Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
De invloed van de rijksgrens op de taal in de omgeving van Maastricht.
| |
[pagina 200]
| |
de rijksgrens. De titel van dit hoofdstukje (4 blz.) is onduidelijk en enigszins misleidend. - 7. Ten slotte een toelichting bij de fonetische transcriptie en de lijst van de zegslieden. Het belangrijkste gedeelte, of juister gezegd: het eigenlijke werk, omvat 87 blz. (79 tot 166). Het is een gecommentarieerde alfabetische lijst van de circa 260 woorden waarvoor de rijksgrens een woordgrens is geworden. Al deze woorden zijn in het tweede deel (de atlas) afzonderlijk in kaart gebracht. In het afsluitend gedeelte krijgen we uiteraard een hoofdstuk met de ‘samenvatting en conclusies’. De auteur probeert niet uit te maken op welke verschillende gebieden van de taalschat de rijksgrensisoglossen vooral betrekking hebben, maar wenst veeleer te ontdekken welke invloeden deze laatste hebben tot stand gebracht. Hij verdeelt zijn materiaal in drie groepen: 1. Begrippen die uit de 20e eeuw dateren en dus hun benamingen kregen na de totstandkoming van de rijksgrens. 2. Begrippen die vroeger in het hele onderzochte gebied onder dezelfde benaming voorkwamen. 3. Begrippen die vroeger reeds isoglossen vormden, die echter niet op de huidige rijksgrens lagen. - Uit de kritische bespreking van de drie rubrieken blijkt duidelijk dat in de Nederlandse gemeenten de naamgeving of naamwijziging telkens de ‘Hollandse taalexpansie’ tot oorzaak heeft - wat voor de hand ligt! - en dat in de Belgische gemeenten, in de Voerstreek minder dan in Limburg, een Zuidnederlandse (Brabantse?) expansie werkzaam is geweest. In een volgend hoofdstuk worden de moeilijkheden besproken die oprijzen bij de ‘unificatie van een taallandschap’ (10 blz.) De vraag of Maastricht ooit een h-loos gebied is geweest, wordt positief beantwoord (5 blz.). Dan volgen nog een alfabetisch register van alle door Cajot behandelde woorden en een systematisch register van de door Hendrickx reeds opgevraagde woorden. In hoever is het werk van Cajot oorspronkelijk? Dat moet vooral blijken uit § 4 van zijn le hoofdstuk, waarin hij de herkomst van zijn materiaal bespreekt. In 1958 had F. Hendrickx een licentiaatsverhandeling geschreven: De invloed van de rijksgrens op de woordenschat in een grensstrook tussen Noord-Brabant en AntwerpenGa naar voetnoot(2), welke studie het resultaat was van een enquête gehouden in een beperkt grensgebied in de buurt van Hoogstraten aan de hand van een lijst van | |
[pagina 201]
| |
177Ga naar voetnoot(3) door de auteur ‘representatief’ geachte woorden. Door het opvragen van deze beperkte lijst, samengesteld volgens vrij subjectieve criteria - wat door Cajot duidelijk in het licht wordt gesteld (blz. 61 v.) - kon Hendrickx een 60-tal rijksgrensisoglossen in kaart brengen. Indien Cajot eenvoudig Hendrickx' lijst had gebruikt voor zijn eigen onderzoek, zoals drie andere licentiaten in 1959, 1960 en 1968 hadden gedaanGa naar voetnoot(4), zou zijn werk weinig oorspronkelijk zijn geweest. Hij heeft echter heel wat tijd besteed aan een grondige vergelijking van het dialect van zijn eigen geboortedorp, Zichen-Zussen-Bolder, vlak bij het behandelde gebied gelegen, met dat van Maastricht, ten einde de eventuele verschillen op het spoor te komen. Hierdoor kon hij de oorspronkelijke enquêtelijst van 177 tot crca 700 woorden uitbreiden, die hij dan in vier keren bij dezelfde zegslieden in elke gemeente van zijn gebied heeft opgevraagd. Tot zover niets dan lof. Bij de bewerking van zijn materiaal heeft Cajot echter een onverklaarbare fout gemaakt. Hij zegt zelf (blz. 67): ‘Van de 700 woorden hebben we alleen de rijksgrensisoglossen en Hendrickx' 170 begrippen overgehouden’. Wij weten dat slechts een zestigtal van de door Hendrickx opgevraagde woorden een rijksgrensisoglosse hebben opgeleverd en toch worden alle 170 woorden opgenomen in de eindbewerking. Van de 530 supplementaire door Cajot opgevraagde woorden worden alleen die overgehouden die een isoglosse hebben opgeleverd. Waarom die verschillende behandeling van het eigen en het vreemde materiaal? We hebben zelfs nergens het aantal vermeld gezien van de isoglossen opgeleverd door eigen vragen en waren wel verplicht het zelf te berekenen aan de hand van het aantal opgenomen woordkaarten. Ze zijn ten getale van 241, waarvan circa 80 woorden behandelen uit Hendrickx' lijst. Dus heeft het eigen materiaal gegevens opgeleverd voor circa 160 kaarten, wat een niet onaardig resultaat isGa naar voetnoot(5). We hadden echter graag de lijst gezien van de woorden die geen isoglosse hebben opgeleverd. | |
[pagina 202]
| |
Op de grondkaart, die 265 keren wordt afgedrukt, zijn alleen de grenzen van het rijk en van de gemeenten getekend + de loop van de Maas. De identificatie van de gemeenten wordt aan het visuele geheugen van de lezer overgelaten. Zonder enig gevaar voor onduidelijkheid van het kaartbeeld kon de naam van elke gemeente in kleine letter, eventueel zelfs in verkorte vorm, op de grondkaart vermeld worden. Hierdoor zouden alle kaarten beter leesbaar zijn en prettiger van uitzicht zijn geworden. Zelfs op kaart 1, door de auteur ten onrechte grondkaart geheten, zijn alleen nummers aangebracht: 1) het nummer van elke gemeente volgens de bekende systematische lijst van Kloeke-Grootaers; 2) tussen haakjes een eigen nummering van de auteur (van 1 tot 17) van de ‘dorpen’ of ‘wijken’ in zijn gebied die geen ‘gemeenten’ zijn. De namen van de plaatsen van de 2e reeks zijn naast de kaart vermeld, de gemeentenamen van de eerste reeks niet. Die moeten we zoeken op blz. 29 v. van de tekst! Op de zogenaamde grondkaart is ook een gele lijn getekend, die blijkens de toelichting de ‘taalgrens’ aanduidt. Het linker gedeelte, dat de loop van de Maas volgt ten noorden van Visé en naar links buigt ten zuiden van Kanne, is de grens tussen het Germaans en het Romaans en dus een werkelijke ‘taalgrens’. Het rechter gedeelte volgt echter de rijksgrens en scheidt de Voerdorpen van Nederlands-Limburg. Heeft de auteur hier een ander soort van taalgrens bedoeld? Of heeft hij zich bij het tekenen vergist? Nog een detail dat opvalt als we de kaart bekijken van het behandelde gebied. Wat in België ‘boven’ de rijksgrens ligt ten noorden van Maastricht, is ‘terra incognita’. Door één Belgische gemeente meer, nl. Lanaken (Q88), bij het onderzoek te betrekken, zou dat hinderlijk hiaat opgevuld zijn. Op blz. 67 zegt de auteur dat hij getracht heeft ook fonische en grammaticale verschillen te vinden, maar dat hij alleen lexicale grenzen, woordisoglossen, kon ontdekken. Daarover hadden we graag iets meer willen vernemen. Wat heeft hij feitelijk onderzocht in verband met eventuele fonische en grammaticale verschillen? Is zijn bewering wel juist? Ik tel niet minder dan 13 woorden - moderne vreemde woorden, - waarvoor C. een rijksgrensisofoon heeft kunnen tekenen: bikini (kaart 43), cocktail (k. 64), foto (k. 79), garantie (k. 83), handicap (k.101), plastic/plastiek (k. 169), pony (k. 170), pijama (k. 175), scooter (k.200), serie (k.202), shampoo (k.203), (tennis)-racket (k. 221), martini (k. 241). Soms worden de vocalen in Nederland, resp. in België op verschillende wijze gerealiseerd, soms de con- | |
[pagina 203]
| |
sonanten; soms ligt het woordaccent anders; af en toe worden zelfs twee van die verschillen in één woord aangetroffen. Als dat geen ‘fonische’ verschillen zijn, wat bedoelt de auteur dan met die term? - Verder zijn er een paar gevallen die m.i. van grammaticale (syntactische) aard zijn: acht meter bij/op zes (k. 42); (zich aan) iets verwachten (k. 245). Een aantal kaarten horen niet thuis in dit werk, omdat de isoglossen die erop voorkomen, niet samenvallen met de rijksgrens: haagwinde (k. 100), keldermot (k.116), mannetjeskonijn (k. 142), mier (k. 150), O.-L.-Heersbeestje (k. 158), paardebloem (k. 161), pioen (k.167), vlinder (k. 146), voorschoot (k. 248), wortel (k. 256). Deze kaarten bewijzen dat dialectische benamingen voor van ouds bekende begrippen, zoals planten en dieren, nog altijd springlevend zijn en door de unificerende invloed van de algemene ‘beschaafde’ taal nauwelijks zijn aangetast. Maar deze vraag was in dit werk niet aan de orde en de door mij vermelde mogelijke conclusie wordt door de auteur niet eens getrokken. Hij heeft deze woorden en kaarten alleen opgenomen, omdat ze ook in Hendrickx' lijst voorkomen. Ook de kaarten biggen (k. 41), teljoor (k. 53), denappel (k. 67), eikel (k. 68), graszwad (k. 95), hoofdkaas (k. 105), huis van spade (k. 107) vertonen geen rijksgrensisoglosse en moeten dus wegvallen, evenals nog een paar andere twijfelachtige kaarten. Al deze kaarten kunnen zonder enig bezwaar worden weggelaten. Er blijven dan nog een groot aantal bruikbare kaarten over, die het afdoende bewijs leveren dat de rijksgrens tot op zekere hoogte taalgrens is geworden. Op een aantal kaarten hadden we wat meer tekst, aanduidingen, soms ook tekens verwacht. Het is niet prettig als een kaart pas voldoende duidelijk wordt na raadpleging van de erbij horende tekst, die in een ander deel van het werk staat. Soms ontbreekt zelfs de aanduiding van het behandelde woord of begrip. Een paar voorbeelden: op kaart 29 zien we niets anders dan een rood vierkantje in de 7 Nederlandse gemeenten en boven de kaart hetzelfde vierkantje met ernaast het woord baby. Op die kaart kon staan: Kaart 29: een kind krijgen - een baby krijgen; en naast het vierkantje boven de kaart ‘een baby krijgen’ is bekend of gebruikelijk. Daarenboven kon op die kaart een zwart teken aangebracht worden waar een kind krijgen gebruikelijk is. Blijkens de tekst komt die wending nog voor als archaïsme in de Nederlandse gemeenten, wat op de kaart tot uitdrukking mocht komen. Parallelle gevallen komen op andere kaarten herhaaldelijk voor. - Welke woorden in België beantwoorden aan de | |
[pagina 204]
| |
in Nederland gebruikte woorden leuk (k. 135) en lusten (k. 140) vernemen we niet. - Op kaart 94 zien we drie zwarte driehoekjes in de Belgische gemeenten Kanne, Vroenhoven en Veldwezelt en boven de kaart hetzelfde driehoekje met ernaast goesting. De erbij horende tekst in deel I luidt: ‘Dit woord bestond vroeger in Kanne, Vroenhoven, Veldwezelt, Kesselt, Maastricht en Heer (cfr. Endepols en oudere zegslui); tegenwoordig is het woord voor alle veertigers in Nederland onbegrijpelijk geworden.’ Wat de lezer uit dit alles zelf moet concluderen had de schrijver op de kaart duidelijk kunnen maken! - Kaarten 241 en 242 (martini - vermout) kunnen tot één enkele duidelijke kaart versmolten worden. Meer dan eens spreken de tekst en de kaart elkaar tegen. Volgens kaart 168 is de uitdrukking zijn plan trekken in alle Belgische gemeenten bekend, in alle Nederlandse gemeenten archaïsch. Volgens de tekst (blz. 135) ‘komt de uitdrukking nog ongestoord voor in Mheer en Noorbeek, terwijl ze elders of verouderd of verdwenen is.’ Dus is de kaart verkeerd getekend! - Volgens kaart 185(rookvlees) kent de Voerstreek naast filet d'Anvers ook gerookt vlees, volgens de tekst is er alleen filet d'Anvers bekend. - Op kaart 188 (rozenkrans) komt de benaming noster voor; de tekst spreekt alleen van paternoster. - Volgens kaart 195 (schokbreker) kennen de zes Belgische gemeenten alleen bare-choque (sic)Ga naar voetnoot(6), volgens de tekst (blz. 143) ‘wordt in Veldw.-Vroenh.-Kanne ook schokbreker gezegd.’ - Op kaart 217 staat het woord stiel als archaïsch opgetekend voor alle Nederlandse gemeenten. In de tekst (blz. 149) lezen we: ‘Stiel is helemaal van het Nederlandse toneel verdwenen en bestaat alleen nog in België’. Graag hadden we ook vernomen welke woorden in het Nederlandse gebied stiel hebben vervangen. Op de vraag of onze Academie het werk kan uitgeven moet ik ontkennend antwoorden. Het vertoont een aantal gebreken die eerst moeten verholpen worden. Daarenboven zou het drastisch moeten worden omgewerkt en besnoeid. Publiceerbaar zou m.i. een gereduceerde versie zijn, die zou omvatten: 1. Een korte historische inleiding. - 2. Een klein aantal typekaarten, elk met een verschillend soort van rijksgrensisoglosse, b.v. a) de hele rijksgrens in het behandelde gebied is taalgrens; b) alleen de rijksgrens ten noorden van de Voerdorpen is taalgrens; c) alleen ten westen van Maastricht is | |
[pagina 205]
| |
de rijksgrens taalgrens; d) de Nederlandse gemeenten kennen het ‘Belgische’ woord nog als archaïsme; e) de Belgische gemeenten kennen twee benamingen, de Nederlandse niet; enz. Bij elke typekaart zou de lijst gevoegd worden van de woorden (begrippen) die een rijksgrensisoglosse van dat soort hebben opgeleverd. - 3. De alfabetische lijst van de behandelde woorden, met eventuele toevoeging van een toelichtende noot. Meestal zal een verwijzing naar de typekaart volstaan. - 4. Een samenvatting van de resultaten en conclusies. Wat een eventuele bekroning bereft zou ik me kunnen aansluiten bij een voorstel om een aanmoediging toe te kennen aan de jonge vorser, die zich werkelijk veel moeite heeft getroost om een wetenschappelijk verantwoord werk tot stand te brengen. | |
Verslag van de heer J. Moors, tweede beoordelaarHet betreft een onderzoek naar het woordgebruik, waarbij ook wel de fonetiek betrokken wordt, in gemeenten aan weerszijden van de grens, resp. Veldwezelt, Vroenhoven, Kanne, Moelingen, 's-Graven-Voeren en St.-Martens-Voeren (in België) en Maastricht, Heer, Gronsveld, St.-Geertruiden, Eijsden, Mheer en Noorbeek (in Nederland). Het materiaal werd verzameld in een mondelinge enquête. Van de 700 opgevraagde woorden zijn de interessantste opgenomen en besproken in een alfabetisch glossarium; 245 woordkaarten werden ermee getekend. De conclusies klassificeren het materiaal ook systematisch en behandelen de invloed van de rijksgrens. Er volgt nog een appendix van 5 blz.: ‘Is Maastricht ooit een h-loos gebied geweest?’. Ten slotte komen registers van het materiaal. Het werk wordt ingeleid door beschouwingen over taalgrens- en staatsvorming, door een verduidelijking van de methode, door de geschiedenis van de rijksgrens e.d.m. We krijgen hiermee een studie onder de ogen die veel moeite en tijd heeft gekost en die een interessant en actueel onderwerp behandelt. Aan het einde van mijn verslag zal ik dit gunstig oordeel herhalen, maar ik moet toch eerst een aantal verbeteringen voorstellen. Gemakkelijkheidshalve volg ik de indeling van het werk. De bibliografie (3-13) is zeer volledig, misschien overvolledig want b.v. La Lingua Basca van Portai wordt niet geciteerd wanneer het in de tekst gaat over Catalonië (20) of Spanje (193). | |
[pagina 206]
| |
Bovendien worden de boeken betr. Maastricht nog eens samengebracht blz. 61-66 en die betr. het ontstaan van de grens op blz. 43-45, telkens midden in het desbetreffende hoofdstuk. In de algemene inleiding ‘Taalgrensvorming en Staatsvorming’ worden vier ‘buitenlandse’ voorbeelden vermeld. Afgezien van het feit dat de rijksgrens België-Nederland even ‘buitenlands’ is - telkens voor 50%! - vind ik dat deze bespreking veel te lang is (17-26) en weinig ter zake, ten eerste omdat het onderzoek van de heer Cajot slechts een fragment van onze taalgrens behandelt en ten tweede omdat de toestanden niet vergelijkbaar zijn, zoals trouwens blijkt uit het verhaal van de heer C. In de zaak B.R.D. versus D.D.R. gaat het niet om een taalgrens, maar om het uiteengaan van politieke regimes; in Zwitserland is het een kwestie van reactie tegen Duitsland, plus expansie van grote stadsdialecten; in Spanje betreft het een ‘reconquista’; in Noorwegen ging het in het begin weliswaar om Deens tegenover Noors-Zweeds, maar nu om een eenheidstaal tegenover twee nationale talen. De 5 blz. over Noorwegen zijn te gedetailleerd naar verhouding en eindigen bovendien vrij abrupt met een vage slotzin: ‘... einde van de vijftiger jaren... Op dit ogenblik is de toestand grondig veranderd en beseffen beide talen (nl. Landsmaal en Rijksmaal) dat ze beter hun gemeenschappelijk patrimonium tegen een storm van vreemd materiaal verdedigen’. Twee detailvragen: wat is een ‘wetenschappelijk’ Marxistische context (18) en wat betekent het dat het Spaanse dialectenconglomeraat ‘vertikaal’ wordt gestructureerd in drie zeer homogene taallandschappen? Ik maak van de gelegenheid gebruik om erop te wijzen dat er zeer veel onhandige, en daardoor moeilijk te begrijpen, formuleringen voorkomen in dit werk, zie blz. 31, 51, 58, 98, 99, 101, enz. enz. B.v. 30 ‘het optrekken (lees: de verplaatsing naar het N.) van de staatsgrens’; 55 ‘beide partijen traden als suzerein op en trachtten dit mekaar te beletten door plakkaten...’; 99 ‘Van de door ons beschreven gemeenten kent men velo alleen nog in de Voerstreek’; 121 ‘labo, afkorting in de zin van auto, velo, stylo’; 91 ‘Verschueren kenmerkt kadetje met een deuk die het broodje in 2 helften scheidt’, enz. 30-32 wijst dhr. C. op drie voordelen van zijn keuze der onderzochte gemeenten en op een nadeel, nl. dat de twee Belgische gebieden (Vroenhoven-Veldwezelt-Kanne en de Voerstreek) van elkaar gescheiden | |
[pagina 207]
| |
zijn door Franse dialekten. Dit is inderdaad een werkelijk bezwaar, want zo krijgt men een drievoudige invloed, Frans, Nederlands en Belgisch-Nederlands; het verdiende verder besproken en weerlegd te worden, zo mogelijk. De beschrijving van de onderzochte gemeenten loopt van 29 tot 42. Ik moet hier reeds constateren dat er veel onopgeloste moeilijkheden voorkomen in het werk, samen met overbodige bijzonderheden. Zo lezen we 31 ‘Wijk (= Wijck, de rechteroever)...’. Het tussen haakjes gestelde geeft niets anders dan een vroegere spelling, niet de etymologie of de lokale uitspraak. 35 Bij Eijsden wordt verklaard dat de vijf parochies van de gemeente teruggaan op van verschillende heren afhankelijke lenen. Daar iets dergelijks niet verklaard wordt voor de parochies van de overige gemeenten, laat men de lezer daaruit afleiden dat ze de voortzetting zijn van één leen. Is het ook de moeite waard te vermelden dat Eijsden 1 tandarts en 3 dokters heeft? Voor de andere plaatsen ontbreken trouwens die medische inlichtingen. In 39-42 wordt de taaltoestand in de Voerstreek beschreven. Ik meen dat het in het raam van dit werk niet nodig was al die details mee te delen, die vlug een politieke kleur krijgen, en als het toch moet gebeuren, zouden alle beweringen van referenties moeten worden voorzien. Waarop steunt b.v. dhr. C. als hij zegt dat er maar 8% Franstaligen zijn (zeker niet op de referendums of op de verkiezingsuitslagen), dat wie zich vóór 1963 op hogere studies wenste voor te bereiden, middelbaar onderwijs moest volgen in het Nederlands te Tongeren, Mechelenaan-de-Maas of Hasselt (Met Frans kon men ook in de universiteit geraken, te Leuven, Luik of Brussel, en daarna zijn diploma in Nederlands-België gebruiken, zij het via het taalexamen, voor bepaalde betrekkingen). De geciteerde cijfers, ook betr. het schoolbezoek, zijn overigens te precies en zullen ondertussen wel veranderd zijn. 43-61 is de geschiedenis van de rijksgrens sinds de Frankische tijd. Men vraagt zich eerst en vooral af of het wel nodig was zo ver terug te gaan en de geschiedenis zo grondig te behandelen; het werk is tenslotte toch synchronisch, de grote verschillen in het woordgebruik zijn recent, het gaat immers over de invloed van een rijksgrens die maar 140 jaar oud is, al zijn sommige van de onderzochte woorden vrij oud. Het is waar dat het een moeilijke onderneming is geweest, omdat de geschiedenis van de streek zo ingewikkeld is en omdat er geen | |
[pagina 208]
| |
algemeen werk over bestaat, hetgeen niet te verwonderen is want het gaat over een marginaal gebied. Dhr. C. heeft veel historische boeken en artikels gelezen - er zijn er natuurlijk nog meer - en 17 kaarten getekend van 1150 tot 1970. Desondanks blijft het resultaat verward, ook weer omdat men soms de auteur niet begrijpt en omdat hij over moeilijkheden heenstapt. Hier volgen enkele voorbeelden. 47 Het graafschap Loon wordt behandeld in 7 regels, die behalve de vermelding van Veldwezelt niets meedelen omtrent het onderzochte gebied. Over grenzen wordt niet gesproken. 48 Welke oningewijde lezer kan begrijpen wat bedoeld wordt met: ‘Na de dood van Gozewijn IV (Heinbergse Vlamingen) staat het graafschap (d.i. Valkenburg) onder de leiding van de Kleefse tak.’ 49 Bij het opdringen van de hertogen van Brabant, schrijft dhr. C., werden Dalem 1239, Heerlen 1244, Limburg 1288 ingelijfd. De nietdeskundige vergist zich als hij denkt aan Ndl. of Belg. Limburg; bedoeld is Overmaas. 51 wordt verteld dat de weduwe van Wenceslas in 1396 haar niet-Brabantse bezittingen (Overmaas, Limburg, Valkenburg) overmaakte aan de Burgondiërs. Ditmaal is Limburg dus niet Overmaas en met niet-Brabants is bedoeld ‘buiten het oorspronkelijke hertogdom Brabant’. 52 ‘Door diens (d.i. Filips de Schone) Spaanse huwelijk wordt Karel V koning der Nederlanden, in 1516 koning van Spanje en in 1519 keizer van het H. Roomse Rijk’. Alles door ‘diens’ huwelijk! 53 De spreuk ‘cujus regio, illius religio’ heeft niets te maken met met het eedverbond van 1566, dat immers gericht was tégen de (katholieke) Spaanse koning. 56 ‘de autarkische (sic) politiek van de Staten-generaal kluisterde hun (resic) vaak...’ Het betreft niet een gesloten staathuishoudkunde, maar de politieke onafhankelijkheidspolitiek. Van blz. 61 tot 67 wordt het eventueel op te vragen en het feitelijk opgevraagde materiaal besproken en wordt het doel van het onderzoek nader bepaald. Men verneemt hier dat de schr. niet per se een aantal isoglossen wilde vinden die met de rijksgrens samenvallen, maar dat hij van 700 woorden er slechts 170 heeft overgehouden die rijksgrensisoglossen opleveren. Hij heeft naar duidelijke tegenstellingen gezocht en minder interessante gevallen heeft hij weggelaten bij het redigeren. Isoglossen die niet samenvallen met de grens zijn bovendien toch soms opge- | |
[pagina 209]
| |
nomen, b.v. ‘broeksband’ en ‘aalbes’. ‘Fonische, grammaticale en lexicale’ verschijnselen heeft hij trachten te vinden en hij behandelt die trouwens in zijn glossarium, maar uiteindelijk heeft hij geen isofonen, isomorfen of isotagmen ontdekt. Deze § 4 wordt niet leesbaarder gemaakt door het gebruik van N1, N2, B1 en B2 voor de Belgische en Nederlandse gemeenten. Gelukkig gebeurt dit maar op blz. 62 en 63 en wordt er in de rest van het werk nooit meer mee gewerkt. De fonetische transcriptie is ‘erg rudimentair’ en kurieus. Zo worden als semi-vocalen vermeld 1, r, m, n, maar j en w worden niet genoemd. En waren de traditionele, internationale, tekens niet verstaanbaarder dan door de auteur uitgedachte combinaties, die het enige voordeel bieden dat ze direkt getypt konden worden? Hoofdstuk II is dan van 77 tot 168 de lijst van de onderzochte woorden, telkens met commentaar en verwijzing naar de kaarten. Dit is het belangrijkste gedeelte van het werk; het is indrukwekkend door de omvang van het materiaal en door de arbeid die in deze bladzijden verwerkt is. Zeer veel verklaringen kunnen nochtans betwist worden. Ik kan slechts een keuze doen uit het 60tal aantekeningen die ik gemaakt heb. Het betreft onaanvaardbare etymologieën, onjuiste uitleggingen, verkeerde uitgangspunten, enz. Voordat ik enkele specimens geef - de rest is ter beschikking van dhr. C. - wou ik nog zeggen dat de kaarten, die nu in een afzonderlijk deel ondergebracht zijn, veel beter in de tekst zelf hadden kunnen komen; ze kunnen zonder bezwaar achtmaal verkleind worden (ik heb het geprobeerd), want op elke kaart staan telkens ten hoogste 13 stempels. Hier dan een representatieve keuze opmerkingen. 79 aardappel. Hoe kan gedacht worden aan ‘patat’ als raakpunt met het Luikerwaals, wanneer dit alleen ‘quelquefois plaisamment’ gebruikt wordt voor crompîre, of als resultaat van de vroegere Brabantse oriëntering, vóór 1648? 81 autoped. In België niet trottinette, maar trottinet. 84 bedieningsgeld. De tegenwoordige Belgische benaming is niet overal service. 84 betrekking-baan. ‘Plaats’ is geen gallicisme; zie Van Dale, 14e betek. 86 blaadjesschrift. Waarom uitgaan van een niet-ABNwoord voor farde, map met losse bladen. | |
[pagina 210]
| |
92 denappel-eikel. Wat is de etymologie van ‘weerrader’? 97 dweil. De etymologie van ‘schroblommel’ is ws. hermetisch voor niet-Limburgers. 98 flap. Waarop steunt de bewering dat het Waalse woord ‘gozète’ ook in de Ndl. dorpen bestaan heeft? 111 injectie. ‘Nederland gebruikt spuitje (vaak met Ndl. uitspraak)...’ Wat is die Ndl. uitspraak? 121 paardsroos. Hoe kan paard- de reïnterpretatie zijn van pinkster-‘dat het tijdstip aanduidt waarop de plant bloeit’? 151 -tor. Het Frans heeft nooit transisteur gekend. 158 violier. Etymologie van rižižip? 160 voorschoot. Zie, na Roukens 1937, ook Daan-Winnen 1954. 162 waterketel. Het Voers zou ‘kokmoor’ hebben uit het Waals; we weten nochtans dat dit zelf cokmår heeft uit het Limburgs; een ingewikkelde voorstelling van de zaken. 164 zakken. ‘In Ndl. zakken, in B. buizen’. Lees ‘gebuisd worden of zijn’. Nog twee metodologische opmerkingen bij deze woordenschat: het met hoofdletters schrijven van de lemmata is hinderlijk omdat dan het accent in de Franse woorden niet kan gedrukt worden, b.v. VIDE (=vidé); de woordklemtoon zou vaker moeten aangegeven worden, b.v. bij ‘foto’. Hoofdstuk III (169-190) is Samenvatting en conclusies. Het is dus een globale bespreking van het materiaal, een ordening van de termen in rubrieken en de invloed van de rijksgrens. Het is interessant, maar zou leesbaarder zijn als men niet moest worstelen met afkortingen als Vvkvo, Ned g Vvkvo, enz. Het 2e ‘deel’ heet Proeve van verklaring. Dit telt minder dan 10 blz., tegenover 190 voor het le deel. Het bevat een aantal beschouwingen aan de hand van Kloeke, Weinreich, Schirmunski e.a., die gedeeltelijk niét toepasselijk zijn op het onderzochte gebied en op het Nederlands (b.v. betr. taalacademies) of die herhalen en uitbreiden wat in de Algemene Inleiding reeds geschreven werd (b.v. betr: Scandinavië). Hier wordt ook eindelijk een verklaring gegeven van de politieke toestand in de Voerstreek: er zou geen Fransgezindheid zijn, maar wel Luiksgezindheid wegens economische belangen. Dit blijft toch simplistisch. De twee blz. over Het geval België zijn ook niet op hun plaats in dit werk. De vragen die de schr. stelt (waarom is het Frans niet de nationale taal kunnen worden van de Vlamingen? welke krachten be- | |
[pagina 211]
| |
palen tegenwoordig de taal in Vlaanderen?) kunnen natuurlijk niet bevredigend beantwoord worden in 2 blz... voor zover dit alleszins mogelijk is. Als toemaat komt nu nog een Appendix I - de registers vormen II en III - Is Maastricht ooit een h-loos gebied geweest? Deze 4 blz. zijn zeer onvolledig: er wordt een hypothese gemaakt, nl. dat Maastricht verantwoordelijk is voor de h-loosheid in zekere gedeelten van Limburg, en er worden 5 hypercorrecte en 3 h-loze vormen besproken, waarvan er één bovendien weinig overtuigend is, nl. Vriethof, want de h valt weg in het tweede lid. Om nu samen te vatten: deze verhandeling verdient waardering; de schrijver heeft geen moeite gespaard bij zijn onderzoek ter plaatse, hij heeft veel gelezen en heeft getracht zijn onderwerp volledig te behandelen; de tekortkomingen zijn ws. te verklaren doordat de schr. teveel aspecten heeft willen onderzoeken, ook sommige die niet op zijn gebied lagen, en niet graag materiaal heeft willen terzijde leggen; voorts omdat hij soms niet nauwkeurig genoeg zijn bevindingen en beschouwingen neerschrijft en nog een beetje ervaring mist. Ondanks deze gebreken ben ik van oordeel dat zijn studie in haar geheel positief genoeg is om beloond te worden met de prijs voor taalkunde. Ze in deze staat uitgeven moet echter afgeraden worden. | |
Verslag van de heer V.F. Vanacker, derde beoordelaarDe beoordelingen van de collega's J.L. Pauwels en J. Moors kan ik onderschrijven. Het werk van de heer Cajot is een verdienstelijke studie over een interessant onderwerp, maar dient nog grondig herwerkt te worden voor het gepubliceerd wordt. Het heeft nog te duidelijk sommige kenmerken van een licentieverhandeling. De bladzijden waar de heer Cajot zich distantieert van de opvattingen van Hendrickx, nemen, naar mijn oordeel, te veel plaats in. Ook andere delen kunnen sterk gereduceerd worden. Zo lijken me de blz. 17-26 over ‘Enkele buitenlandse voorbeelden’ grotendeels overbodig, vooral daar de geschetste toestanden in de verschillende landen niet altijd verschijnselen illustreren die overeenkomen met de eigenlijke studie van de heer Cajot. Verder is de informatie (p. 31-42) over de gemeenten waarvan de heer Cajot een deel van de woordenschat beschrijft, veel te uit- | |
[pagina 212]
| |
voerig en ook te heterogeen. In die breed opgevatte beschrijving van de toestanden mis ik wel enige uiteenzetting over het gebruik van het Frans in Maastricht nu en in vorige periodes. Bij de beschrijving van het materiaal wordt nu en dan wel gezinspeeld op de rol van het Frans (o.m. blz. 99 en 165) in Maastricht en ook in het hele onderzochte gebied, maar een preciese beschrijving van taaltoestanden vroeger en nu in verband met het gebruik van het Frans zoekt men tevergeefs in de studie van de heer Cajot. Voor de beantwoording van de vraag ‘Hoe oud is de rijksgrens?’ p. 46-60 heeft de heer Cajot zich zeker zwaar ingespannen. Het onderzoek is, naar mijn oordeel, te sterk georiënteerd op periodes die voor de studie van de heer Cajot geen of slechts weinig belang kunnen hebben (b.v. de Frankische tijd). Gelukkig geeft het Besluit op p. 60 toch duidelijk de historische basis waarop het taalkundig onderzoek in deze studie over de rijksgrens als dialektgrens kan steunen. De wijze waarop het materiaal is verzameld, wordt op p. 66-67 geschetst. Blijkbaar is er geen vast systeem gevolgd bij de enquête en heeft het toeval een grote rol toebedeeld gekregen. In de inleiding omschrijft de auteur het doel van zijn onderzoek ‘om tenslotte in dat gebied isoglossen te achterhalen die met de rijksgrens samenvallen’ (p. 28). Met collega Pauwels betreur ik dat de heer Cajot ons niet meedeelt voor welke begrippen de rijksgrens in het onderzochte gebied geen taalgrens is, m.a.w. het lijkt me noodzakelijk dat we ook te weten komen in welke mate er kwantitatief verschil is in het gebruik van hetzelfde woord of van verschillende woorden voor eenzelfde begrip. Te oordelen naar Hoofdstuk III ‘Samenvatting en conclusies’ heeft de heer Cajot niet aan het onderzoek van een dergelijke verhouding gedacht. Ik kan me daarbij niet helemaal akkoord verklaren met de kritiek van de heer Cajot op de methode van Hendrickx, die ingedeeld heeft in bepaalde begrippen als ‘bloemen en planten’, ‘dieren’, ‘landbouw’, ‘school en godsdienst’, ‘kleding’ enz. De conclusies van de heer Cajot liggen duidelijk op een ander terrein, ze houden meer verband met het algemene probleem van talen die met elkaar in contact komen. Graag beklemtoon ik hier de degelijke uiteenzettingen en karakteriseringen van het materiaal op p. 177-184, maar ik mis toch een vergelijking in kwantiteit tussen de gevallen waar de rijksgrens een taal- of dialectgrens is en die waar dat niet het geval is. De beschrijving van de inventaris (+ de kaarten) in Hoofdstuk II geeft geen aanleiding tot zware kritiek. Wel heb ik de indruk dat de | |
[pagina 213]
| |
heer Cajot te veel op woordenboeken steunt voor de beschrijving van de dingen waarvan hij de namen onderzoekt. Daardoor lijkt me die karakterisering niet altijd duidelijk genoeg. Ik vraag me zelfs af of die beschrijving wel altijd precies geldt voor de besproken realia. Zo ben ik er niet zo sterk van overtuigd dat bloedworst en bloedtrip (p. 87) echte synoniemen zijn. - Bij foto (p. 100) is het niet duidelijk wat met dat woord wordt bedoeld. Is het een ingelijste foto? - Ik betwijfel sterk de voorstelling als zou panty een ‘korte-broekvormige gaine’ zijn (p. 100) - Op p. 102 schrijft de heer Cajot bij gebakje dat men in Nederland twee benamingen kent. Maar zijn het synoniemen? Betekent gebakske wel hetzelfde als wat met taartje wordt genoemd? Het lijkt me dat het Belgische pateke moeilijk geïnterpreteerd kan worden als een ‘droog gebakje’ - Ook voor hoofdkaas (p. 109) had ik een nauwkeurige omschrijving gewenst. Is daarin ‘fijngehakt hoofdvlees’ (= V. Dale) verwerkt of is dat hoofdvlees in grotere stukken verwerkt? - Wordt met filet d'Anvers wel ‘gerookt rundervlees’ (p. 140) bedoeld? Is filet d'Anvers niet ‘gerookt paardevlees’? - Bij schokbreker (p. 143) is het niet duidelijk of bedoeld wordt: bumper of schokdemper (= Fr. amortisseur). Blijkens het Belgische bare-choque (waarom niet pare-chocs?) gaat het om een bumper. Of men dit woord in Nederland kent, verneemt de lezer niet. Heeft de heer Cajot hier wel goed de twee zaken uiteengehouden? De auteur heeft blijkbaar vooral aandacht gehad voor de rol van de rijksgrens in de woordenschat. Op dat gebied zal de rijksgrens zich wel het meest laten gelden. Maar ik vind het jammer dat onvoldoende aandacht wordt besteed aan verschillen op het gebied van de syntaxis. Als er syntactische verschillen zijn, dan kan misschien de belangrijke rol van de cultuurtaal respectievelijk in Nederland of in België aangetoond worden. (Zie van katoen geven (p. 156) en zich aan iets verwachten (p. 158)). Ook mis ik wel een onderzoek naar durven + infinitief of te + infinitief, omdat voor dit verschijnsel reeds vroeger (J. de Rooij ‘Een beetje te’ in Taal en Tongval XXI (1969) p. 120-122) werd gewezen op een rijksgrenstegenstelling tussen Nederland en Vlaams-België volgens de aanvulling bij durven. Ook de door J. de Rooij in hetzelfde artikel beschreven constructie: Weet je hem daar (te) wonen? verdiende wel een onderzoek ter plaatse. Interessant was ook geweest te onderzoeken of gewoonlijk als gallicisme geïnterpreteerde constructies zoals zich steunen op ook in de Nederlands-Limburgse gemeenten voorkomen. De heer Cajot vermeldt bij de besproken termen al vroeger ver- | |
[pagina 214]
| |
schenen studies, waarbij hij op verschillen met zijn materiaal kan wijzen en ook op overeenkomsten. Het verwondert wel dat bij de raagbol (p 137) de studie van E. Blanquaert en W. Pée ‘De Nederlandsche dialectbenamingen van de spin, den ragebol en het spinneweb’ in H.C.T.D. VII (1933), p. 329-432 niet wordt vermeld. Bij schommel (p. 143) mist de lezer ook de gedetailleerde studie van M. Verhoeven ‘De schommel in de Nederlandse dialecten’ in H.C.T.D. XXXIX (1965), p. 91-169. Terloops wil ik erop wijzen dat blijkbaar bij het zoeken naar de etymologie van een woord het ‘Nederlands Etymologisch Woordenboek’ van J. De Vries-F. de Tollenaere, 1971, niet werd gebruikt. Er zitten ook nog enkele onnauwkeurigheden in het werk: Op kaart 29 wordt het gebruik van het woord baby geïllustreerd, maar uit de tekst (p. 81-82) blijkt dat het gaat om de tegenstelling een kind krijgen - een baby krijgen. - Onder het lemma bioscoop (p. 85) wordt uiteengezet dat cinema aan beide zijden van de grens veroudert en geleidelijk door film vervangen wordt. Dat lijkt me toch erg verwarringstichtend. Wat wordt bedoeld met het woord bioscoop? Een gebouw, of is het genomen uit de context: naar de bioscoop gaan? Bij boodschappentas (p. 88) had ik toch graag een poging gezien om de anorganische l in kalbas (Fr. cabas?) te verklaren. Bij bord (p. 88) mocht wel worden onderzocht hoe de epenthetische d in telder te verklaren is. Misschien mag hier gedacht worden aan een oorspronkelijke gemouilleerde l. Dat building en appartement synoniemen zijn in Belgisch-Limburg tegenover flatgebouw over de grens, lijkt me enigszins vreemd. Betekent appartement daar wel degelijk het hele gebouw? - De heer Cajot had bij kleuterschool (p. 117) moeten proberen te achterhalen of er wijzigingen zijn geweest in de officiële benamingen van die scholen. Misschien kunnen die benamingen de wijzigingen in de dialecten verklaren. - Bij bromfiets (p. 90) wordt vermeld: ‘De vorm brommerd toont daarenboven nog de zwakheid van de Nederlandse vorm’. Hierbij had de heer Cajot moeten onderzoeken of in de Voerstreek het morfeem -erd nog produktief is. Soms wordt ook een betekeniskaart getekend: lekker (kaart 133). Kan lekker ook niet betekenen ‘kieskeurig’? Interessant was ook geweest op kaart te brengen wat het adjektief aardig (eigenaardig’ of ‘aangenaam, mooi, flink’) in de twee gebieden betekent. Op verschillende plaatsen lijkt de heer Cajot te geloven dat in de dialecten vooral mondelinge overlevering uit de andere dialecten verantwoordelijk is voor het binnendringen van nieuwe woorden (p. 38: | |
[pagina 215]
| |
‘dat Kanne in zekere mate van Vlaams-België geïsoleerd is’). Graag had ik op p. 179 gezien dat de aandacht gevestigd werd op niet algemeen Nederlandse woorden, die uit de ‘officiële’ taal in Zuid-Nederland in de Belgisch-Limburgse dialekten zijn ingevoerd. Op die manier zou misschien de rol van de school en van de ‘ambtelijke’ mededelingen in beide landen beter in het licht kunnen worden geplaats (b.v. geschrift - handschrift, leeggoed - statiegeld, sociale assistent - maatschappelijke werker). Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan een ‘gemeenschappelijk ZN kerngebied’, maar wel aan rechtstreekse invloed van de taal in de school, in de krant en in ‘officiële’ stukken. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat een alfabetisch register van de van het A.B.N. verschillende dialektwoorden, sterk de bruikbaarheid van de studie zouden verhogen. De hierboven uitgebrachte kritiek raakt vaak detailpunten en relativeert alleen maar mijn waardering voor het werk van de heer Cajot. Globaal beschouwd vind ik het wel een goed werk, dat eventueel kan worden bekroond. Voor het wordt uitgegeven, dient het nochtans sterk te worden omgevormd en gereduceerd. |
|