Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Het leesbaarheidsonderzoek (met toepassing op Nederlandse teksten)
| |
[pagina 192]
| |
Het derde hoofdstuk bevat de ontwikkelingsgeschiedenis van de leesbaarheidsmeting. Het is een gedetailleerd chronologisch overzicht van de tientallen probeersels en formules door Amerikaanse specialisten voor het Engels uitgewerkt en uitgetest tussen 1921 en 1972. De honderden wetenschappelijke studies, boeken en artikelsGa naar voetnoot(1) die ze aan het probleem wijdden, heeft V.H. kritisch doorgelezen en gecommentarieerd, zodat we ons een duidelijke voorstelling kunnen maken van de reeds afgelegde weg en enig inzicht verwerven in de richting die het verdere onderzoek zal uitgaan. Het tweede deel van dit werk bevat het antwoord op het tweede deel van onze prijsvraag, nl. de toepassing van het leesbaarheidsonderzoek op Nederlandse teksten (217 blz.). In Europa staat het leesbaarheidsonderzoek nog in de kinderschoenen. Het weinige dat hier tot dusver is verricht, is gecopieerd op en geïnspireerd door de Amerikaanse voorbeelden. Ook V.H. onderzoekt uitvoerig of de Engelse leesbaarheidsformules toepasselijk zijn op Nederlandse teksten en komt tot het besluit dat de te onderzoeken variabelen mutadis mutandis dezelfde kunnen zijn voor Engelse en Nederlandse teksten. Hij heeft, bij het ontwerpen van een eigen leesbaarheidsformule voor Nederlandse teksten, 18 variabelen gekozen, waarvan 5 betrekking hebben op de lengte van woord, constructie, zin enz., 5 op de frequentie van de diverse woordsoorten, 5 op de syntactische complexiteit en 3 op de lexicale moeilijkheid. Hij doet dan uitvoerig verslag van de manier waarop hij zijn definitieve formule heeft opgebouwd en getest: de criteriumteksten, de proefpersonen enz. Een aantal bijlagen sluiten het werk af. Eerst krijgen we een overzicht van het leesbaarheidsonderzoek in het Nederlandse taalgebied, daarna de uitslag van V.H.'s onderzoek naar de gemiddelde lengte van ‘taaleenheden’ (woord, zin) in 10 romans, 10 dagbladnummers en 10 wetenschappelijke werken, telkens voor de helft Noordnederlandse en Zuidnederlandse. Ook bij de leestest, door de auteur afgenomen, werden tekstfragmenten gebruikt van een zelfde aantal (15) nog levende Nederlandse en Vlaamse auteurs. Voor ieder van die 30 romanfragmenten, waarvan de tekst wordt meegedeeld, werd de waarde berekend van elk van de 18 variabelen en daaruit werd dan de gemiddelde tekstscore afgeleid. Om de validiteit van de leestest te controleren werd een tweede leestest uitgevoerd met 15 andere teksten | |
[pagina 193]
| |
(8 Noord- en 7 Zuidnederlandse) en andere proefpersonen: ook hiervan worden de teksten en de uitslagen meegedeeld. Ten slotte heeft de auteur zijn leesbaarheidsformule nog toegepast op steekproeven van 200 woorden uit 50 Noord- en Zuidnederlandse romans: voor elk fragmentje wordt de formule-uitslag opgegeven, daarna de gemiddelde formule-uitslag voor elke romanGa naar voetnoot(2). Het is niet mijn taak uiting te geven aan enig scepticisme ten aanzien van de bereikbaarheid van een ideale, vlot hanteerbare formule waarmee men de leesbaarheid van allerlei teksten zou kunnen meten. Moet men niet zoeken naar een aanpasbare formule, met een vaste kern + varianten aangepast aan de soorten van lezers en de aard van de teksten? De auteur van dit werk is zich beter dan wie ook bewust van de moeilijkheden waarmee het leesbaarheidsonderzoek nog altijd worstelt en van de onvolmaaktheid van de formule waarmee hij de leesbaarheid van Nederlandse teksten probeert te meten. Gelet op de huidige stand van het internationale onderzoek, meen ik oprecht dat zijn poging ten minste even verantwoord en verdienstelijk is als de beste tot dusver door Amerikanen voorgestelde formule. Ik moge hierbij de wens uitdrukken dat hij het bij deze eerste poging niet zou laten en ijverig blijven zoeken naar voor het Nederlands relevante variabelen. Kan het onderzoek naar de frequentie van tangconstructies in dat verband iets opleveren? Die naam geeft men in het Nederlands aan de scheiding van de (twee) delen van een constructie die normaal bij elkaar horen, b.v. voornaamwoordelijke bijwoorden (hier... in, waar... mee), onderwerp + persoonsvorm in bijzinnen (dat ik... doe, als hij... komt), persoonsvorm + scheidbaar deel (ik geef... terug, zij nemen... aan), persoonsvorm + infinitief of participium (wij hebben... gewerkt, jij zult... lezen) enz. Ik vermoed dat er een (meetbare?) correlatie bestaat tussen het aantal tangconstructies in een tekst en zijn leesbaarheid. Deze constructies zijn trouwens typisch voor het Nederlands (en het Duits); in het Engels komen zij veel minder en in het Frans haast niet voor. Het spreekt van zelf dat het boek van V.H. geen ontspanningslectuur is. Het staat op een hoog wetenschappelijk peil en veronderstelt bij de lezer enige bekendheid met taalpsychologie en sociologie en met de moderne taalkundige terminologie. Ik reken het de auteur als een verdienste aan dat hij zich angstvallig heeft onthouden van | |
[pagina 194]
| |
holle woordenkraam en overbodige geleerddoenerij. M.i. is deze ernstige bijdrage tot de internationale en de Nederlandse taalwetenschap een bekroning door onze Academie ten volle waardig. | |
Verslag van de heer M. Hoebeke, tweede beoordelaar.Dit ingezonden prijsantwoord bestaat uit twee delen: een eerste deel waarin S. een uitvoerig en indringend overzicht brengt van de ontwikkelingsgang en de groei van het onderzoek op een gebied dat overwegend binnen het onderzoeksveld van de psychologie ligt, maar onmiskenbare raakpunten heeft met de linguïstiek: het onderzoek naar de leesbaarheid van teksten. Wie zich op het pad van dat onderwerp wil begeven, moet een stevige linguïstische kennis bezitten en vertrouwd zijn met de methodes van de moderne linguïstiek, en Dr. V.H. bewijst dat hij op de hoogte is van de taak. Het tweede deel is gewijd aan het onderzoek van de leesbaarheid van Nederlandse teksten. Nadat uit het eerste deel ten overvloede was gebleken, dat het leesbaarheidsonderzoek tot nog toe een aangelegenheid van de Amerikanen is geweest en in Europa zo goed als niet bestaande is (Duitsland en Frankrijk hebben er slechts sporadisch aan deelgenomen, Nederland leverde tot nog toe enkele weinige vorsers en Vlaanderen is er pas in recente tijd aan gaan denken), kan men er zich over verheugen dat het tweede deel al meer biedt dan een poging om dit soort onderzoek ook ten onzent te beoefenen: het is een waardevol begin waarin enkele methodologische lijnen al met vaste hand zijn getrokken. Van een andere analyse van de struktuur van het werk zie ik hier af: ik kan trouwens verwijzen naar het verslag van collega Pauwels, die deze analyse wel heeft gemaakt. Ik kan me dan ook beperken tot enkele kritische op- en aanmerkingen. Het is onnodig nog te zeggen, dat het werk van Dr. V.H. voor velen van ons nieuw is en daarom alleen al geen gemakkelijk leesstuk. Maar er is meer: wie de meetbaarheid wil onderzoeken van de door vele factoren gedetermineerde leesbaarheid van geschreven (i.c. gedrukte) taal, waarbij de leesvaardigheid van de lezer(s) bestendig het objectiveren en veralgemenen van de resultaten bemoeilijkt, moet u meenemen naar de voor de linguïst alweer minder vertrouwde gebieden van psycho-linguïstiek, experimentele psychologie en kwantificerings- | |
[pagina 195]
| |
methodes. De uitvoerige uiteenzetting van het eerste deel was derhalve noodzakelijk en onmisbaar. Maar ook als men dat inziet (en accepteert), kan men zich moeilijk van de indruk ontdoen, dat het werk-als-geheel een min of meer tweeslachtig karakter heeft. Aan de ene kant een soort geschiedenis van het leesbaarheidsonderzoek in Amerika, het relaas van het onafgebroken zoeken naar verbetering van de methodes van onderzoek in het Engels taalgebied, aan de andere de persoonlijke toepassing met eigen criteria en leestesten op teksten in de eigen taal: twee vliegen in één klap, waarbij de klap in het ene geval toch beter is aangekomen dan in het andere. Deze opmerking vermindert geenszins de verdienste van de auteur, maar kan z'n belang hebben zodra aan het publiceren van het werk zou worden gedacht. Het eerste deel dat nu al een gaaf en afgerond geheel vormt, zou m.i. wel voor een publikatie in aanmerking komen; het tweede deel, dat nu nog te veel een aanhangsel van het eerste is, stellig minder. Dat eerste deel getuigt trouwens van een grondige kennis van de problemen en staat op een hoog peil. Dr. V.H. heeft veel gelezen, veel geanalyseerd, veel op z'n waarde getoetst en uiteindelijk tot een soort methodologische handleiding gesynthetiseerd: het is in zekere zin een handboek van de leesbaarheid geworden en ik heb er veel waardering voor. Toch heb ik bij enkele punten enige kritiek. Het eerste kapittel behandelt de leesvaardigheid en beslaat 47 blz. In vergelijking met de rest is dat misschien wel een beetje summier, te meer omdat enkele moeilijke kwesties in sterk gecomprimeerde vorm worden aangeboden. Zo krijgt de moeilijke vraag hoe we lezen m.i. te weinig aandacht. Schrijver had dieper kunnen ingaan op het lezen als linguistisch proces en op de problemen die daarbij rijzen. Op blz. 23 b.v. schijnt hij zonder aarzeling de stelling aan te nemen, dat ‘de fonetische segmentering bij het lezen een grotere rol speelt dan de morphologische’ (D.N. Hansen en T.S. Rodgers). Men kan dat sterk betwijfelen: men zie o.a. Carol Chomsky, Reading, Writing and Phonology in Harvard Eudacational Review, vol. 40, no. 2, 1970. Ook met de bundel lezingen, door J.F. Kavanagh en I.G. Mattingly uitgegeven onder de titel Language by Ear and Eye (MIT-press, 1972), zou S. zijn voordeel kunnen doen. Ook tegenover andere stellingen had S. zich wat kritischer mogen opstellen. Om maar dadelijk een voorbeeld te geven: de behandeling van het werk van Mc. Laughlin (1969) (blz. 291 vlgg.). Deze auteur heeft de stelling verdedigd, dat woord- en zinslengte de semantische leesmoeilijkheid bepalen. Ik kan dat zomaar niet aanvaarden, omdat | |
[pagina 196]
| |
het mij onaannemelijk lijkt, dat andere variabelen als inhoudelijke moeilijkheidsgraad (: betekenis van de woorden, betekenis van de zin, aard van het onderwerp, diepte van de ideeën, verborgen bedoelingen etc.) niet even belangrijk, indien al niet belangrijker zouden zijn. Men kan dat alles in zekere zin de ‘objectieve’ moeilijkheidsgraad noemen, specifiek voor elke tekst, tegenover nog andere variabelen die specifiek zijn voor elke afzonderlijke lezer, de ‘subjektieve’ variabelen, zoals: omvang van het visueel geheugen, motivatie van de lezer, zijn penetratievermogen, de aandachtsconcentratie e.a. Mc Laughlin moge dan tot ‘vereenvoudiging’ van de formule zijn geraakt, de ‘simplicity’ kan in dezen niet de maatstaf bij uitstek zijn. Dr. V.H. zet de theorie en de formule wel rustig uiteen, maar onthoudt zich van elke vorm van kritiek. Ik had hier wel graag kennis gekregen van zijn persoonlijk standpunt. Thans krijgt men de indruk dat hij het allemaal neemt, een indruk die nochtans verdwijnt bij de lektuur van het tweede deel. Daar immers opereert S. terecht met ingewikkelder formules, die terecht ook rekening houden met een rijker stel van variabelen en componenten. Het bedoelde werk (Mc Laughlin) is vrij recent, zo recent dat het het op de huidige methodes een invloed kan hebben. Maakt men er verder dan toch geen gebruik van (cf. deel II), dan moet men zijn motieven toch even formuleren. Dit geval is trouwens maar als voorbeeld bedoeld: ook op een aantal andere plaatsen zou een meer kritische houding vanwege de S. welkom zijn. Zo wekt Dr. V.H. op blz. 91, naar aanleiding van het artikel van H. Arens (1965) de indruk wat voor het Duits geldt, ‘mutadis mutandis’ ook voor het Engels geldt. Alsof de leesbaarheid ook niet van taal tot taal zou verschillen. Gelukkig ziet S. dat wel in, want in het tweede deel zegt hij dat zelf (blz. 1), en in zijn toepassing op het Nederlands houdt hij met dat feit, alweer terecht, wel rekening. Kortom, in zijn overzicht van het Amerikaanse onderzoek, dat zo onafgebroken en zo graag met positieve, inderdaad meetbare, variabelen als woordlengte, aantal syllaben en zinslengte opereert, had S. een kritischer houding aan moeten nemen. Met alle waardering voor het werk dat Dr. V.H. gepresteerd heeft, moet ik toch zeggen, dat wat de Amerikanen tot nog toe hebben gedaan mij niet overtuigt. Dat ook de schrijver erdoor niet overtuigd werd, blijkt trouwens overduidelijk uit zijn tweede deel: daar immers gaat hij voor een goed deel eigen wegen en wil hij rekening houden met de meer subjektieve componenten. Het pleit voor hem. Het werk van Dr. V.H. is goed verzorgd en in een goede taal ge- | |
[pagina 197]
| |
steld. Dat er op zo'n groot aantal bladzijden nog enkele tikfouten en andere kleine onnauwkeurigheden voorkomen, zal wel niemand bevreemden. S. zal zijn tekst nog eens rustig moeten doornemen; op een aantal plaatsen zal hij ook nog de verwijzingen (tussen de nu nog blank gebleven () moeten invullen. Overigens mis ik een register waarin de specifieke termen (woorddiepte e.a.) zijn opgenomen, met een verwijzing naar de plaatsen waar die in de tekst wel zijn verklaard; of een glossarium met de nodige verklaringen. Bepaalde termen zijn trouwens al herhaaldelijk gebruikt voor de betekenis wordt omschreven: zo nl. cloze-unit dat pas op blz. 121 wordt verklaard. Mijn algemeen besluit kan ik bondig formuleren: Dr. V.H. schonk ons een degelijk en nuttig werk, dat ook voor de resaerch op het gebied van het taalonderwijs grote diensten kan bewijzen. Ik sluit me dan ook graag aan bij de collega's Pauwels en Van Loey en steun ten volle het voorstel tot bekroning. | |
Verslag van de heer A. Van Loey, derde beoordelaar.Het ingezonden prijsantwoord van Dr. V.H. is, althans in het eerste deel, een uitvoerig, verstandig, doordringend verslag van wat in Amerika op het gebied van leesbaarheidsonderzoek is verricht. Het besluit (I, p. 188), meen ik, is wat kort: wel wijst de schrijver op elementen die op nader of voortgezet onderzoek nog wachten - en dat is heel goed - maar ik mis ongaarne, na uren lectuur, in dit besluit een overzicht of een balans van de blijvende en bruikbare resultaten van het enorme werk dat in Amerika aan het Engels is besteed. Met een gelijksoortig onderzoek van het Nederlands is pas sedert een tiental jaren een begin gemaakt, en ook de schrijver is nog maar aan het begin van zijn eigen onderzoek. Nergens horen we of soortgelijke onderzoekingen voor andere talen bestaan (met uitzondering van een verwijzing blz. 91 naar het Duits, blz. 81 naar het Frans) (of zou dit het enige zijn wat ooit voor die talen is gepresteerd?). Interessant met het oog op het Nederlands zou een onderzoek zijn van de leesbaarheid van bijzinnen (vgl. de woordorde in het Duits en in het Frans). Nuttig zouden nog in dit werk registers zijn: een register op de vaktermen (bijv. taxonomie, comprehensive, cue, zeker van vaak weerkerende termen zoals close procedure), en ook een register of op een | |
[pagina 198]
| |
verwijzing in de immers alfabetisch ingerichte bibliografie naar de bladzijden waar auteurs en hun werken besproken worden (hoewel uitvoerig opgevat maakt de Inhoud de lezer in dezen niet voldoende wegwijs).
Ik aarzel niet een voorstel tot bekroning te doen. |
|