel devotione invitatus, cum summa reverentia depingebas’. In het Nederlands vertaald, komt dit hier op neer: ‘En verder is uw bestendig vertoeven in uw cel, tijdens de regelmatige tussenpozen van de werkzaamheden, voor mij het bewijs van uw liefde tot de eenzaamheid. In die cel, waarin gij, na de deur te hebben dichtgedaan, u bezig hield met lezen, bidden of schrijven, ofwel de pas geschreven boeken verluchtte en de randen ervan met pennewerk, of zoals men gewoonlijk zegde, met bloemen versierde. En die taak hebt ge met zoveel toewijding volbracht dat er in geheel Brabant nauwelijks één te vinden is, die u hierin evenaart; in zoverre althans het hetzelfde eenvoudig, ongekunsteld thema betreft. Want gij stond afwijzend tegenover het weergeven van dierengestalten, of van voorstellingen die op de ene of andere wijze de ijdelheid strelen, maar wel schilderdet gij het beeld van de Gekruisigde, of van de H. Maagd Maria, telkens gij daarom verzocht werd of er door godsvrucht werd toe aangespoord, met de grootste eerbied en schroom’. In deze passus, wordt een onvermoede eigenschap van Jan Spieghel belicht: zijn bezigheid als verluchter en als tekenaar, of schilder, van godsdienstige taferelenGa naar voetnoot(21). Interessant wordt dit, wanneer we tijd en plaats er bij betrekken: een Brabants klooster omstreeks het midden van de 14de eeuw, Groenendaal, dat dank zij de persoonlijkheid en het werk van de grote mystieker Ruusbroec, zijn faam ziet uitstralen, tot over de grenzen. Zoals in iedere kloostergemeenschap, werden er hier handschriften gekopieerd, verlucht, gebonden. Daaraan is niets buitengewoons op zichzelf. Maar opmerkelijk is wel, dat de eerste verluchter in het Groenendaals kloostertje, met name wordt genoemd, zijn kennis en vlijt geprezen, zijn afkeur beklemtoond voor bepaalde vormen van decoratie, en op zijn voorliefde gewezen voor teken- of schilderwerk met godsdienstige inhoud. Wat de afkeer voor profane onderwerpen betreft, iets dergelijks wordt verhaald in de levensbeschrijving van de beroemde Florentijner monnik bekend onder de naam Fra Angelico. Hij kon het niet over zijn hart krijgen om b.v. duivelen te schilderen en deed het, als het niet anders kon, in de hellescènes, met grote tegenzin en met afschuw. | |
[pagina 242]
| |
De werkzaamheid van Fra Angelico ligt echter zowat een eeuw later. Blijven we nog een ogenblik stilstaan bij de ‘libros noviter scriptos’. Schreef Spieghel de manuscripten zelf of kreeg hij ze op zijn tafel om ze te rubriceren en er bordures bij te schilderen? Van Jordaens weten we dat hij boeken had geschreven. Kreeg Spieghel deze gradualen en missalen onder handen om er de gewenste miniaturen in te schilderen? Dit behoort zeker tot de mogelijkheden. Dat er evenwel manuscripten met randversiering van Jan Spieghel bewaard zouden zijn gebleven, is wel onwaarschijnlijk. In de scriptoria van de middeleeuwse kloosters, hebben de monniken er al vroeg plezier in gevonden om krabbels en tekeningen in de randen van de handschriften aan te brengen, die met de inhoud van de gewijde teksten niets te maken hadden. De verluchters maken er een spel van om door vreemdsoortige monsters en dierengestalten, vaak ontsproten aan de fantasie, die randen te verlevendigen. Na de zware ernst en de gedegen wetenschap van de traktaten en summa's, werkte een soortgelijke digressie zeker ontspannend en, was de kunstenaar een man met geest en humor, met zin voor ironie of voor satire, dan kon hij daar lucht aan geven in het dartele of grimmige vertoon van gedaanten en gestalten als symbolische vertegenwoordigers van een wereld die op zijn kop staat. Het zijn die ‘bestiarum figuras’, die diergedrochten die van in de hoge middeleeuwen hun plaats kregen in de randen van de manuscripten, die, naar de mededeling van Jordaens, zijn jonge confrater stoorden en die hij daarom niet wilde afbeelden. Voor ironie of satire heeft de jonge man blijkbaar niets gevoeld, en ook humor zal hem ontbroken hebben. De verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat hij er te jong voor was; of dat zijn geest niet wenste afgeleid te worden in de richting van het profaneGa naar voetnoot(22). Spieghel verlucht niet enkel de klaargekomen manuscripten, maar ‘rogatus vel devotione invitatus’, schildert hij ook voorstellingen van Christus, van Maria of de Heiligen. Aan fresco's hoeft hier wel niet te worden gedacht, want in dat geval zou Jordaens ongetwijfeld hebben gezegd dat Spieghel op de muren van cel of kapel, voorstellingen al fresco zou hebben aangebracht. Men zou kunnen denken aan paneelschilderingen op hout, of aan miniaturen of tekeningen op perkament of misschien papier, kleine devotieprenten die de klooster- | |
[pagina 243]
| |
broeders, of andere gegadigden, in hun cel aan de muur konden spijkerenGa naar voetnoot(23). Vonden Spieghels tekeningen en prenten soms ook buiten het klooster hun weg? Maar wat te denken over de lof die Jordaens voor zijn confrater overheeft op het terrein van de boekverluchting? Omstreeks het midden der 14de eeuw, was het in de miniatuurkunst tot nieuwe opvattingen en nieuwe vormgeving gekomen. In zijn werk over de Vlaamse miniatuur, heeft Fr. Lyna het voorgesteld alsof de miniatuurkunst in Brabant, tijdens de 14de eeuw, niet bijster gebloeid, althans niet erg geëvolueerd zou hebben. En dit ondanks de invloed van het kunstminnend Hof van Hertog Wenceslaus en zijn gemalin Johanna van Brabant. Verder betoogde de auteur, dat er in de abdijen van ‘Ouderghem en Groenendael’, wel waardering bestond voor de verluchting maar dat de techniek er onbeholpen was, en toch in zekere mate suggestief, te oordelen althans naar de drie miniaturen uit dat klooster afkomstig en waarop Ruusbroec en de goede Kok zijn afgebeeld. Maar als besluit voegt hij er milderend aan toe, dat de werkzaamheid der monniken in ieder geval een grondiger onderzoek verdient dan wat hij noemt ‘dit zeer oppervlakkig en fragmentarisch overzicht’Ga naar voetnoot(24). Dat de miniatuurkunst geen hoge vlucht kon nemen in wat we zouden kunnen noemen, Groenendaals heroïsche tijd, is wellicht te verklaren uit het ontbreken van een traditie. De oude gevestigde abdijen in dit land, waar sinds eeuwen aan boekverluchting werd gedaan, bezaten die traditie wèl en hadden de gelegenheid gevonden om in een richting te werken die bij hun instelling paste. In Groenendaal was dit anders. Aan de oorsprong van deze gloednieuwe stichting, lagen andere motieven ten gronde dan die welke een normale kloosterfundatie in de hand werken. Groenendaal was oorspronkelijk gedacht als een wijkplaats voor kluizenaars die een beschouwend leven wilden leiden, maar vrij spoedig zagen die eremieten de noodzakelijkheid in van een regel en een ordeverband en | |
[pagina 244]
| |
alles wat daarbij hoorde. Het wonderlijke daarbij is, dat Groenendaal vrij spoedig de andere abdijen als uitstralingspunt zal overtreffen. Dat dit in hoofdzaak te danken was aan het werk van één man, is voldoende bekend. Als we, na deze uitweiding, de lectuur van de Planctus verder zetten en de hele waaier van deugden die Jan Spieghel bezat, voor ons uitgespreid zien worden, treft het ons dat Jordaens, bij de illustratie van iedere deugd of eigenschap die hij bij zijn medebroeder heeft opgemerkt, zelden de gelegenheid onbenut laat om de scheiding te betreuren en het verlies dat hem treft als iets persoonlijks, iets individueels. In zijn klachten heeft het ego een veel ruimere plaats dan het nos. Spieghel zat wel vaak, maar niet altijd in zijn cel; was er arbeid te verrichten op het land, in hooi- en oogsttijd, dan spaarde hij zijn krachten niet, maar sloeg met grote ijver, onversaagd aan het werk... Waren er zieken te verzorgen, dan bood hij zich spontaan aan om bij hen te waken en hen op te passen. Wat Jordaens de overweging ingeeft: ‘Unde, mi dilecte frater, si ego nunc aliqua aegritudine decumberum, quis circa me vigilaret? Certe nullum te potiorem vigilem elegissem’. Spieghel was sober aan tafel, maakte het zich nooit gemakkelijk, kwam zich zelden of nooit aan het open vuur warmen, alhoewel hij dun gekleed was en zelden zijn pels droeg: ‘tenuiter tunicatus et raro pelliciatus’Ga naar voetnoot(25). Groot was zijn bescheidenheid, een deugd die door Jordaens wordt bestempeld als ‘virtutum omnium conditura’, die alle deugden samenbindt. Een lyrische toon krijgt het geschrift in het kapittel dat de ziekte en de dood van Spieghel verhaalt en waarin het leven van de jonge monnik bij een schitterende zon vergeleken wordt die ons halfrond verlichtte, en waarvan de auteur nu de ondergang en de dood moet verhalen: ‘En hucusque, dilecte mi, frater, te solem nostrum praefulgidum, nostrum emisperum illuminantem, descripsi: sed heu! nunc accedit oratio ad occasum, ad horam videlicet illam dolorosam in qua nos corporaliter mors separavit’. Spieghel stierf, zoals we daar vernemen, aan de pest, ‘quo apud Bruxellam multi obierant’, waaraan in de buurt van Brussel toen | |
[pagina 245]
| |
velen stierven, en van het ogenblik dat alle hoop moet worden opgegeven, kan Jordaens zijn droefheid niet meer meester. Hij vertelt het aldus: ‘...de tua mox convalescentia desperando, ita cor meum tua e mortis occupavit imago, ut fierent mihi lacrimae panes in prandio; nec solum mihi, sed et fratri Reynero, magistro tuo, qui te in mirum tenerrime dilegebat’. Het beeld van de tranen die zich met het eten vermengen, blijft ons bij. Het zijn er twee die wenen, want naast Jordaens wordt ook Reynier genoemd, de novicemeester, die Spieghel ook zeer was toegedaan. Maar onmiddellijk daarna richt hij zich weer tot de overledene, spreekt over de grote rouw die nu het deel is van allen die hem kenden en liefhadden. Intussen weet hij zelf geen raad met zijn eigen smart. Nu voel ik, zegt hij, wat al troost ik zal moeten ontberen, nu ik u verloren heb die ik van harte liefhad: ‘Quis nunc, dilecte, loco tui pro me sariet rosarium, et quam nuper plantavimus areolam fragorum?’ Wie zal nu, in uw plaats de rozentuin harken en het perk aardbeien die wij onlangs geplant hadden?... En wat verder: ‘O hoe wordt mijn hart door treurnis bewogen als ik overdenk dat dat bevallige gelaat onder de aarde door de wormen omkrield zal worden’. Maar dit lichaam, gaat hij verder, mag zo nodig verrotten, als uw zuivere ziel maar in het hemels heer der gelukzaligen is opgenomen en daar, in een beeld dat aan Dante herinnert: ‘in coelesti rosario rosa candidissima complantata’. En dan lijkt de auteur het gevoel door de redenering te laten verdringen. Wel kan men zo iets hopen, zegt hij, maar met zekerheid vaststellen kan men het niet. Want Gods oordeel verschilt van dat van de mensen... Nog één trek moet hier worden aangehaald, ditmaal niet in verband met Jordaens, maar wel met Ruusbroec, die nooit met name werd genoemd in dit geschrift en nu enkel met die van prior wordt aangeduid. Wat hier verteld wordt, in weinig woorden, is een voorvalletje, op zichzelf zonder belang, maar dat twee personages, die wij kennen, op een onverwachte wijze belicht. Het gaat om het volgende: een lekebroeder die niet nader genoemd wordt, maar die vermoedelijk te vereenzelvigen is met Jan van Leeuw, de kok, heeft tijdens de doodsstrijd van Spieghel een vizioen, waarin hij de overledene in een hemels licht en begeleid door twee Engelen, naar de Hemel ziet opgaan. En hij deelt de prior, Ruusbroec dus, mee | |
[pagina 246]
| |
wat hij gezien heeft. Maar Ruusbroec is niet onder de indruk en bezwoer hem zich door zijn verbeelding niet te laten misleidenGa naar voetnoot(26). De rouwklacht besluit met een afscheidsgroet tot de overledene en een bede om ten beste te spreken voor hem bij de Heer, met wie hij thans door de eeuwige Liefde onafscheidelijk verbonden is.
Planctus super obitu Johannis de Speculo is een levensverhaal, dat omwille van de vriendschap die de schrijver voor zijn overleden gezel koesterde, een eigen, persoonlijk karakter heeft gekregen. Wij hebben de gelegenheid gehad om hier en daar enkele stijlbloemen te plukken uit die ruiker, maar wij hebben telkens daarbij kunnen merken hoe achter die stijlfiguren, achter de rhetorische inkleding, een echt en diep gevoel schuilgaat, dat zich bijwijlen bloot geeft in kinderlijk-naïeve trekken. De auteur, Willem Jordaens, die we onlangs beter hebben leren kennen dank zij de uitgave van zijn Diets, mystiek werk De osculo amoris, of De Mystieke Mondkus, is een affectieve natuur, die behoefte heeft aan vriendschap en daar graag voor uitkomt. Hij leefde in een periode waarin het monastieke ideaal nog sterk en vurig in het hart leefde van een groot aantal kloosterlingen, een periode waarin het systeem van de middeleeuwse wereldbeschouwing en levensopvatting nog voortreffelijk werkte. Een Magister in de theologie, maar ook een schrijver, een dichter, en nog wel in twee talen, het Latijn, maar ook zijn moedertaal, het Diets, het Brabants. Naast de Mystieke Mondkus, mag hier b.v. gewezen worden op een ander werkje, waarvan gezegd wordt dat hij het schreef ‘in theutonico quam in latino’, een Conflictus vitiorum cum virtutibus, een strijdgedicht zoals we er uit de Latijnse middeleeuwen verschillende hebben overgehouden. De Nederlandse tekst is verloren gegaan, maar de Latijnse is bewaard. Van deze Conflictus weten we nu dat hij in een zogenaamde vagantenstrofe geschreven was, aanvangende aldus: Omnibus cultoribus
christianitatis
mitto, sed precipue
Summe veritatis
veris amatoribus
Et cunctis cordiatis
| |
[pagina 247]
| |
Salutem in spiritu
vere caritatisGa naar voetnoot(27).
In het middeleeuwse kloosterleven neemt de vriendschap, de ‘amicitia’, een grote plaats in. Dit blijkt, zoals geleerde mediaevisten hebben aangetoond, uit de vele bewaard gebleven brieven onder monniken gewisseld, brieven weliswaar soms als stijloefeningen bedoeld, maar waarvan een groot gedeelte kostbare aanduidingen verstrekt over de stand van de culturele ontwikkeling bij de briefschrijver en zijn bezorgdheid om van zijn brief een literair proefstuk te maken dat van hand tot hand kan gegeven en aldus velen toegankelijk gemaakt kan wordenGa naar voetnoot(28). Het woord amicitia had bij de Romeinen oorspronkelijk een juridische betekenis, een begrip dat in het feodale tijdvak nog steeds als zodanig werd erkend. Het zijn de monniken geweest tijdens de Karolingische Renaissance, en vooral tijdens de bloeiperiode van de Middellatijnse literatuur, de 12de eeuw, die vriendschap opnieuw als affectie en genegenheid zijn gaan beschouwen, zonder andere bijbedoelingen, volkomen onbaatzuchtig en ijverend enkel en alleen om het welzijn van de ander. Het zijn vooral de Benedictijnen en de CisterciënzersGa naar voetnoot(29), die deze opvatting over de vriendschap, die op de ene of de andere manier in verband kan worden gebracht met de opbloei van de hoofse poëzie, in hun geschriften hebben gepropageerd. Van de 12de eeuw tot de 14de, is de afstand niet zo groot. Magister Wilhelmus Jordaens, Augustijner Koorheer van Groenendaal, heeft met deze Planctus het bewijs geleverd dat vriendschap geen ijdel woord was voor hem en er in bewogen bewoordingen, zinderend soms van verkropt leed, voor getuigd. |
|