| |
| |
| |
Leerjaren Jan-Albert Goris
(Marnix Gijsen) Lid van de Academie
I.
Toen ik, einde juli 1916, het consilium abeundi had gekregen van de heren van de Societeit Jesu, zag ik een heerlijke tijd in het verschiet. Onze huisdokter had verklaard dat ik pre-tuberculeus en ondervoed was en dat ik vooral niet mocht tewerkgesteld worden. Ik kon me dus uitsluitend op wanordelijke lectuur toeleggen. Zijn diagnose was slechts ten dele juist. Hij beweerde dat ik geen twee kilometers kon lopen, ik wist dat ik een paar uren verwoed kon fietsen. Pre-tuberculeus was ik niet, ondervoed waarschijnlijk wel al heb ik dat zelf nooit aangevoeld. Slechts eens in de lange oorlogsjaren, heb ik moeder in tranen gezien; toen ze van de bakker thuiskwam met een oneetbaar brood en toen het Amerikaans spek geheel met een laag zout overdekt was. Bewust heb ik echter nooit honger geleden, mijn honger was artistiek en literair en die werd ruim voldaan. Ik was dus geheel vrij en deed wat ik wilde; ál lezen waar ik de hand kon op leggen en nu en dan heel slechte verzen schrijven.
Toen het schooljaar begon, kondigden de Duitsers een bevel af dat jongelui van mijn leeftijd in Duitsland moesten gaan werken als dwangarbeiders tenzij ze een getuigschrift konden voorleggen waaruit bleek dat ze studeerden. Moeder greep dadelijk in en sleepte me tegen wil en dank terug naar het St.-Ignatius gesticht om me in de Hogere Handelscursussen te laten inschrijven. Ik verscheen er met een brede haarbos, een lavallièredas en een grote leeuwenspeld in het knoopsgat. Moeder pleitte voor me, ik zweeg nors alsof de hele zaak me niet aanging. Hoe ze me niet om de oren heeft geslagen, begrijp ik nog niet. Ik werd aanvaard en was dus veilig. Net op het nippertje want de volgende dagen ontvingen ik en mijn makkers het oproepingsbevel van de bezetters. We moesten in het thans verdwenen Zuidstation verschijnen. Op een driehonderd meter van het lokaal was de boulevard afgespannen. Achter de touwen bleven de moeders wachten op wat er met hun zonen zou gebeuren. We liepen over het lange
| |
| |
rijvlak van de boulevard, in kleine zwijgende groepjes, naar het station. Vanuit de aanpalende huizen riepen mensen ons moed toe. In het station werden we lijk vee gekeurd. Men neep ons in de bovenarmen en in de kuiten. Het bleek algauw dat het studiecertificaat weinig indruk maakte op onze keurders. Ik zag er klein en schraal uit en was met mijn papier gewapend maar sommigen van mijn vrienden die goed uit de kluiten gewassen waren werden, niettegenstaande hun bewijs, in de wachtende treinen gestopt en gedeporteerd. Ze hebben in zoutmijnen gewerkt. Enkelen zijn er dood gebleven, zij die ik na de oorlog zag terugkeren, zagen er uit lijk skeletten. Toen de vrijgestelden opnieuw over het rijvlak liepen naar de barrière toe, waren ze uitgelaten en dartel want niemand kon beseffen wat de gedeporteerde jongens te wachten stond. Eens dat we vrij waren achter de touwen, brak er tussen de wachtende moeders een waar pandemonium los want wij wisten wie er al of niet ontsnapt was aan deportatie. Moeder sleepte me zwijgend mee naar huis.
Ik heb dan een trimester de cursussen ‘lijfelijk’ bijgewoond om veilig te zijn maar ik luisterde naar geen enkel leraar, nam geen nota's en probeerde romans te lezen onder de lessen. Aangezien ik een taalkundige melaatse was in het huis, liet men mij met vrede. Na drie maanden, meende ik dat alle gevaar geweken was. De Duitsers hadden inderdaad met hun laatste oproepingsbevel het onderste uit de kan geschraapt wat werkkrachten betrof en het protest in de vrije wereld werd met de dag luider. Van dit alles wist ik weinig af maar onder een bezetting heeft iedereen voelhorens. Toen het tweede trimester aanbrak, weigerde ik botweg terug naar school te gaan. Hoe wreed ik dan voor vader ben geweest, weegt me nog steeds. Hij was toen in het beginstadium van de ziekte die hem zou meeslepen (keelkanker) en hij had waarschijnlijk niet meer de energie om tegen me uit te varen. Moeder was geheel geabsorbeerd door haar zorg voor haar stervende man en door de voedselvoorziening. Ze was trouwens aan mijn balorigheid gewend geworden en berustte er in.
Zo heb ik ongeveer twee jaren lang kunnen leven zoals ik droomde; ik las van morgen tot avond, liep soms te voet naar Brasschaat, vooral door het Peerdsbos. Er was niets systematisch in mijn lectuur, ik studeerde ook niet, ik vlotte gewoon en zag de wereld al maar wijder worden. Toen heb ik mijn eerste glorieus avontuur beleefd: het oorlogsactivisme. Hoe ik er toe gekomen ben enthoesiast te worden voor onze literatuur herinner ik me niet goed meer maar het zijn de ‘Celestijnen’ die me flamingant hebben gemaakt door hun primair
| |
| |
franskiljonisme, hun uitgesproken misprijzen voor al wat Nederlands was, hun sociaal snobisme. Daarover heb ik elders het nodige gezegd (Oh Activisme in ‘Allengs gelijk de Spin’). Dat ik actief activist werd was te wijten aan Fl. Coutele, en vooral aan de lectuur van het dagblad De Schelde en het literair weekblad van Willem Gijsels waarin mijn eerste geschriften verschenen.
Door toedoen van Fl. Coutele werd ik, begin 1918, aangeworven als bediende redacteur van het weekblad ‘De Eendracht’ dat een zeer gematigde activistische politiek voerde. De verstandigsten onder de activisten zagen toen in dat de oorlog met een nederlaag van Duitsland kon eindigen en verdedigden een politiek die rekening hield met het herstel van België. Wel verstaan zou men de ‘verworvenheden’ behouden: de vernederlandste universiteit van Gent, enz. Dat deze gematigdheid de protagonisten van deze politiek later niet heeft gebaat, ligt voor de hand. Al wie met de vijand ‘geheuld’ had, werd over dezelfde kam geschoren. Op kantoor was het niet druk. We ontvingen daar zeer pittoreske bezoekers, meestal zachtaardige illuminés die onfeilbare middelen kenden om het Vlaamse volk, naar de formule van Van Cauwelaert die ze aan Van Deyssel ontleend had, ‘hoog op te stoten in de vaart der volkeren’.
In het blad schreef ik over allerlei dingen, meestal over tentoonstellingen, over boeken of over manifestaties, stoeten en meetings. Een paar keer heb ik een feuilleton geschreven; in de eerste heb ik de wereldgeschiedenis op syntetische manier behandeld in niet meer dan tweeduizend woorden. Ik weet niet of de lezers mijn poging hebben gewaardeerd maar op vader die ik het stuk met trots toonde, ook al was het onder een pseudoniem geschreven, maakte het wel indruk. Hij zei echter dat mijn proza boven zijn pet ging. Niemand kon er inderdaad kop of staart aan krijgen.
Geen van de activistische jongeren met wie ik omging was duitsgezind. We hadden allen te lijden gehad onder de ongelooflijke arrogantie van de Duitsers en we wisten wat ze tijdens de inval hadden uitgericht te Leuven, te Aarschot en elders. We meenden dat we echte machiavelisten waren die de Duitsers voor onze doeleinden zouden gebruiken terwijl zij van hun kant ons slechts als pionnen in hun internationaal schaakspel beschouwden. Ik volgde de talrijke meetings die door de activisten werden gehouden. Die hadden meestal plaats in lage, berookte lokalen en het aantal aanwezigen overtrof zelden het honderdtal. Zo heb ik herhaaldelijk Dr. A. Borms aan het woord gehoord. Hij kon een zaal warm maken en opzwepen. Met alle
| |
| |
respect voor zijn lamentabel einde, kan ik hem niet beter kenmerken dan met te zeggen dat hij ‘een professor Unrath in de politiek verdwaald’ was. Hij zag er uit zoals een leraar germaanse talen er in die tijd moest uitzien: altijd in redingote, met een verzorgde puntbaard en een lorgnet die in een hoek van vele graden stond. Men noemde hem de ‘Klok van Vlaanderen’ want hij was een echte tribuun. Hij was een romantische dweper die zoals de meeste Vlamingen niet het minste benul had van politiek en die door enkele authentieke pangermanen in zijn omgeving werd gemaneuvreerd zonder dat hij zelf klaar zag. Aan zijn idealisme viel wel niet te twijfelen. Elke nationalistische beweging heeft als motoren enkele slagwoorden. Zoals elk slagwoord zijn ze hol maar ze hebben een magisch vermogen. Wanneer hij met zijn milde stem uitriep: ‘Wij zijn Germanen, geen Latijnen’ dan werden wij opgenomen, wij die ontaarden waren door ons Frans onderwijs, in een mytische gemeenschap waar we eindelijk tot ons recht zouden komen. Wanneer hij een vooroorlogs vers van René de Clercq citeerde waarin gezegd wordt dat het Vlaams meid in huis was ‘maar morgen zijt ge alles, O moeder Diets’, dan voelden we dat we op de drempel van een grote tijd stonden. Een arend van de geest was hij stellig niet maar dat vroegen zijn toehoorders ook niet. Hij was een man waarvan een grote milde warmte uitging, een verontwaardiging om wat het Vlaamse volk al een eeuw lang te verduren had.
Rond die tijd brak het meest dramatische moment van het activisme aan. Enkele IJzersoldaten die het onrecht de 80% Vlamingen van het leger aangedaan niet meer konden harden, waren ‘overgelopen’ en kwamen verhalen wat er aan het front gebeurde. Ik meen dat het Van Sante was die Borms op een avond voorstelde en die ons zei hoe het er in het IJzerleger toeging. Hij was een Kamikaze van de Vlaamse beweging, een der zeldzame werkelijke helden die de Vlaamse strijd gekend heeft. Maar was een ‘overloper’ geen verrader? Wij, de jonge mensen in de zaal, beseften dat daar iets gebeurde waarvan wij de draagwijdte niet konden doorzien. Het was diep ontroerend maar ook zeer verwarrend. De Vlaamse beweging was tot dan toe een gezellig onderonsje geweest, nu werd ze dramatisch en heroïsch.
Een boeiend en kleurrijk figuur was de dichter René de Clercq die in het begin van de oorlog een verzenbundel had gewijd aan Koning Albert: ‘De Zware Kroon’ vol orthodoxe patriottische gevoelens maar die door wat hij in Nederland had gehoord over de atmosfeer in Le Hâvre waar de verbannen regering zetelde, tot de slotsom was
| |
| |
gekomen dat er moest gereageerd worden tegen de Vlamingen-hetze. Wanneer een journalist zoals Neuray schreef dat na de oorlog het Nederlands geheel zou verdwijnen in België, - een tweede 1830 dus, - kon men veronderstellen dat dit de opinies weergaf van de regering. Hij was, na een debuut als dichter van landelijke vreugden, tot sociale bewustheid gekomen en had in een mooie bundel gedichten ‘Toortsen’ afbreuk gedaan met het tamme esteticisme van zijn dagen. De oorlog en het activisme maakten hem tot een groot dichterlijk pamflettist. Hij schreef in het boek ‘De Noordhoorn’ een aantal verzen die lijk geuzenliederen klonken, die wonderlijke mennotechnische kwaliteiten bezaten en uiterst percutant waren in hun kritiek tegen de Belgische regeerders.
Men kan ze wel driemaal ommekeren,
bekijken van achter en van voor,
het worden er nog geen heren door,
dichte hij en hij had gelijk. Tekenend voor de atmosfeer van de twee laatste jaren van de oorlog was een onvoorzichtig gedicht waarin hij liet voorzien dat de activisten na de afloop van de oorlog zouden gestraft worden.
schreef hij maar hij heeft op dit moment niet gewacht en vluchtte naar Holland terwijl Borms de moed had in Brussel te blijven en voor het gerecht te verschijnen. Borms werd in 1919 veroordeeld en in 1929 uit de gevangenis bevrijd toen 83.000 Antwerpenaren, waaronder ik, voor hem stemden alhoewel hij niet kon verkozen worden.
Onder het liberale bewind van Antwerpen dat ongeveer veertig jaar heeft geduurd, bestond er een reeks sinecuren voor schrijvers en dichters. Ze werden in bibliotheken, in musea of in het archief ondergebracht waar ze een vredig leven sleten en zich aan hun geliefde bezigheden konden overgeven. Men heeft op Dr. Jan Denucé moeten wachten om een man met een universitair diploma in het archief te kunnen vinden. Niettegenstaande zijn uitgebreide kennissen was Pol de Mont als conservator van het Koninklijk Museum, een amateur zonder technische vorming.
| |
| |
Het is nooit heel duidelijk geweest in welke stadsdienst het wonderkind van de tijd, dichter Raf Verhulst, was ondergebracht. Hij was echter een soort stedelijke ‘poet laureate’ en de legende dat hij alleen op het stadhuis verscheen op het einde van de maand, om zijn wedde in ontvangst te nemen, was stellig niet van waarheid ontbloot. Aan talent ontbrak het hem niet en zijn drama ‘Jezus de Nazarener’ had grote kwaliteiten. In de oorlog ontpopte hij zich als een voortreffelijk journalist, vinnig, scherp, dikwijls onweerstaanbaar geestig. Soms was zijn artikel van elke dag op rijm. Een klein meesterstukje in dat genre was: ‘'t Is de man van de tram, de man van astemblieft madame’. Zoniet zou ik het me, na een halve eeuw, niet herinneren. Hij had een zwerm bewonderaars en vereersters waartoe ik me rekende. Ik herinner me dat hij mijn stukjes tegen St.-Ignatius gesticht gretig heeft opgenomen en mij een carrière van journalist heeft voorspeld. Hij vluchtte naar Duitsland en in de jaren na de oorlog probeerde hij zijn geuzenliederen-genre voort te zetten maar de inspiratie was er niet meer en zelfs een van de beste verzen uit die periode verwekte geen echo:
Ja, ja meneer Van Cauwelaert,
gij hebt gij wel een schone baard,
maar een man is anders...
Dat viel plat omdat Van Cauwelaert toen in de eerste glorierijke jaren van zijn Antwerps burgemeesterschap was en dat niemand hem van enig verraad kon beschuldigen. Een rol in de Vlaamse politiek heeft hij tussen de twee oorlogen niet gespeeld. Hij werd, zoals Borms trouwens, als een ‘vache sacrée’ beschouwd die men wel eens boven haalde voor een of andere gelegenheid maar die men zorgvuldig limogeerde voor het overige. Op het eind van zijn leven heeft hij enkele aandoenlijke liefdesliederen gepubliceerd.
Over de rol van Paul Van Ostayen als vernieuwer in de literatuur heb ik elders geschreven. Hij reveleerde ons de charmante poëzie van de Jung Wiener en nam daarna in Het Sienjaal profetische allures aan. Raf Verhulst die zijn ‘Music-Hall’ met ietwat neerbuigende sympathie had begroet, kon ‘Het Sienjaal’ niet aan en ook Pol de Mont hield een slag om de arm. Zoals elk jonge dichter had ik mijn eerste dichterlijke producten aan Pol de Mont gezonden die me ontbood in het Museum. Ik was toen tweetalig alhoewel vurig activist. De dichter ontving me zeer vriendelijk, zei me dat ik foutief Frans schreef en verwees naar het hoge voorbeeld van Hélène Swarth hetgeen me over- | |
| |
tuigde. Met oneindig geduld, ging hij na wat er ongeveer door kon in mijn gedichten maar hij maakte me niet belachelijk en hij ontmoedigde me ook niet. Hij was een zeer goedhartig en innemend man en hij kende de kunst zich op het niveau van een heel jong debutant te zetten. Ik ben hem steeds dankbaar gebleven. Ik volgde de lessen die hij wekelijks gaf in het Koninklijk Atheneum voor een bomvolle zaal. Elke les was een vertoning, want hij was een uitstekend showman. Wanneer hij naar het katheder schreed, ontdeed hij zich langzaam van zijn cape, zijn hoed en zijn handschoenen, streek over zijn verzorgde puntbaard en ‘zette’ zijn stem. De les bestond doorgaans uit niet veel meer dan voorlezingen uit Gezelle, Van de Woestijne en andere Nederlandse dichters. Het was een groot genot zijn rijke stem te horen want hij droeg uitstekend voor en zijn romantische bezieling deed ons het modernisme van Van Ostayen voor een moment vergeten. In de volkshogeschool volgde ik 's avonds de lessen van Dr. Marten Rudelsheim die Nederlandse literatuur doceerde. Als Nederlander van Joodse origine had hij een hele andere optiek dan de Mont. Bij hem vond men geen landelijke vertedering over onze heimatdichters of over het WestVlaamse particularisme. Hij
sprak kalm, precies en toch bezield: een echte Nederlandse geest zonder Vlaams provincialisme, een uitstekend leraar. Ik zat op de laatste bank naast de blonde, toekomstige Mevrouw Craeybeckx. Zo schuw was ik van meisjes, dat ik op zekere avond zover van haar wegschoof dat ik op de grond terecht kwam. Die schuwheid heb ik later overwonnen.
Van het debacle van het activisme heb ik weinig gezien. Wel woonde ik het bij dat de Duitse soldaten de ranginsignes van hun officieren afrukten. Hun aftocht was patetisch. Al wat op wielen kon voortbewegen werd in beslag genomen. Het was geen leger dat aftrok, het waren benden dieven die met stootwagens, huifkarren, platte wagens vertrokken met al wat ze onderweg hadden kunnen stelen: bedden, staande klokken, kasten, grote spiegels, luchters, al wat niet te heet of te zwaar was. De burgers stonden er bij te grinniken.
Fl. Coutele die in het weekblad een grote rol had gespeeld werd onzichtbaar, hij verborg zich thuis en ik kon hem niet meer bereiken. Hij werd nooit verontrust, meen ik, evenmin als ik die maar een bescheiden figurantje was geweest.
Toen overleed vader, nadat hij me op een luie namiddag zijn uurwerk had gegeven (‘Geschenk van vader’). Hij had het niet meer nodig. Moeder, die zonder veel middelen achterbleef, moest nu zorgen voor het gezin. Mijn broer vond een betrekking bij een notaris, een
| |
| |
vrek zó uit Balzac. Door toedoen van een kapelaan uit de parochie, werd ik bij zijn broer, volksvertegenwoordiger Dr Van de Perre, als secretaris gerecruteerd. Ik trad in dienst einde 1918. Hij woonde in een fraai patriciërshuis op de Frankrijklei en alhoewel hij niet meer praticeerde, bleef zijn naamplaat op de gevel staan met vermelding van de spreekuren.
Dr Van de Perre was een vermogend man die tijdens de oorlog in Engeland en in het Zuiden van Frankrijk had verbleven. Hij was in Geel geboren. Zijn vrouw, het zogezegd rijkste meisje van Borgerhout, stond voor haar huwelijk lokaal bekend als ‘het klompje goud’. Dr Van de Perre zag er uit lijk de blonde Galliërs op een Romeinse triomfboog. Zijn knijpbril stond altijd op een gevaarlijke hoek. Hij maakte de indruk van een goedhartig, vriendelijk en enthoesiast man te zijn. Zijn vlaamsgezinde overtuiging moest hij niet onder stoelen of banken steken want hij was financieel onafhankelijk. Tijdens het jaar dat ik bij hem in dienst was, heb ik me hoofdzakelijk met twee dingen beziggehouden. Ten eerste, met de voorbereiding van de interpellatie van de Drie Van's (Van Cauwelaert, Van de Vyvere en Van de Perre) over de behandeling van de Vlaamse soldaten aan de IJzer. De drie interpellerenden hadden tijdens de oorlog contact gehad met de IJzersoldaten en honderden brieven ontvangen over de wijze waarop ze mishandeld waren geworden. Het was mijn taak die brieven te lezen, na te gaan of er iets bruikbaars in stond en ze te doen copiëren door de secretaresse. Dat was een piepjong meisje, een popje met heel lange zwarte haren die tot haar heupen reikten. Vele brieven waren in echte soldatentaal geschreven, hetgeen soms moeilijkheden opleverde. Ik schrok toen het kind me vroeg of ze kloten met een of met twee o's moest schrijven. We waren toen nog aan de oude spelling toe. Ik zei: ‘Met twee natuurlijk’. Daarop repliceerde ze: ‘Waarom?’ Van mij heeft ze geen opheldering gekregen.
Ons kantoortje was achter de spreekkamer van de dokter gelegen, het was klein en donker. Ik was toen in de rouw voor vader en droeg een kleine knevel. In het halfdonker van het vertrek zag ik er veel ouder uit dan mijn leeftijd. Het gebeurde vaak dat patiënten zich aanmeldden, in de war gebracht door de naamplaat op de gevel. Daarover heb ik in ‘Allengs gelijk de Spin’ geschreven.
Mijn werk was interessant. Elke dag liep ik door het mooie stadspark waar de eerste tekenen van de lente zichtbaar waren. Dikwijls zag ik Pol de Mont (uit zijn ambt ontzet) die regelmatig een van zijn gewezen Dulcinea's ontmoette met wie hij zogezegd afgebroken
| |
| |
had. De dame, toen geen piepkuiken meer, leidde een schoothondje aan een strakke leiband. De twee personages kwamen samen en lijk schoolkinderen wisselden ze, al gaande, kleine briefjes uit. Ni vu ni connu... Het was roerend en ridikuul. Soms waren er een aantal horenblazers, met rode jas en witte broek, die onder het hoge lover repeteerden ‘versant de l'héroisme au coeur des citadins.’ Het leven heeft me nooit mooier toegeschenen. Ik was verliefd op Agnes die ik vrij vaak zag en met wie ik lange wandelingen ondernam, vooral langs de Scheldeoevers. Van af de dijk, lag het beeldige kerkje van Austruweel lijk op een doek van Breughel, onder de maan. Ik had een stuk over Breeroo, zeer romantisch, in Dietsche Warande en Belfort geplaatst gekregen. Ik was de koning te rijk.
Het hele huis van Dr Van de Perre gonsde van Vlaamsgezindheid. Er waren drie struise meiden, drie zusters: de ene was keukenmeid, een andere waakte over de kinderen en de derde stond ten dienste van mevrouw. De jongste was de mooiste, ze kwam zó uit een doek van Jordaens. Alle drie waren resoluut vlaamsgezind en er was geen optocht of ze liepen er in, drie gezonde, blonde, krachtige vrouwen naast mekaar. Tijdens de interpellatie van de drie Van's, kwam Dr Van de Perre dagelijks thuis, nog geheel vervuld van wat hij in de Kamer gezegd had en wat zijn vijanden hadden geantwoord. De meiden lieten hun taak liggen en drumden rond hem. Hij zat in de ruime salon en herhaalde zijn speech. Eerst stonden de meiden recht maar daarna zetten ze zich neer, samen met mij en we kregen een herhaling van de Kamerzitting, onderbroken door uitroepen en vragen van het personeel. Mevr. Van de Perre was ook aanwezig maar het was merkbaar dat ze alleen uit beleefdheid kwam luisteren. Politiek passioneerde haar niet. De kinderen waren nog te jong om te beseffen wat er omging. De interpellatie verwekte grote beroering maar de repressie ging verder. Activisten verschenen voor het gerecht en verdedigden zich met pathos en waardigheid. Aangezien men niet vele van de leiders had kunnen aanhouden, wreekte men zich op de kleine man. De ‘lampisten’ hebben hun kleine bevordering van tijdens de oorlog duur betaald.
Onder de kinderen had ik twee lievelingen. Het beeldige zoontje Hugo die gedurig in mijn kantoortje zat en voor wie ik eens een gedicht heb geschreven. Ik zag hem slechts veertig jaar later weer, hij torende anderhalf hoofd boven mij. Hij leeft in Londen van waaruit hij aardige opstellen schrijft in onze kranten. Hij heeft ook een boekje op zijn actief over Belgen in Londen. Mijn favorite was echter
| |
| |
een klein meisje wier naam ik vergeten ben en die vaak in huis rondzwierf alleen met een broekje gekleed. Zo kwam ze zich op mijn schoot nestelen, allerlei kinderlijke onzin vertellend. Als de lieve warmte van dat kleine lichaampje tot mij doordrong, werd ik week en dikwijls duwde ik het kind ruw van me weg. Dan verliet ze de kamer, stak haar tong uit en zei: ‘Stoute meneer’ maar de dag daarop kwam ze terug. Ze was amper vijf jaar oud, een volslagen coquette.
Mijn tweede taak was de kapitaalsverhoging van de voor de oorlog gestichte ‘Standaard maatschappij’ voor te bereiden. Het kwam er vooreerst op aan de aandeelhouders op te sporen. Velen waren door de oorlogsgebeurtenissen verspreid, gedood, naar andere landen vertrokken, enz. Zij die bereikbaar waren, reageerden op uiteenlopende wijzen. Sommigen waren volkomen overtuigd van de noodzakelijkheid wat men noemde ‘een groot Vlaamse dagblad’ te lanceren. Anderen waren vurig patriottisch geworden en beschouwden al wat Vlaams was als des duivels. Die vroegen maar één ding: zich van hun aandelen te ontdoen. Een derde soort meenden dat heren zoals de drie Van's een veel te slap standpunt innamen in de Vlaamse zaak. Het vroeg me maanden om dit verwarde boeltje op te knappen en vooraleer men kon overgaan tot het ronselen van aandeelhouders voor de tweede schijf van het kapitaal. Leerrijk was die periode voor mij wel want ik had met zeer diverse reacties te doen en de discussies waren zelden zakelijk maar haast altijd emotioneel zwaar geladen.
Na een jaar meende Dr Van de Perre dat hij een huisleraar voor zijn kinderen nodig had die terzelfdertijd als zijn secretaris kon fungeren. Ik werd in mijn functie opgevolgd door J. Van Overstraeten, de latere voorzitter van de VTB.
Tussen mijn eerste werkelijke patroon en mij is er nooit een persoonlijke verhouding ontstaan. Hij leefde geheel opgeslorpt in zijn eigen wereld, ik in mijn feestelijke lente. Hij had gewoon voor mij geen tijd en de problemen van heel jonge mensen interesseerden hem op dat moment stellig niet. Wat ik bij hem geleerd heb is ordelijk en vlug te werken en met mensen om te gaan, het geen toen helemaal niet in mijn lijn lag.
Ongetwijfeld heeft men niet genoeg gewaardeerd wat hij tijdens en na de eerste oorlog heeft gedaan. Hij publiceerde een degelijk boek in Engels over de doelstellingen en de geschiedenis van de Vlaamse beweging. Hij was een strijdvaardig, eerlijk en rechtschapen man. Enkele jaren later werd hij uit de Antwerpse politiek gedrongen in
| |
| |
omstandigheden die hem bedroefden maar waarvan ik nooit het fijne heb geweten. Dr M. Cordemans heeft aan zijn nagedachtenis een waardevol boek gewijd.
Einde 1919 stelde hij me voor te gaan werken in de uitgeverij van ‘De Standaard’ te Brussel, in de Greepstraat, achter de Muntschouwburg. De straat was toen in een verdachte buurt gelegen waar zakenen beurslui uit de provincie op adem kwamen van hun zorgen, in talrijke lokalen met ‘serveuses élégantes’.
Ik heb dan een jaar gependeld tussen Antwerpen en Brussel. In de winter was het een harde dobber want de meeste treinen hadden geen ruiten en waren overbelast. De reis duurde normaal twee uren. Meestal deed ik ze rechtstaande. De verlichting liet niet toe van te lezen.
De uitgeverij beschikte toen over twee oude huizen die men had verbonden door hier en daar deuren in de muren te maken. Eén ervan is nu een uitstekende viszaak ‘L'Escargot d'Or’. Het was, behalve dan de boekhandel, een doolhof. Het personeel was uiterst heterocliet. In de boekhandel werkten J. van de Ven (later stichter van de boekhandel Gudrun) en zijn zuster Maria die in 1921 met Jos Léonard trouwde.
De melkkoe van de boekhandel waren de liederen van Emiel Hullebroeck die lijk koek verkochten. De toondichter die niet door bescheidenheid geplaagd werd, kwam af en toe een bezoek aan de zaak brengen. Men ontving hem zoals men Louis XIV moet ontvangen hebben in de Manufacture des Gobelins. Een stoel werd in het midden van het lokaal voor hem klaar gezet en hij hield hof. Toevallige bezoekers van de boekhandel werden op hoogte gebracht van de Aanwezigheid. Hij was de ster van het moment.
In de uitgeverij heb ik eerst de ‘Grafrijmpjes’ van Pater Mortier uitgegeven. Het was een verzameling vrome rijmpjes. P. Mortier was aalmoezenier geweest aan het front en wist op elk wapen een gepast grafschrift te bedenken. Soms klonken ze wel aardig want zelfs Paul van Ostayen, die kritisch vrij streng te werk ging, heeft er een stuk over geschreven waarin hij, na veel ironische commentaren, op de douanier-Rousseau-kwaliteiten van sommige rijmpjes wees.
Het enige grote succes dat ik behaalde was echter de uitgave van het boekje ‘Laatslaapstertje’ van Floris Couteele. Het was in een zeer precieus, vrij ingewikkeld proza geschreven en richtte zich tot de Vlaamse jongedames die het tot dan toe vertikt hadden zich voor de Vlaamse beweging te interesseren. Het omslag werd door Jos Léonard
| |
| |
getekend die ook de typografie verzorgde. Het meest luxueuze papier werd gekozen; het was een, voor die tijd, zeldzaam verzorgde editie. Men gaf me de middelen om het geschrift te doen ‘mousseren’: het werd in het dagblad aangekondigd als ‘juwelig’ enz. Een eerste editie verdween dadelijk en mijn reputatie als uitgever steeg met de dag. Voor ‘Bei uns in Deutschland’ van E. Claes werd mijn vlucht belemmerd want het papier was ellendig, het kaft onapetijtelijk en ik voelde niet veel voor deze simpele maar eerlijke vertelkunst. Mijn ster daalde.
Uitgeverij en boekhandel stonden toen onder het bevel van een Antwerpenaar L.J. die vóór de oorlog ambtenaar was geweest. Hij was een flamingant met golvende baard die door Dr Van de Perre en Fr. Van Cauwelaert was aangesteld. Tussen hem, Jos Léonard en mij bestond niet de minste sympathie. Hij had de ziel van een surveillant uit een provinciaal college. Léonard en ik hadden ontdekt dat hij slechts prat kon gaan op één literair product, in Dietse Warande en Belfort gepubliceerd, in 1910. Deze schets handelde over een ideaal, integraal Vlaams gezin. Vader kwam thuis en riep in de gang: ‘Vliegt de Blauwvoet’ warop zijn kroost antwoordde ‘Storm op zee’. Na het diner dat ook zuiver Vlaams verliep, speelde moeder ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’ op de piano. Er was een dodenmasker van Gezelle aan de wand, enz.
Hoe Persijn zich had laten verleiden om dat onding op te nemen is nog altijd een mysterie voor mij. L.J. sprak zeer nadrukkelijk Nederlands en was in feite de Johannes de Doper van Jan Boon die later Brussel wilde heroveren. Wanneer de postbode 's morgens in zijn kantoor kwam, sprak J. hem toe met de gevleugelde woorden: ‘Goede dag, brievenbesteller’. De brave Brusselaar sloeg op de vlucht en vroeg aan ons: ‘Dâne pei sprekt zoe raer. Is dan ne Vlaming?’ We gaven hem de verzekering dat de directeur een super-Vlaming was.
Léonard en ik gevoelden de behoefte een huisorgaan te stichten dat, met tekeningen van hem en gedichten van mij, slechts op één exemplaar zou verschijnen. Daarin kwamen grafrijmen van mijn hand voor, over de meeste leden van het personeel, inclusief de directeur. Er was echter een spion in huis, een zekere L. die gelast was de wegen en gangen van de twee ‘heethoofden’, Léonard en ik, na te gaan. Hij is er in geslaagd de hand te leggen op het enige exemplaar van ons perodiek en heeft het aan de directeur getoond. Van dat moment was mijn lot bezegeld.
Jos Léonard die een vriend van Van Ostayen was en van de toen- | |
| |
malige avant-garde schilders, huisde op een soort mansarde. Hij verzorgde de lay-out van ‘Ons Volk Ontwaakt’ en moest elke week de laatste bladzijde vullen met de foto's van de gesneuvelden van een of ander dorp. Zijn taak werd soms bemoeilijkt door het feit dat foto's van de slachtoffers van de oorlog ontbraken maar hij had, hoe weet ik niet, een reserve opgedaan van foto's van vooroorlogse soldaten. Wanneer er helemaal geen document voorhanden was dat een gesneuvelde van Oelegem of Achter-Olen voorstelde, plakte hij kloekmoedig de foto van een onbekende in de lijst. Er is wel eens een moeder geweest die geschreven heeft: ‘Wat is onze Jef toch veranderd’ maar meestal kwamen er geen reacties.
Léonard die leefde op een dieet van chocolade en eieren, vrijde Maria van de Ven op in zijn eigen stijl. Zij was bediende in de boekhandel. Iedere dag schafte hij zich een taart aan die we met zijn drieën verorberen; ik diende als chaperon in de kelder waar hij zijn foto's ontwikkelde maar ik bleef dikwijls een hele tijd weg. Naarmate de vrijage vorderde, groeiden de taarten in omvang en kwaliteit. Het is een zeer goed huwelijk geworden.
Wij leefden in open vijandschap met de twee heren die het weekblad ‘Ons Volk Ontwaakt’ verzorgden: een Limburgse Hollander M. en zijn mephisto, de dichter Jef Crick. De reden van onze animositeit was dat M. een ongelikte beer was met een uitgesproken Hollandse pretentie en dat Jef Crick een literair genre beoefende waarop wij met de grootste minachting neerkeken. Hij had zich inderdaad schuldig gemaakt aan een bundel van honderd ‘Maansonnetten’. Het woord sonnet was voor ons een obsceniteit en de maan was toen nog een symbool van al wat flauw en lunatiek was. Daarbij kozen wij ook partij voor het slachtoffer van die twee heren: Jan Boon. Hij zat in een soort doorloop aan een heel lange tafel en schreef de bandjes voor het verzenden van het weekblad: zoveel nummers naar Erps-Kwerps en zoveel naar Sichen-Sussen-Bolder. Alhoewel hij toen slechts een eenakter op zijn actief had, getiteld ‘Zwarte Sneeuw’, beseften Léonard en ik zeer goed dat Boon tien keer meer betekende dan zijn twee meesters. M. was er op uit Boon te vernederen in het bijzijn van Léonard en van mij, hetgeen dikwijls tot conflicten aanleiding heeft gegeven. Boon zei niets en boog over zijn meterlange schrijftafel terwijl zijn wapperende haarbos over mijn ogen viel. Het was slechts nu en dan dat die twee minus habentes hem toelieten een stukje in ‘Ons Volk Ontwaakt’ te plaatsen.
Het enige duivelse complot waaraan ik in mijn leven, met veel animo
| |
| |
heb deelgenomen is mislukt. Léonard en ik hadden ons voorgenomen M. in moeilijkheden te brengen. Wij wisten dat de twee beheerders, Dr Van de Perre en Fr. Van Cauwelaert de gewoonte hadden, op de middaguren te komen binnenwandelen, elk lokaal te bezoeken en uit wat ze zagen conclusies te trekken. Toen Van Cauwelaert, Maria van de Ven eens op de schoot van Jos Léonard aantrof terwijl ze zaten taart te eten, had hij dat niet erg opgenomen. M. echter was veel kwetsbaarder. Hij bezat een grote verzameling Franse galante brochures waarop hij zeer trots ging. Het waren gedichten in alexandrijnen die wel niet pornografisch waren (gewoon galante literatuur) maar in elk geval niet aanvaardbaar als lectuur voor de redacteur van een rooms weekblad. In de hoop dat een van de twee beheerders zou verschijnen, hebben Léonard en ik die drukwerken in een net display uitgespreid op het bureau van M. Ik herinner me nog slechts een titel: ‘Examen que dut subir Mademoiselle Lilly pour entrer dans le bordel de Madame Legrand’. De rest was navenant. Eilaas, geen van de twee heren is opgedaagd en we konden onze stunt niet herhalen want de drukwerken gingen voortaan achter slot. Jan Boon heeft van ons merkwaardig opzet nooit iets geweten. Hij zou het stellig afgekeurd hebben.
Mijn kennismaking met Emmanuel de Bom dateert ook van de Standaarduitgeverij. Terwille van zijn zeer bescheiden rol in het Activisme was hij uit zijn ambt van stadsbibliothecaris ontzet evenals zijn adjunct Eugeen de Bock. De twee beheerders hadden hem een baantje aangeboden in de boekhandel. Hij was verondersteld er een wetenschappelijke allure aan te geven en een catalogus aan te leggen. Het was geen glorieuze betrekking maar het redde hem tijdelijk uit de nood. Hij woonde in de Kempen en gezien de toestand van de spoorwegen op dat moment vroeg het hem ongeveer drie uren tijd om in Brussel te geraken. Hij daagde dan ook slechts rond elf uur op, vrij vermoeid, nam al zuchtend enkele boeken ter hand en schreef een tiental fiches, zeer nauwgezet. Zo werd het middag en werd er geluncht. Dat wil zeggen dat we samen sandwiches aten en bier dronken, Léonard en zijn verloofde rustig in de kelder latend waar ze fotoplaten en hun toekomstplannen ontwikkelden. Om twee uur werd het werk hervat maar om drie uur moest de Bom weer naar de heide. Hij droeg zijn lot gelaten en kloeg er nooit over dat hij genadebrood moest eten. Het was echter duidelijk dat zijn toestand niet lang zó kon voortduren. Na enkele maanden heeft de socialistische partij zich over hem ontfermd en werd hij aan ‘De Volksgazet’ gehecht.
| |
| |
Enkele jaren later, onder het burgemeesterschap van Van Cauwelaert, werd hij in zijn ambt hersteld.
Een Nederlandse schrijver S. Hamburger die later onder het pseudoniem Herman De Man naam heeft gemaakt, daagde op in ‘De Standaard’. Hij had, hoe jong ook, een ongelooflijke arrogantie en zelfverzekerdheid. Hij werd door Dr Van de Perre ontvangen en leverde zich over aan een strenge kritiek op de uitgaven van het huis. Jos Léonard die verantwoordelijk was voor het uitzicht van de edities, werd er bijgeroepen. Het ontaarde in een gevecht tussen twee kemphanen en Dr Van de Perre die slechts vaag begreep waar het om ging, zond ons weg met verzoek de zaak onder ons uit te vechten. Toen de gemoederen wat gekalmeerd waren en de wederzijdse beledigingen van de lucht, kondigde Hamburger aan dat hij zelf een schrijver van talent was. Hij had namelijk een aantal novellen geschreven waarop hij trots ging en die hij graag zou voorlezen. Léonard zei: ‘Ga je gang’ en boog over zijn tekenplank. Ik zat ergens in een hoek. Het bleek dadelijk dat de schrijver sterk onder de indruk stond van de zuidnederlandse auteurs. Zijn novellen waren gewoon pastiches. Toen de eerste novelle voorgelezen was en Hamburger om het advies van Léonard vroeg, zei die, zonder het hoofd op te heffen: ‘Streuvels’. Hamburger moest toegeven dat er wel een zekere invloed van Streuvels op hem was uitgegaan. De tweede novelle werd door Léonard aan Teirlinck toegekend, de derde aan Buysse. Hamburger was toen wat nerveus geworden en vooraleer hij de laatste novelle voorlas, vestigde hij er de aandacht op dat dit een ‘echte Hamburger’ zou zijn. Hij legde het laatste bladje van zijn manuscript neer en vroeg wat Léonard er van dacht. Onverbiddelijk zei de criticus: ‘Slechte Hamburger’.
Een tijd lang heeft Hamburger in Antwerpen verbleven waar hij, bij een weduwe van een bakker op St.-Jacobsmarkt een tweedehandsboekhandel uitbaatte. De vrouw kwam zich later bij de politie beklagen dat hij verdwenen was met een schrijfmachine, maar de heren waren van mening dat het hier ging om een querelle d'amoureux en lieten de zaak zonder gevolg. In de tweede wereldoorlog werkte hij voor de Nederlandse regering in Londen, samen met een landgenoot in één kantoor. Schrijfmachines waren hem fataal in het leven want de legende wil dat hij in een woedende aanval een schrijfmachine naar zijn collega had geworpen. In de oorlog kon men een schrijfmachine haast niet vervangen, een ambtenaar wel en Hamburger werd naar Curaçao gezonden. Daar verzorgde hij radio-uitzendingen en gaf hij strategische raad aan Generaal Mac Arthur. Wanneer een operatie van
| |
| |
de generaal slecht uitviel, zei Hamburger: ‘Ik had het U toch voorspeld’. Hij is later jammerlijk aan zijn einde gekomen op Schiphol tijdens een tragische landing. In het literaire leven van Vlaanderen heeft hij nooit een rol gespeeld alhoewel hij een groot aantal kunstenaars en schrijvers kende. Hij was verbazend rad van tong en weergaloos pretentieus. Misschien heeft de summiere kritiek van Léonard op zijn eerste geschriften hem er toe gebracht zijn eigen persoonlijkheid te ontwikkelen die later het best gebleken is in heel leesbare streekromans zoals ‘Het Wassende Water.’
Tijdens het jaar dit in Standaarduitgeverij sleet, had ik gehoopt in de redactie van het blad te worden opgenomen. Wanneer Theo Bogaerts een namiddag vrijaf wilde hebben als verslaggever van de Kamer en de Senaat, werd ik opgecommandeerd. Zo heb ik een drietal verslagen over Senaatzittingen geschreven die duidelijk hebben bewezen dat ik op dat gebied volkomen ongeschikt was. Ik verscheen op de perstribune geheel onwetend van wat er gebeurde. Wel beschikte ik over een plan van het halfrond waarop de namen van de senatoren voorkwamen maar die heren waren zeer beweeglijk en bleven zelden op hun plaats. Men kon ze niet uit mekaar houden wat hun partij betrof. Een oudere Francophone journalist Sander Pierron, die een sympathiek volksschrijver was, ontfermde zich over me en trachtte me wegwijs te maken. Ik schreef geen verslag - aangezien ik niet wist waarover die heren het hadden - maar een stemmingsbeeld. De heren waren allemaal op leeftijd hetgeen toen in mijn ogen een onvergeeflijke fout was. Ze bewogen lastig en spraken slordig, ze luisterden nog slordiger en gaven de indruk zich in het luchtledige te bewegen. Ik was vrij tevreden over mijn stuk want het was heel leesbaar. Achteraf bleek dat ik een aantal katholieke senatoren duchtig voor de aap had gehouden. Ik werd tot de orde geroepen en de volgende verslagen - het waren er slechts enkele - waren kleurloos. Men zei me duidelijk dat ik geen journalistieke loopbaan moest verhopen.
Of men het met opzet deed weet ik niet, maar men gaf me altijd opdrachten waarover ik de nek moest breken. Zo werd ik een tijdlang aangesteld als muziekcriticus van de Antwerpse editie van het blad. Mijn bevoegdheid op dat gebied was onder zero. Ik kon geen notenbalk lezen maar tijdens de oorlog had ik samen met een paar vrienden de negen symfonieën van Beethoven in de Opera horen uitvoeren door de Duitsers. Wij slaagden er gewoonlijk in zonder te betalen naar de uilenbak te stormen. Alleen de Eroïca heb ik toen maar half gehoord
| |
| |
Marnix Gijsen op bezoek bij de Jezuïeten, 1916.
Jan-Albert Goris en Agnes, 1920.
| |
| |
Omslagtekening voor ‘Laatslaapstertje’ van Floris Couteele, door Jos Léonard, 1920.
| |
| |
Floris Couteele
| |
| |
A.V.S., in 1916 door zijn bruid getekend.
| |
| |
Huwelijksaankondiging van Jos. Léonard-Maria van de Ven, getekend door J.L., 1921.
| |
| |
Jos Léonard met verloofde.
| |
| |
Illustratie uit Marnix Gijsen, ‘Lof-Litanie van den H. Franciscus van Assisië’, tekening door Jos Léonard, 1920.
| |
| |
Caricatuur van Frans van Cauwelaert, getekend door Pieter de Mets, 1921, verschenen in het nationalistisch weekblad ‘De Ploeg’ hoofdredacteur Herman Vos.
| |
| |
want we werden schandelijk uitgedreven. Aangezien ik helemaal geen oordeel had over de zangers en het orkest, schreef ik er niets dan goed over. Ik wijdde echter lange moraliserende beschouwingen over het onderwerp van de Opera. Over het droevig gedrag van Carmen, heb ik treffende dingen geschreven. Het was zó bar dat men mij heeft vervangen door een man van het vak, Lode Ontrop die een merkwaardig muziekrecensent was. Eens te meer was mijn journalistieke loopbaan gebroken.
Toen ik een jaar in ‘De Standaard’ werkzaam was geweest, deed de directeur me begrijpen dat mijn diensten niet strikt genomen onontbeerlijk waren. Op hetzelfde moment vroeg August Van Cauwelaert me redactiesecretaris te worden van ‘Het Vlaamse Land’, een groen weekblad. Ik kon dus zelf mijn ontslag geven dat dankbaar aanvaard werd. Alleen betreurde ik het niet langer te kunnen genieten van het gezelschap van Léonard en van Maria. Als afscheidscadeau gaf hij me een doek van hem waarop Paul van Ostayen stond afgebeeld in mac farlan. Met een vuurrode parasol beschermde hij een spiernaakte jongedame tegen de zon. Moeder heeft dit kunstwerk niet gewaardeerd en het naar de zolder verbannen. Het berust nu in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven.
| |
II.
Tegen elke verwachting in, werd ik in 1920 plots sportjournalist. Het Hollands blad ‘De Tijd’ deed op me beroep om verslagen te schrijven over de Olympiade te Antwerpen. Mij werd op het hart gedrukt de prestaties van de Nederlandse atleten zorgvuldig na te gaan en te rapporteren. Aangezien ze zelden uitblonken, was mijn taak licht maar het tafereel van de Olympische Spelen fascineerde me. Over deze ervaring heb in in ‘Klaaglied om Agnes’ geschreven. Men bleek op De Tijd tevreden met mijn geschriften. Slechts eens kreeg ik een uitbrander. Ik had beschreven hoe twee atleten uit Zuid-Amerika mekaar hadden gezoend na hun overwinning. Dat, zei de redactie, mocht niet, dat was onfatsoenlijk. Mijn laatste taak was verslag uit te brengen over een voetbalwedstrijd tussen Nederland en Tchecoslovakije die te Brussel werd gehouden. Op die dag was, voor het eerst sedert een eeuw, het Lam Gods in zijn glorieus geheel te zien in het Museum. Ik heb de voetbalmatch niet bijgewoond maar rond 5 uur verscheen in een Brusselse krant een verslag over de gebeurtenis.
| |
| |
De Nederlanders waren verslagen. Ik heb de tekst heel bondig geparafraseerd.
Via ‘Ruimte’, heb ik Victor Brunclair leren kennen die zich in den beginne in het literaire zog van Paul van Ostayen bewoog. Als criticus was hij echter een zeer origineel enfant terrible die zelden zijn proza ergens kon plaatsen. Hij hield ooit een voordracht over de toestand van onze literatuur die meen ik, jammer genoeg nooit verschenen is. Hij vergeleek ons literair huis met een grote patriciërswoning. Op het gelijkvloers woonden de gevestigde Van Nu en Straksers, mindere goden zoals Sabbe waren ondergebracht op een entresol en onder de dakpannen huisden Van Ostayen, hij en ik, meen ik. Moens kon hij niet luchten, die werd ook ergens ondergebracht op een vreemde manier. Toen hij aan zijn roman ‘De Monnik in het Westen’ laboreerde, schreef hij me klagend hoe lastig het was zich van een personage te ontdoen eens dat men het op het toneel had gebracht. Wij waren goede vrienden al was hij resoluut antiklerikaal en meende hij dat ik via de katolieke politiek mijn weg wilde maken wat niet bij me opkwam. In die tijd verzorgde Pol de Mont in ‘De Schelde’ waarvan hij hoofdopsteller was, een poëtische kroniek. Ze verscheen in feuilletonvorm op de laatste bladzijde van de krant. Daarin liet hij alle jonge dichters en dichteressen aan het woord. Men noemde dat in de wandeling: de kelderkeuken van De Mont. Op zekere dag stelde Brunclair me voor een drietal stemmingsgedichten te fabriceren die we onder een meisjesnaam zouden inzenden. Ze werden geschreven en ingestuurd en verschenen. Pol de Mont schreef enkele aanmoedigende woorden aan de dichteres en vroeg haar eens met hem te komen praten op het kantoor van het blad. Zo waren we afgevangen maar het zwak van de oude dichter voor het vrouwelijk geslacht kennende, hebben we hem, onder de naam van de voornoemde dichteres, een open ansichtkaart gezonden met de mededeling: ‘Ik mag niet komen van ons Ma’. Een tijdlang was Brunclair verloofde met een wasbleek,
doorzichtig meisje die zó uit een pre-Raphaëlitisch doek scheen gestapt. Men kon zich niets maagdelijkers indenken. Toen ik hem dat zei, vertelde hij me dat het kind hem kort tevoren gevraagd had of het waar was dat zekere vrouwen met hun hond ‘leefden’. Hij werkte in een Nederlands-joods kantoor en kon voortreffelijk het accent van zijn patroons nabootsen. Ik heb over zijn latere verzenbundels geschreven, zekere réserves makend, wat hem ontstemde. Toen hij door de Duitsers naar een kamp in Holland werd gezonden, in omstandigheden die nog altijd niet helemaal opgehelderd zijn, ont- | |
| |
moette hij daar Nico Rost die na de oorlog nota's publiceerde over zijn omgang met Brunclair. Daarin las ik niet zonder pijn dat hij, sprekend over mij gezegd had dat ik ‘een (kritische) Paus’ geworden was. Het bewijst echter dat hij in zijn ellendige omstandigheden tot op het laatste zijn literaire weerbaarheid had bewaard. Hij was, met Zielens, één der dartelste mensen die ik heb gekend. Rooms van huize uit, was hij ongelovig geworden door metafysische problemen gekweld. Hij spreekt ergens in een vers over de brieven die hij aan God zond en die allen terugkwamen met de vermelding: ‘Bestemmeling onbekend’. Dat onderscheidde hem van Van Ostayen in wiens oeuvre geen enkele zorg om die problemen te merken is. Na mijn terugkeer uit Amerika schreef hij een vrolijk vers over me. Wagner noemde hij nooit anders dan ‘die blikslager van Bayreuth’.
Moeder die zich permanent zorgen maakte over mijn toekomst, weigerde hardnekkig Agnes te ontvangen. Karel van den Oever die een resoluut mysogien was, vertederde zich over haar en inviteerde ons dikwijls, haast elke week in feite, zondagavond op het diner. Dat had plaats in de kleine kamer achter de ellewaarwinkel. Karel had zich een bibliotheek van oude boeken aangeschaft die hij aan de meter kocht. Het waren onleesbare zeventiend-eeuwse sermoenen en vrome werken met mooie banden. Hij had vijf zusters waarvan één getrouwd was. De vier anderen zorgden voor de zaak. De oudste was een statige oude vrijster die de zaak leidde en die steeds van goed humeur was, de tweede, een eind jonger, was een melancholische mooie vrouw, die naar gefluisterd werd, leed aan een gebroken hart, de derde was een klein, uitgedroogd schepsel die een grote dosis humor bezat en de vierde was een rosblonde, welige, goedleefse vrouw die Karel niet ernstig opnam. Ze kwam er voor uit dom te zijn en van zijn geschriften niets te begrijpen maar ze had veel gezond kritisch inzicht. Karel kon op die avonden, voor een gehoor van zes mensen, niet nalaten ietwat te pontificeren. Ik was zo dankbaar dat hij Agnes onthaalde dat ik niet durfde te reageren alhoewel zijn uitspraken soms verbazend extreem waren maar Bloy Léon was zijn voorbeeld en dat kan ver leiden. Wanneer hij het nakende einde van de wereld voorspelde op grond van de profetieën van de kinderen van Notre Dame de La Salette, zei de derde zuster dat we in afwachting goed zouden doen de witte wijn te proeven die in precieuse groene bekers op tafel stond. Wanneer hij zijn slagwoord: ‘Eten is een last’, herhaalde werd er gedreigd hem van dessert te beroven. Over zijn literaire betekenis heb ik in een monografie mijn oordeel gezegd. ‘The gentle art of making enemies’,
| |
| |
bezat hij in hoge mate maar hij was de goedheid zelve en licht ontroerbaar. Van de Woestijne heeft hem, toen hij naar het expressionistische kamp toeliep, voor ‘overloper’ gescholden en Paul Van Ostayen meende dat Karel de bus van het expressionisme gemist had. Afgezien van zijn literaire betekenis, weet ik dat vele van de beste uren van mijn jeugd in zijn huis werden gesleten omdat hij me toeliet Agnes te laten leven, was het dan maar voor een paar late zondaguren, in een milieu waar ze welkom was en waar men haar genegenheid toedroeg. Tot mijn 25e jaar ben ik een bedelaar gebleven, dankbaar voor kruimels.
Ondertussen was bij De Sikkel een uitgave van de XII Sonetten van de Schoonheydt van Breeroo verschenen met een totaal overbodige en onbenullige inleiding van mijn handen, wat later de ‘Lof-litanie van St.-Franciscus van Assisi’ met verbazende modernistische illustraties van Jos Léonard. Ik werkte mee aan ‘Ruimte’ en aan ‘Vlaamsche Arbeid’, leerde E. de Bock, Jef Muls kennen.
Muls was op en top gentleman en een honnête homme. Hij schreef gevoelig en estetisch over de vreemde steden die hij had gezien en die toen haast niemand kende: Moskou, Kaïro, Constantinopel, enz. Hij was geen boer, alhoewel hij op de Verriestfeesten in Ingooigem verscheen in het kostuum van een mujik. Hij had voelhorens inzake literatuur en goede smaak. Het feit dat hij enkele jaren lang het tijdschrift Vlaamsche Arbeid recht hield alleen maar om aan Paul Van Ostayen een tribune te geven bewijst ook zijn goed hart. Léonard zei over hem, en dit zonder boze bedoelingen: ‘Muls is een grote plas, maar nergens diep.’ Het is bij Muls dat ik kennis maakte met Frederik van Eeden. De eerste maal was hij in zijn Lichtstad-periode, hij sprak van uit deze beminnelijke utopie en had geen oog voor wat ik hem in Antwerpen toonde. De tweede maal, was hij rooms geworden en las hij zijn mooi gedicht ‘Mijn handen’ voor. Hij klonk toen oud en nederig franciskaans. Het was of de wereld weer voor hem opengegaan was en hij toonde interesse voor alles.
Het bezoek van Rabindranath Tagore werd met veel fanfare aangekondigd. Zijn naam had toen een magische klank en hij zag er ook uit lijk een magiër toen hij een lezing hield in de Cercle Artistique.
Karel Jonckheere die, zoals later bleek, speciaal uit Oostende gekomen was om de meester te aanschouwen, en die de zaal niet binnenmocht, heeft er, achteraf gezien, niet zoveel aan verloren want voor ongeveer iedereen was de dichter te wazig. Na de lezing volgde een receptie ten huize van Dr De Groot. De grote man zat op een
| |
| |
laag voetstoeltje, de genodigden zaten in een halfronde op stoelen. De gastvrouw die de gestalte van een Walküre had, strekte zich aan zijn voeten neer. Het was een vreemd gezicht. De conversatie wilde niet vlotten en parelen van oosterse wijsheid werden voor ons, zwijnen, geworpen, zonder merkbaar resultaat. Ik heb Tagore nooit ernstig kunnen opnemen. Waarschijnlijk heb ik ongelijk maar dan, de gustibus...
De Lof-litanie werd herhaaldelijk en met vuur en talent voorgedragen door Germaine Michielsens. Eens gebeurde dat in een vergadering, belegd door drie kringen die respectievelijk heetten: Wij Willen, Klimop en 't Zal wel gaan’, hetgeen een onfatsoenlijke vrolijkheid verwekte bij de mannelijke gasten. Filip de Pillecijn had mijn jeugdig opus in De Standaard besproken en mij de raad gegeven mij te laten verzorgen in dat dorp van de Kempen waar men dergelijke gevallen al sedert de hoge middeleeuwen met liefde en succes behandelt. Dat belette niet dat het barokke gedicht een tijd als een soort manifest heeft gegolden en dat de verzuchting: ‘Geef mij een vaderland om te beminnen’ een slagwoord werd. Fl. Coutele zette me aan verder te werken in de geest van de Lof-Litanie en een aantal dergelijke gedichten te schrijven die dan zouden gebundeld worden onder de naam ‘De Lofbazuin’. Ik heb inderdaad nog een Lof van de Lentefoor geschreven die wat al te sterk onder de invloed stond van de Music-hall poëzie van Van Ostayen en die ik nooit heb uitgegeven. Ik heb me zelfs plichtig gemaakt aan een Lof van het Huwelijk die een lyrische beschrijving bevatte van de ontmoeting tussen mannelijke en vrouwelijke cellen waarbij de Vlucht van de moederbie van Maeterlinck moest verbleken. Dat opus is gelukkig verloren gegaan.
In die periode heb ik ook kennis gemaakt met Wies Moens die ik maar enkele malen ontmoet heb maar met wie ik vrij regelmatig heb gecorrespondeerd tot aan het Arrivisme-incident. Hij wist heel goed dat de cynische bedoelingen die men me toeschreef laster waren. Dan zijn onze wegen uit mekaar gegaan. Hij is altijd voor mij de zuiverste exponent van het idealisme geweest, een idealisme dat tot offers bereid is maar dat hardnekkig weigert rekening te houden met de politieke mogelijkheden. Toen zijn ‘mode’ voorbij was, werd hij soms op hooghartige wijze beschimpt door buitenstaanders zoals Du Perron, hetgeen mij heeft aanleiding gegeven om die snobsen de huid vol te schelden.
Door Karel van den Oever ben ik terecht gekomen in een wonderlijk
| |
| |
milieu. In Antwerpen had een gediplomeerd geneesheer rond 1910 een Hygiënisch Instituut gesticht. Deze man die de medicijnen mocht beoefenen was echter een kordate vijand van de gevestigde geneeskunde. Zijn systeem was gebaseerd op het gebruik van warme en vooral koude baden. Elke ziekte werd bevochten met massages en koude of warme compressen. Een normaal bad was uit den boze, een zitbad was de regel om de eenvoudige reden dat kwade dampen die de geest benevelen door de koude naar het bekken werden getrokken waar ze gen kwaad kunnen. Pillen en drankjes waren volkomen taboe maar er werd veel nadruk gelegd op rationele voeding, die moest hoofdzakelijk rauw en vegetarisch zijn maar men deed toegevingen aan de menselijke zwakheid en ontaarding. Men was in het Instituut ook zeer vroom en spotters beweerden dat het slagwoord van het huis was: ‘Met compressen en de dagelijkse communie kan men alles genezen’. Ik ben volslagen onbevoegd om een oordeel over deze geneesmethode uit te spreken maar ik weet dat ze menige zenuwpatiënt er bovenop geholpen heeft. Het waren in feite geen patiënten, het waren doodgewoon ‘gelovigen’. De stichter van het Instituut heb ik niet gekend, des te beter kende ik zijn adept en opvolger A.V.S., een vriend van Karel Van den Oever die ook een ‘gelovige’ was.
Van S. leek op de klassieke figuur van de hypnotiseur, een echte Svengali. Hij was een knap man met een gitzwarte, verzorgde baard en brandende ogen. Zijn stem kon van fluweel zijn en alhoewel hij doorlopend ascese predikte, ging er een grote indruk van sensualiteit van hem uit. In Leuven had hij voor de oorlog een paar jaren medicijnen gestudeerd zonder een graad te behalen. Naar Nederland gevlucht in 1914 en vrijgesteld van dienstplicht, had hij in een woonwagen geleefd. Wat hij er uitrichtte, heb ik nooit geweten maar hij huwde met een Nederlandse die later een zeer talentvolle schrijfster bleek, Mevr. X. Toen ik hem ontmoette was hij een gescheiden man maar blijkbaar was zijn hart nog vol van haar want zijn mond vloeide van haar over en discreet kon men hem niet noemen. Agnes die van de partij was amuseerde zich voortreffelijk wanneer V.S. zijn huwelijksgeluk memoreerde. Ons werd b.v. meegedeeld dat zijn bruid die joods was (onder zijn invloed rooms geworden) op zijn aandringen met hem een blank huwelijk, ‘eine St.-Joseph's Ehe’, had gesloten want een verheven geest kon zich niet verlagen tot echtelijk verkeer. Agnes vroeg hem of het inderdaad daarbij gebleven was. Heel ernstig antwoorde V.S. dat hij het had ‘volgehouden’ tot de avond van het huwelijk.
| |
| |
Maar de bruid had zich niet kunnen aanpassen bij de hygiënische praktijken van haar man die meende dat bedden en matrassen uit den boze waren en dat er doodgewoon op een plank moest geslapen worden. Het huwelijk was dus spaak gelopen te meer omdat de bruid ook bezwaren had tegen de speciale voeding en daarbij was er een schoonmoeder die werd afgeschilderd als een bijzonder boosaardig mens. Om zijn geweten als overtuigd katoliek gerust te stellen inzake scheiding had V.S. er iets zeer biezonders op gevonden. Hij was in feite nooit gehuwd geweest: het huwelijk is een kontrakt, juridisch en kerkelijk. Indien men het aangaat met het voornemen een van de essentiële aspecten van het huwelijksleven, de coïtus, niet na te leven, vicieert men het kontrakt. Wat er de avond van de bruiloft gebeurd was had geen betekenis (al kon het wellicht zonde zijn) want de bedoeling van de gehuwden druiste in tegen de zin van het kontrakt. Deze subtiele redenering werd door V.S. aan Karel, aan Agnes en aan mij onderworpen. Lijk echte kerkvaders, gaven we hem volkomen gelijk.
Hij was een uitstekend fotograaf. We kregen aardige naaktfoto's te zien en vele schetsen van de gescheiden vrouw en konden slechts condoleren omdat hij een dergelijke parel had moeten opgeven aan de boze wereld der ongelovigen. Het karakter van de bruid was wispelturig en onberekenbaar maar dat ze ‘zinnelijk’ was werd haar ten zeerste kwalijk genomen. Agnes meende dat zij daarop recht had maar dat kon V.S. niet aanvaarden. Mensen van een zeker gehalte moesten daar boven staan. Agnes neep me scherp in de lenden en zei tussen haar tanden: ‘Wij niet, hé?’
V.S. geloofde ook aan het naderende einde van de wereld. Zijn geloof werd gesteund door een dominikaan, Pater Jeroom van Gent, een autentieke mysticus. Hij was een der merkwaardigste en intelligenste mensen die ik heb ontmoet en hij oefende een diepe invloed uit op al wie naar hem wilde luisteren. Servaes onderging zijn gezag zoals een hele groep jonge schilders en schrijvers in Vlaanderen. Met taalaangelegenheden hield hij zich niet bezig, daar stond hij vér boven en de moderne technieken waren hem vreemd. De trein nam hij met tegenzin en een telefoon raakte hij nooit aan. Hij verscheen nu en dan en sprak met veel gevoel over de mystieke schrijvers. Agnes noch ik verstonden er een woord van maar het was fascinerend een man aan 't woord te horen die zo onthecht was van al wat de aarde kon bieden.
In afwachting dat de voorspellingen van de kinderen van Notre
| |
| |
Dame de La Salette in vervulling zouden gaan, zaten we dikwijls in de kleine salon van het Instituut samen te wachten. Net zoals reizigers die met ijdel gepraat de tijd doorbrengen totdat de trein zou komen. Ondertussen dronken we allerlei lekker bessensap door V.S. bereid en dat de beste Champagne in de schaduw moest stellen. Soms verscheen er een mystiek schilder die ook gescheiden was van wie hij een ‘aardse vrouw’ noemde. Hij had hetzelfde avontuur meegemaakt ls V.S.: in de morgen blank huwelijk, des avonds ‘gemeenschap des vleses’, - zo was de terminologie van het huis. Dus was hij ook niet getrouwd geweest. Zijn ex-vrouw die ook schilderde heeft me eens verteld dat haar ex-man geen ‘vent’ was. Met haar kunst is ze nooit beroemd geworden maar zij was de eerste vrouw in Vlaanderen die het aandurfde in het publiek een lange broek te dragen. Aldus verwierf zij toen een zekere bekendheid.
Agnes had volstrekt geen mystieke aanleg. Ze amuseerde zich echter voortreffelijk in dit gek gezelschap maar waagde zich zelden in het gesprek. Tegen dat naderende einde van de wereld had ze grote bezwaren. Voor gevorderden op leeftijd kon ze het desnoods aanvaarden maar niet voor jonge mensen zoals wij. De mooiste foto's die van haar bestaaan heeft V.S. gemaakt. Op de duur begonnen we allebei genoeg te krijgen van deze atmosfeer die op een perverse manier van zinnelijkheid doordrenkt was. Hoe dikwijls werd de schim van de gescheiden vrouw opgeroepen en met hoeveel détails! Kenden we het doek aan Van Eyck toegeschreven dat een jonge naakte heks voorstelt die een filter maakt? Of we het kenden! Zó was de bruid geweest, met smalle heupen, met borstjes als appelen, met voetjes die een eigen leven schenen te hebben. We werden er allebei ongemakkelijk van. ‘Mij krijg je op geen plank’ zei Agnes.
De voorspellingen van La Salette zijn niet in vervulling gegaan en uit discretie hebben we ons uit de kring der ‘gelovigen’ teruggetrokken. We waren zelfs niet nieuwsgierig hoe ze de wegen der voorzienigheid zouden verklaren.
Veertig jaar later, zat ik op een banket in Rotterdam naast Mevr. X. Ik bekeek haar aandachtig. Ze had destijds een vrij scherp stukje geschreven tegen mijn ‘Lof-Litanie’ waarin ze trouwens grotendeels gelijk had, maar dat was oude geschiedenis en van geen belang. Aarzelend heb ik haar gevraagd of ik een indiscreet onderwerp mocht opbrengen. Ik vroeg haar ook me dadelijk het woord af te nemen indien het haar onaangenaam was. Ik zei haar toen dat ik haar eerste man goed had gekend. Hij was al een hele tijd ter ziele. Zij was,
| |
| |
zoals men zegt, geheel oor. Niemand aan tafel heeft begrepen hoe wij na enkele minuten, zulke goede vrienden bleken te zijn.
| |
III.
Ik maakte kennis met Floris Couteele op een studentenvergadering in de bovenzaal van een herberg in de Hoogstraat, Antwerpen, vermoedelijk in 1917. Het was een literaire en geen politieke bijeenkomst al waren de meeste aanwezigen dan ook bij het activisme betrokken. De leden lazen hun proza of hun gedichten voor. Ik was in de kraam gekomen van een lang Vlaams-patriottisch vers dat in de slotregel een solide taalfout bevatte. Couteele droeg daar het sonnet van René de Clerq voor: ‘Wat doen we voor U, arm Dietsch, arm Dietsch? Veel klagen, veel vragen en anders niets’. Bij het verlaten van het lokaal en nog onder de indruk van mijn succes, werd ik aangesproken door een ietwat oudere jonge man die bleek Floris Couteele te zijn. Tot aan zijn dood in 1931 was ons lot, eerst in vriendschap dan in bittere vijandschap, verbonden.
Wat mij dadelijk in hem aantrok was zijn uiterlijke elegantie, en zijn classieke vorming. Met zijn mooi golvend haar, zijn brede, zinnelijke mond, zijn donkerbruine fluwelen ogen was hij stellig een opvallende verschijning. Hij had niets van het rauwe studentikoze van de doorsnee student. Hij legde er zich op toe aristocratisch maar uiterlijk en naar de geest te zijn. Ik kwam dadelijk onder zijn onweerstaanbare charme en kon het, na een tijdje, voor lief nemen dat hij me soms zeer critisch behandelde met zijn ongenadige spot. Al wie toen een classieke vorming had gekregen - een vorming die ik met kunst en vliegwerk trachtte te veroveren - was voor mij een meester en een voorbeeld. Een ex-jesuiet die toch als burger leraar gebleven was op St.-Ignatius, had zich over mij ontfermd en had me privé-lessen in Grieks en Latijn gegeven. Hij woonde bij familie die een confiseriezaak dreven en had steeds een stevige voorraad pralines ter beschikking. Telkens wanneer ik er in slaagde een volzin van de eerste Catalina-rede van Cicero ongeveer fatsoenlijk te vertalen, wierp hij me een likeurbonbon toe. Ik maakte zulke vorderingen dat ik soms, na een uur, half bedronken naar huis liep. Dat was vóór mijn ervaringen als aspirant hebraïsant die ik in ‘Pijnlijk debuut van een archeoloog’ heb verteld. Ik keek dus met veel respect op naar F.C. die me herhaaldelijk Vergilius voordreunde. Slechts veel later heb ik beseft dat hij zich, geestelijk, volkomen van me meester had gemaakt en mijn ‘opvoeding’ in
| |
| |
handen had genomen. Hij zette me gedurig aan tot schrijven en voorspelde me: ‘Tu Marcellus eris...’ wat niet bewaarheid werd omdat dit ongetwijfeld Paul Van Ostayen was waarvoor hij slechts een matige waardering kon opbrengen.
Zijn Vlaamsgezindheid was fanatiek en anti-belgisch. Gekneusd uit de débâcle van het activisme gekomen, alhoewel hij nooit verontrust werd, zag hij zelfs in de toenmalige nationalistische partij geen heil en meende hij dat het volstond België en meer bepaald Brussel alle schuld van de wantoestanden op Vlaams gebied te geven. Het was een ueberhaupt negatieve houding die tot niets kon leiden en die hij tot zijn dood heeft volgehouden. Andere Vlamingen die in de gevangenis waren terecht gekomen en veel meer recht tot misnoegen hadden, hebben vrij vroeg ingezien dat de enige logische oplossing voor ons was het Belgisch staatsbestel lijk termieten te ondermijnen. De meest illustere voorbeelden van die geestesrichting waren Herman Vos, Lode Craeybeckx e.a. Zij die niet politiek actief wilden zijn, legden er zich op toe, sociaal en intellectueel, als Vlamingen een rol in de gemeenschap te spelen en zich te doen gelden. Couteele heeft nooit politieke verantwoordelijkheid geambieerd. Dit was, meen ik, voor een goed deel toe te schrijven aan zijn wankele gezondheidstoestand en aan het voorgevoel - dat hij dikwijls uitsprak - dat hij jong zou sterven. Er bleef hem dus niets over dan met scherpe ironie commentaar te leveren op deze onder de Vlamingen die in zijn ogen concessies deden aan de heersende orde. Concessies in zijn ogen waren het aanvaarden van een mandaat in een der gevestigde partijen, hoogleraar worden, bankdirecteur enz. Al wie in het leven iets bereikte was een arrivist.
Ik zal hem altijd dankbaar blijven dat hij me aangespoord heeft te studeren. Dit werd bemoeilijkt door het feit dat ik geen diploma classieke humaniora bezat en dat stellig niet had kunnen bekomen langs de Centrale Jury want in alle wetenschappelijke vakken - scheikunde, stelkunde, algebra enz. - was ik hopeloos onder par. Hij ontdekte echter dat ik, zonder een diploma van die aard, wel te Leuven de studies in historische en morele wetenschappen kon aanvatten.
Mijn druk verkeer met hem viel niet in de smaak van mijn broer noch van Agnes. Zoals het Gretchen van Faust, heeft ze me vaak gezegd: ‘Der Mensch den du da bei dir hast / ist mir in tiefer, innrer Seele verhasst’. Zij heeft hem nooit anders dan ‘de duivel’ genoemd. Zij besefte intuitief welk een diepe invloed hij op mij had en vreesde die. Toen een nog onzekere toekomst voor me werd uitgelijnd - want
| |
| |
mijn studies vlotten goed - heb ik me gaandeweg aan zijn greep onttrokken en mij geheel aan haar en mijn studies gewijd. Ondertussen was hij ook gehuwd wat de verkoeling in onze verhouding vergemakkelijkte zonder dat dit tot een werkelije breuk moest leiden. Die is slechts gekomen toen ik als docent in de economische geschiedenis werd aangesteld te Leuven. Dat ik een dergelijke opdracht aanvaarde - ik moest toen in het Frans doceren - vond hij verraad, het was een bewijs van ‘arrivisme’. Toen deze fanatieke onzin mondgemeen werd in extremistische kringen, heb ik daarop gereageerd in een artikel in het studentenblad ‘Ons Leven’ waarin ik betoogde dat het de plicht van de jonge Vlamingen was zich, op alle manieren, in de gemeenschap te doen gelden en waarin ik mijn weerzin uitsprak tegen hen die de Vlaamse zaak meenden te dienen door in een hoek te zitten pruilen en ‘Voor 't Belgikske, nikske’ te mummelen. Een jaar later werd ik cabinetschef van Burgemeester Van Cauwelaert en toen was de breuk volkomen. Ter wille van mijn ‘verraad’, begon hij toen - zo schreef hij me - zijn medewerking aan ‘Jong Dietschland’, het weekblad van Victor Leemans. Deze bijdragen verschenen na zijn dood onder de titel: ‘Dagboek van een arrivist’. Couteele heeft het niet mogen meemaken dat Leemans Belgisch senator werd. Mij is het echter gegeven geweest hem in New York, tijdens een assemblee van de Verenigde Volken, dagelijks te horen verslag uitbrengen in stuntelig Frans aan de toemalige minister van Buitenlandse Zaken, P. Van Zeeland. Enkele maanden nadien, kon ik een drietal parlementsleden overtuigen dat ze zich in die vergaderingen best in hun eigen taal zouden uitdrukken.
Tantae molis erat Romanam condere gentem.
|
|