| |
| |
| |
Het tafelspel bij de rederijkers
(P. Lammens-Pikhaus)
Verslag van de heer A. van Elslander, eerste beoordelaar
Het tafelspel is, naast het Refrein en het Spel van Zinne, een typisch rederijkersgenre, dat vooral in de zestiende eeuw een betrekkelijk grote bloei heeft gekend. In het bekende werk van J. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (Groningen, 1904-1908) wordt het telkens in aansluiting bij de klucht besproken, wat de mening ingang heeft doen vinden als zou het tafelspel een soort variant zijn van de klucht. Dat is niet zo: het aantal ernstige tafelspelen bleek zelfs hoger te liggen dan het aantal komische. Ook de lengte en het aantal personages bleek bij de omschrijving van het tafelspel en zijn afgrenzing tegenover andere enigszins verwante genres minder relevant dan de omstandigheid dat de personages van het tafelspel contact leggen met het publiek, wat des te gemakkelijker kon gebeuren daar de tafelspelen, in tegenstelling tot de kluchten, esbatementen en spelen van zinne, niet in het openbaar werden vertoond, maar wel binnenskamers, ter gelegenheid van een bruiloft bijvoorbeeld. Deze en meer andere kenmerken van het tafelspel zijn thans komen vast te staan dank zij de aan de Academie door Mevr. P. Pikhaus ter beoordeling aangeboden verhandeling, Het Tafelspel bij de Rederijkers, 1974; [IV] - X - 291 + 2 pp., waarin het genre, en dit voor het eerst, zowel synthetisch (eerste deel) als analytisch (tweede deel) aan een grondig en systematisch onderzoek wordt onderworpen.
Grondslag en uitgangspunt van dat onderzoek vormden de tot ons gekomen verzamelingen en losse tafelspelen in handschrift en in druk waarvan een overzicht wordt geboden in de ‘Bronnenopgave’ (derde deel). Schr. had hierbij een bruikbaar houvast aan het voortreffelijk Repertorium van het rederijkersdrama 1500 - ca 1620 (Assen, 1968) van Prof. Hummelen. Haar indeling in I. Verzamelingen van spelen in handschrift; II. Losse spelen in handschrift; III. Gedrukte verzamelingen van spelen; IV. Gedrukte losse spelen, is ontleend aan het Repertorium, dat ze ook in haar opsomming van handschriften en drukken vrijwel op de voet heeft gevolgd. Noteren we als enige uitzonderingen de handschriften P en Q van de verzamelingen
| |
| |
spelen in handschrift en hs. C van de losse spelen in handschrift (bij Hummelen 1 C 1, 1 M 2 en 2 O 9), die schr. bij een eerste kennismaking met het Repertorium blijkbaar waren ontgaan en normaal respectievelijk na Spelen in handschrift B en F en Losse spelen in handschrift A hadden moeten staan. In de lijst Gedrukte verzamelingen spelen volgen na M nog acht zeventiende-eeuwse drukken (N tot en met U) die als niet rederijkersteksten (het gaat om werken van Hooft, Rodenburgh, Starter, Z. Heyns, Van Someren en Van Overbeke) door Hummelen in zijn Repertorium niet werden opgenomen en ook in de studie van Mevr. Pikhaus wel geen bijzondere nadruk krijgen, maar door haar toch in haar onderzoek worden betrokken om de evolutie van het tafelspel tot renaissancistisch genre en tot zangspel te illustreren.
Van al deze handschriften en drukken worden beknopte maar betrouwbare beschrijvingen gegeven die gemaakt werden aan de hand van de originelen of van fotografische reprodukties. Slechts één handschrift en één druk bleken onvindbaar: de verzamelbundel Wouter Verhee, vóór de tweede wereldoorlog in de Staatsbibliotheek te Hamburg (M van de verz. in hs.), en de druk uit 1608 Vier nieuwe Tafelspelen, destijds te Leuven in de collectie J. Grietens (K van de gedr. verz.). Hierdoor was de tekst van 5 van de 118 door Mevr. Pikhaus onderzochte tafelspelen onbereikbaar, nl. de nrs. 61, 94, 95, 96 en 97 (cf. de lijst ‘Verkorte titels’, p. 264-267).
Na in een korte Inleiding opzet, indeling en gevolgde werkwijze van haar onderzoek nader te hebben toegelicht, geeft schr. in het eerste deel p. 1-84 een karakteristiek van het tafelspel als genre. Met als uitgangspunt de formulering van het Middelnederlandsch Woordenboek: ‘Eene vertooning aan tafel, ook tot vermaak van gasten’, bespreekt ze achtereenvolgens:
I. | het binnenskamers aspect; |
II. | decor, scène, toneelattributen, kostumering en toneelaanwijzingen (deze laatste vrij uitvoerig); |
III. | de vele gelegenheden waarbij tafelspelen werden opgevoerd: vastenavond, driekoningenavond, bruiloften, gilde- en koningsfeesten, steekspelen, priesterwijdingen, geboortefeesten, nieuwjaarsfeesten, rederijkersfeesten e.a.m.; |
IV. | het kiezen, raden, tonen, aanbieden en verklaren van al dan niet waardevolle concrete of symbolische geschenken (44% van de bestudeerde tafelspelen zijn ‘presentspelen’); |
V. | het aantal personages (41 tafelspelen met 2, 40 met 3, 18
|
| |
| |
| met meer dan 3 personages en 19 met één personage); |
VI. | het voor het tafelspel zo essentiële contact met het publiek; |
VII. | het voorkomen en de functie van strofische vormen als het rondeel en het lied. |
De bespreking van al deze punten, die aan de hand van talrijke voorbeelden wordt geïllustreerd, wordt afgerond met een definitie van het tafelspel in een achttal punten. Deze criteria, die in hoofdzaak gelden voor het tafelspel van de rederijkers, worden daarna even geconfronteerd met de evolutie van het genre in de zeventiende eeuw. De achttiende eeuw werd buiten beschouwing gelaten.
Het tweede deel (p. 85-196), Indeling en beknopte bespreking der spelen, brengt een globale karakterisering van de behandelde thematiek. De door de rederijkers zelf gebruikte terminologie - tafelspelen, bruiloftspelen, presentspelen - bleek weinig bruikbaar en ook een indeling naar de vormkenmerken - monologen, dialogen, driespraken - of naar de traditionele categorieën ‘int vroede’, ‘int amoureuze’, ‘int zotte’ schonk geen voldoening. Schr. gaat dan ook haar eigen gang en deelt de tafelspelen in in ernstige en komische stukken waarbij telkens de bedoeling - enerzijds het didactische, anderzijds de spot of het vermaak - de doorslag moet geven in de twijfelachtige gevallen. De ernstige tafelspelen, die de talrijkste groep vormen, worden dan verder ingedeeld in:
religieus-moraliserende tafelspelen, verwant aan de spelen van zinne;
discussiespelen, die aansluiten bij het strijdgedicht en zowel volkse als klassieke thema's behandelen;
sociaal-hekelende, reformatorische en bruiloftspelen, welke laatste categorie ook nog door Hooft en Rodenburgh zal worden beoefend.
De komische tafelspelen vertonen verwantschap met de kluchten en de refreinen ‘int zotte’ en hangen een (enigszins vertekend) beeld op van de toenmalige maatschappij, zodat een onderverdeling naar standen of groepen voor de hand ligt. Hier komen dan achtereenvolgens de geestelijkheid, de gehuwden, de verliefden, de boeren, de kooplieden en uiteindelijk de onmaatschappelijken aan de beurt. Aangezien het hier om een ook uit het komische rederijkerstoneel bekende thematiek gaat was een beknopte behandeling verantwoord en zelfs wenselijk.
Over het derde deel, Bronnenopgave, (p. 197-267) hebben we in dit verslag al het nodige gezegd. Ze wordt afgesloten met de opgave van de verkorte titels van de 118 onderzochte tafelspelen. We hadden deze lijst graag omgewerkt gezien tot een soort inventaris waarin bij iedere titel ook allerlei andere gegevens (bijv. aantal personages,
| |
| |
lengte) en verwijzingen verwerkt zijn, zodat deze inventaris dan tevens dienst zou kunnen doen als register, wat het raadplegen van deze studie ongetwijfeld zou vergemakkelijken.
Een vlot geformuleerd Besluit (blz. 268-276) en een alfabetisch geordende Bibliografie van 190 titels (ook de drukken uit de XVIe en XVIIe eeuw werden er in opgenomen) rondt deze geslaagde verhandeling af die we niet aarzelen ter bekroning aan de academie voor te leggen. Ze brengt tal van waardevolle nieuwe gegevens en inzichten over een genre dat vanwege de literair-historici nog niet de aandacht had gekregen waarop het nochtans recht heeft. Indrukwekkend is niet enkel de hoeveelheid van het bijeengebrachte materiaal, maar vooral de intelligente wijze waarop het werd ontleed, in de bredere kontekst van de rederijkersliteratuur geplaatst en tot een goede synthese verwerkt. De schrijftrant is helder en direkt, zonder nodeloze fiorituren, het betoog zelf logisch opgebouwd en daardoor overtuigend, met bijzondere aandacht voor de overgangen. Belangrijke informatie werd in de noten verwerkt. De tekst zelf, wars van breedsprakigheid of pedanterie, spreekt de lezer direkt aan. We noteerden slechts enkele slordigheden die bij een uitgave gemakkelijk kunnen verwijderd worden. Aldaar zou wellicht ook iets meer aandacht kunnen gaan naar de in de tafelspelen gebruikte vers- en rijmsoorten. Vooral deze laatste zijn in een rederijkerstekst niet zonder betekenis.
| |
Verslag van de heer L. Roose, tweede beoordelaar
Graag stem ik in met de lof die de eerste beoordelaar uitspreekt over het prijsantwoord dat P. Pikhaus over Het Tafelspel bij de Rederijkers bij de Academie heeft ingestuurd. Ook wij hebben grote waardering voor de indrukwekkende hoeveelheid materiaal - waarvan veel in handschriftelijke vorm - die S. samengebracht en geanalyseerd heeft, voor haar grondige vertrouwdheid met de desbetreffende literatuur en de heldere wijze waarop de uiteenzetting geschiedt. Kortom: het hier te bespreken werk is een zeer verdienstelijke studie waarvan de resultaten een belangrijke bijdrage voor onze kennis der rederijkersliteratuur uitmaken.
Onze lof is evenwel niet onverdeeld. Alleen wensen wij, voor we met de uiteenzetting van onze bezwaren en aanmerkingen een aanvang maken, erop te wijzen dat de uitvoerigheid van ons negatief oordeel en
| |
| |
de beknoptheid van ons gunstig advies niet beschouwd mogen worden als de proportionele weergave van het pro en het contra dat wij in verband met de voorgelegde verhandeling willen uitspreken. De uitgebreidheid waarmede wij onze aanmerkingen behandelen wordt alleen ingegeven door de bekommernis om onze kritiek duidelijk te verantwoorden en S te helpen de vlekjes die haar werk aankleven weg te nemen. Bovendien gelden onze bezwaren hoofdzakelijk één deel van het werk, met name het eerste.
In haar derde deel levert S. een zeer verdienstelijke en voor latere onderzoekers bijzonder nuttige lijst der teksten die als tafelspelen beschouwd kunnen worden. Met betrekking daartoe gelden alleen de aanmerkingen die Prof. Van Elslander in zijn verslag uitgesproken heeft. Bij zijn wens de opgave der verkorte titels tot een inventaris met ook andere gegevens te zien uitbreiden zouden wij het desideratum willen voegen dat S. ons ook een lijst zou bezorgen der verschillende geschenken die in de presentspelen worden aangeboden, en dat bij de opsomming der geschenken ook hun respectieve symbolische betekenis vermeld zou worden. Op deze wijze zou S. een nuttig instrument leveren voor de tegenwoordig fel gewaardeerde iconologische literatuurinterpretatie.
Het tweede deel biedt ons een uitvoerig overzicht van de door schrijvers van tafelspelen behandelde themata, waarbij de spelen tevens in verschillende categorieën ingedeeld worden. Met deze indeling heeft S. enige, begrijpelijke, moeilijkheid gehad, daar zij vooraf de nietgemakkelijke vraag moest oplossen, of deze indeling op basis van de vorm of de inhoud zou kunnen gebeuren. Zij heeft ten slotte voor een classificatie op grond van de inhoud geopteerd. Wel komt het ons voor dat de categorie ‘discussiespelen’ eer door de vorm dan door de inhoud bepaald wordt, maar het lijkt ons toch verantwoord deze groep tafelspelen als een afzonderlijk geheel te behandelen. In verband met dit tweede deel mogen dan hier enkele detailopmerkingen en -vragen volgen. Op blz. 100 worden de mogelijke betekenissen van de term ‘spiegel’ in het spel met de gelijknamige titel behandeld. Uitvoerig wordt de opvatting van J.F. Vanderheyden weergegeven, maar de interpretatie die de uitgever van het stuk, C.F.P. Stutterheim, zelf geeft (‘het geweten’) blijft ons onthouden. Op blz. 143 spreekt S. nog van het Gentse ‘landjuweel’, hoewel het sedert lang uitgemaakt is, dat deze benaming op de wedstrijd van 1539 niet langer toepasselijk is. Misleidend op blz. 148 is de vermelding ‘door Adriaen Wils... geschreven’ stukken, waar het om door de genoemde verzamelaar ‘af- | |
| |
geschreven’ teksten gaat. Misleidend ook is de term ‘Bruiloftsspelen’ die S. op blz. 161 gebruikt om een bepaalde categorie toneelstukken te benoemen, aangezien, naar ze zelf zegt, er ‘niet de spelen die met deze benaming in de titel worden aangeduid of de stukken die voor een bruidspaar werden opgevoerd’ mede bedoeld worden. Waarom dan geen andere titel gekozen? Op blz. 162-169 wordt uitvoerig over het verschil tussen 16e en 17e-eeuwse ‘bruiloftsspelen’ gehandeld, maar in het algemeen besluit
bij de afdeling tafelspelen over het huwelijksthema wordt dit onderscheid volledig losgelaten en krijgen wij een karakterisering die alleen op de teksten van de 16e eeuw van topassing is.
Betreffen onze aanmerkingen op dit tweede deel slechts details, dan zijn onze bezwaren tegen het eerste deel van het hier besproken prijsantwoord van meer fundamentele aard. Zij betreffen - en hier betrekken wij ook de ‘Inleiding’ in onze bespreking - de door S. gegeven voorstelling van de methode die zij gevolgd heeft om tot een definitie van het tafelspel te komen en de aangewende methode zelf.
Wat de voorstelling betreft lijkt S. met zichzelf in tegenspraak te zijn. Op blz. II schrijft zij, na gezegd te hebben dat om uit te maken welke spelen tot het genre behoren zich de noodzaak aan een, zij het dan zeer algemene, definitie laat voelen: ‘Wij gingen uit van de spelen die door de rederijkers zelf in de titel als tafelspel werden aangeduid (80 spelen)’; op blz . 6 daarentegen lezen wij: ‘Wij kunnen slechts een definitie geven op grond van het corpus van tafelspelen dat wij hebben samengesteld’. Dit corpus blijkt (cfr. blz. 11) zowat 120 spelen te bevatten. Moeten wij daaruit besluiten, dat S. eerst uit de analyse van 80 spelen - die oorspronkelijk de benaming tafelspel dragen - een algemene definitie heeft gepuurd en op grond van deze bepaling, die zij een ‘voorlopige’ definitie noemt, haar corpus van 120 spelen heeft bijeengebracht, waaruit zij dan de gegevens heeft gehaald om de zgn. voorlopige definitie te verrijken? Zo ja, dan heeft ze het de lezer toch moeilijk gemaakt om haar werkwijze te begrijpen, te meer daar ze op blz. 1 nog onduidelijk spreekt over de studie van een corpus van ‘zo wat 80 à 120 spelen’. Terloops gezegd, de eigenlijke bronnenopgave bevat 118 teksten. Is S. nu in feite ook te werk gegaan zoals wij hierboven meenden te mogen besluiten, en heeft zij de methode gevolgd die ons de enig verantwoorde blijkt te zijn? Uit haar verhandeling blijkt dit niet achterhaalbaar.
Het eerste deel ‘karakteristiek en definitie van het tafelspel’ brengt ons meteen - dit blijkt uit de gedane verwijzingen - de resultaten van
| |
| |
het onderzoek der spelen die het door S. bedoelde corpus uitmaken. De voorafgaande analyse der 80 spelen die in de bronnen zelf de vermelding tafelspel dragen blijft ons onthouden, waardoor o.i. tegen een belangrijke wetenschappelijke eis gezondigd wordt: controleerbaarheid der aangeboden conclusie, welke conclusie, zijnde de eerste definitie, als norm genomen wordt bij het opstellen van het corpus.
Ook in dit eerste deel gaat S. op een ongewone - zij het niet verwerpelijke wijze te werk. In plaats van de gegevens mede te delen, zoals de analyse der stukken die aanbracht, bespreekt zij achtereenvolgens de verschillende elementen van het tafelspel zoals die door de definities van vroegere onderzoekers op de voorgrond werden gebracht. Misschien koos zij, uit vrees voor gemis aan voldoende verbeelding - er is geen wetenschappelijke vooruitgang zonder verbeelding inderdaad-, deze werkwijze om zo weinig mogelijk aspecten van het onderzochte genre onbesproken te laten en haar definitie op die manier zo volledg mogelijk te laten zijn. Haar ontleding der spelen zelf, met het oog op de definitie, toont dan aan in hoever de opvattingen der genoemde onderzoekers behouden, verworpen of genuanceerd moeten worden. Hier wordt zeer degelijke - en controleerbare - arbeid verricht, die tot interessante resultaten geleid heeft.
Toch hebben wij met betrekking tot dit deel nog enkele vragen en opmerkingen. Waarom moet S. met een op de 80 tafelspelen gebaseerde definitie in de hand zich de vraag stellen of het sermon joyeux, de bruytsprake en de tweesprake tot het door haar onderzochte genre behoren? Kan zij met haar definitie als norm deze vraag niet zelf beantwoorden en moest zij het antwoord aan Dr. Hummelen overlaten? Hetzelfde geldt voor wat zij op blz. 15 in verband met een spel van Breughel zegt. Zij beweert er dat het bewuste stuk ‘zowel een klucht als een tafelspel (kan) geweest zijn, want G.H. van Breughel gebruikte de termen klucht en tafelspel door elkaar’. Waarom kan S. niet uitmaken welk stuk het in feite geweest is? Waarom spreekt ze zich ook niet duidelijker uit in verband met Bredero's Symen sonder soeticheyt (blz. 42) en betrekt zij in haar vage beoordeling, buiten het contact met het publiek, niet de andere normen uit haar definitie om tot uitsluitsel te komen? Is het op blz. 53 vermelde Presentspel van Mechelen een echt presentspel als subcategorie van het tafelspel, of kreeg het slechts deze naam omdat het als inleiding diende tot het uitreiken der op een wedstrijd gewonnen geschenken? Op blz. 69 acht S. het meestal onmogelijk de in de tafelspelen voorkomende liederen te identificeren. Een moeilijke ondernemig inderdaad, maar
| |
| |
S. had in dit verband haar voordeel kunnen doen met de reusachtige collectie beginregels van liederen die in de Akademie voor Wetenschappen, afdeling Volkskunde te Amsterdam berust en een veel rijker verzameling biedt dan wat in de in noot 3 opgesomde werken wordt aangegeven. Bij het raadplegen daarvan zou de op blz. 81, nr. 1 getrokken conclusie misschien ook voorbarig kunnen luiden.
Zo komen wij aan de definitie van het tafelspel die S. ons als conclusie van haar eerste deel aanbiedt. Zij bevat belangrijke elementen, op grond van grondige analyse bekomen, maar zij voldoet ons niet ten volle. Het verwondert ons vooreerst dat S. de term tafel niet in haar definitie heeft opgenomen tenzij zij daarmede ‘in besloten gezelschap binnenshuis’ gelijkstelt, wat toch niet helemaal hetzelfde is. Trouwens op blz. X heeft S. zelf op het belang van het element ‘aan tafel’ gewezen, erbij voegend ‘dat daardoor het contact met de aanwezigen zeer eng was’. Is verder ‘het onmiddellijke en voortdurende contact met het gezelschap’ inderdaad ‘het belangrijkste criterium’ dat bovendien, samen met de wijze van opvoeren de belangrijkste maatstaaf om tafelspelen van kluchten te onderscheiden zou vormen (blz. 83)? S. had ons daarvan op grond van statistieken moeten overtuigen. In hoeveel teksten die de titel ‘tafelspel’ dragen, komt dit nauwe contact voor? In alle, in slechts een deel, en welke is dan de juiste proportie? Wat ons ten slotte ook verwondert is het feit dat geen enkel inhoudskenmerk bij de bepaling betrokken wordt. Toch is het o.i. duidelijk dat een klucht b.v. meer door de aard van haar inhoud van een tafelspel verschilt dan door de graad van het contact met het publiek. Terwijl de eerste steeds een gebeurtenis, een anekdote op dramatische wijze behandelt, biedt het tafelspel telkens een of meer ideeën in discussievorm. Was het niet nodig ook dat ter sprake te brengen?
De tekortkomingen in de gegeven definitie worden ons vooral duidelijk, wanneer we deze op een concrete tekst gaan toepassen. Eén van de Over-Zeesche-Bruylof-Zangen van de Noordnederlandse poeta minor Jan van der Veen († 1659), aan wie Prof. Dr. W.A.P. Smit in de bundel Overijselse Portretten een uitvoerige bijdrage heeft gewijd (Zwolle, 1958, blz. 13-58, inz. 19-30), komt zulks nogal scherp illustreren. Toetsen wij een van deze zangen, zoals b.v. het dicht op het huwelijk van Pieter Le Sper, aan de definitie die S. van het tafelspel geeft (blz. 81-82), dan moet blijken dat Van de Veen hier een volmaakt tafelspel heeft geschreven, wat volgens S. blijkbaar niet het geval is, daar ze de tekst niet behandelt. Onderstellen dat ze deze zang
| |
| |
als een soort bruytsprake - teksten die volgens haar niet als tafelspelen kunnen doorgaan ‘omdat ze niet aan de tafelsituaties zijn aangepast en het contact met het publiek erin ontbreekt’ (blz. 11) - kunnen we moeilijk doen, want wat volgens S. in een bruytsprake ontbreekt is hier wel aanwezig. Na analyse blijkt duidelijk het volgende:
1) | De tekst is binnenshuis in besloten gezelschap aan tafel voorgedragen of, zoals Smit ondubbelzinnig suggereert, gespeeld. |
2) | Het decor en de andere toneelattributen ontbreken, maar S. acht dit voor haar definitie blijkbaar niet essentieel. |
3) | Smit toont duidelijk aan dat de bewuste tekst, wil hij juist gelezen worden, dient begrepen in de bijhorende situatie, d.w.z. de mimiek en de gebarentaal. Ook de afwisselingen en accentverschuivingen door overschakeling van vers op lied ontbreken hier niet. |
4) | De tekst werd ‘opgevoerd’ op een bruilofstmaal. |
5) | Het symbolische geschenk ontbreekt weliswaar, maar S. vertelt zelf vast dat slechts 44% van de tafelspelen presentspelen zijn. |
6) | Ook het feit dat hier slechts één persoon aan het woord komt vormt voor de definitie van S. geen bezwaar. |
7) | Dit criterium achten wij totaal irrelevant. |
8) | In van der Veens zang stelt men ongetwijfeld - en in welke mate! - een onmiddellijk en voortdurend kontakt met het publiek of het gezelschap vast. |
Ons oordeel kan tamelijk negatief schijnen. Wij herhalen daarom dat onze voornaamste bezwaren slechts één deel van de uitvoerige driedelige studie betreffen en dat wij de eersten zouden zijn om te betreuren dat de hier bijeengebrachte resultaten, vrucht van noeste arbeid en scherpzinnige analyse, verloren zouden gaan. Ook wij stellen dus bekroning evenals publicatie van dit prijsantwoord door de Academie voor, op voorwaarde dat met de door de eerste verslaggever en door onszelf uitgedrukte wensen tot verbetering rekening zou worden gehouden. Wat onze zienswijze betreft impliceert dit o.m. een herwerking van het eerste deel der voorgelegde studie.
| |
| |
| |
Verslag van de heer R.F. Lissens, derde beoordelaar
Bij de lovende bewoordingen waarmee de eerste en de tweede beoordelaar hun waardering hebben uitgesproken voor het ingezonden prijsantwoord Het tafelspel bij de rederijkers sluit ik mij graag aan. Deze grondige verkenning van een uitgebreid, voorheen nooit systematisch onderzocht materiaal werpt nieuw licht op het genre. Met de uitkomsten van deze studie zal men dan ook in de toekomst rekening dienen te houden.
Persoonlijk had ik liever gezien dat S. zich beperkt had tot het tafelspel van wat ik de rederijkerij in stricte zin zou noemen, hetgeen praktisch zou neerkomen op de produktie van de 16de eeuw. Er zouden dan nog moeilijkheden genoeg voorhanden geweest zijn om het genre te isoleren van de vele andere vormen van het toenmalig toneel. Niets zou S. belet hebben bijv. in een laatste hoofdstuk de trends van de verdere ontwikkeling in de 17de, zelfs in de 18de eeuw aan te duiden: ik denk aan het insluipen van renaissance-elementen als de klassieke mythologie, wijzigingen in het bestand van formele elementen, verandering van functie (van tafelspel naar bruiloftsspel), overgang naar het zangspel enz. De beperking, zoals ik ze zie, zou misschien ook een grondige studie mogelijk gemaakt hebben van de innerlijke structuur, waarbij ik in de eerste plaats denk aan uitbeelding van de werkelijkheid, allegorie en symboliek. Ik ben mij ervan bewust dat ik hier een vrome wens uitspreek, en ik dring dan ook niet aan om de nu veeleer uiterlijke benadering van de stof, die toch al belangrijke resultaten oplevert, met een onderzoek naar de innerlijke structuur aan te vullen.
Wat bij een overweging als deze wel blijkt is dat de door S. opgestelde definitie van het genre nog niet helemaal klopt. De vraag is trouwens, of men de opsomming van acht kenmerken een definitie kan noemen. Overigens komt het woord tafel er niet in voor evenmin als de al dan niet symbolische aard van de geschenken en het al dan niet gebruik maken van de allegorie in deze stukken (presenten, personages), terwijl S. in de loop van haar studie bij gelegenheid toch wel op die punten wijst.
In verband met de attributen (blz. 11 vlg.) zal het S. wel bekend zijn dat de speler de attributen waar hij van spreekt, niet noodzakelijk bij zich moet hebben. Tot het toneelspelen behoort immers van oudsher het simuleren.
Een schoonheidsfout is het niet vermelden van de druk, i.c. de 6de druk, in de verwijzing naar de Winkler Prins Encyclopaedie (blz. III,
| |
| |
1, 289). Het artikel Tafelspel is er niet gesigneerd. S. geeft als auteur van het artikel J.J. Mak op, echter zonder te verklaren waar zij haar informatie vandaan heeft.
Gezien de onbetwistbare inbreng van de voorgelegde studie, die een tot heden onvoldoende onderzocht aspect van de rederijkersproduktie in grote mate verheldert, stel ik de Academie voor dit prijsantwoord te bekronen en het onder haar uitgaven op te nemen, mits S. aan de hand van de door de jury opgeworpen bezwaren en gemaakte suggesties haar tekst herziet en opnieuw voorlegt.
|
|