Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Leven en betekenis van Lucas D'Heere door W. WaterschootTen geleideIn deze bijdrage wordt gepoogd een samenhangende levensschets van de zestiende-eeuwse Gentse schilder-dichter Lucas d'Heere te brengen. Tot nu toe heeft men doorgaans vrede genomen met een opsomming van het veelal reeds lang bekende feitenmateriaal zonder al te zeer te vragen naar het waarom van een bepaalde gedragslijn, aangenomen door deze kunstenaar. Aangezien Lucas d'Heere hierna zowel als schilder, als dichter en niet op de laatste plaats ook als politicus ter sprake komt, wordt de voorkeur gegeven aan een doorlopend chronologisch verhaal, waarin al deze aspecten afwisselend aan bod komen, eerder dan aan een behandeling per afzonderlijke bedrijvigheid. Ten slotte dienen nog twee beperkingen aangestipt: er is geen nieuw archiefwerk verricht, maar enkel een beroep gedaan op - weliswaar ten dele nog niet geïnterpreteerde - gedrukte bronnen. Dezelfde afhankelijkheid tegenover derden uit zich nog sterker inzake D'Heeres werk als schilder, omdat het kunsthistorisch onderzoek hierover nog niet als afgesloten kan worden beschouwd.Ga naar voetnoot(*) | |
I. Jeugd en leerjarenLucas d'HeereGa naar voetnoot(1) is, volgens het betrouwbaar getuigenis van zijn leerling Karel van Mander, geboren te Gent in 1534Ga naar voetnoot(2). Hij was de tweede zoon van Jan d'Heere (Mijnsheeren) en van Anna de Smijtere (Smy- | |
[pagina 17]
| |
ters). Beide ouders werden als befaamde kunstenaars reeds door Lodovico Guicciardini geroemd in 1567: hij kende zowel ‘Giouanni Minesheren di Guanto architettore & scultor “grande”Ga naar voetnoot(3) als “Anna Smiters di Guanto veramente gran” pittrice, & grande illuminatrice’Ga naar voetnoot(4). Via Guicciardini is Jan d'Heere ook opgenomen door Giorgio Vasari in zijn overzicht van de ‘Vite di diversi Fiamminghi’ als ‘buono architetto Giovanni di Minescheren da Guanto’Ga naar voetnoot(5). Hoewel beide Italianen Jan d'Heere in de eerste plaats huldigden als architect, genoot hij in de Nederlanden zelf tevens grote faam als beeldhouwer. Jammer genoeg zijn slechts enkele resten van deze laatste werkzaamheid bewaard gebleven, omdat het merendeel van zijn produktie, die immers in Gentse kerken opgesteld was, in de beeldenstormen van 1566 en 1578 vernietigd werd. Dat men geen geringe dunk van zijn kunde koesterde, blijkt wel uit de vererende opdracht om zijn medewerking te verlenen aan het thans verdwenen grafmonument van Isabella van Oostenrijk, zuster van Karel V en koningin van Denemarken. Dit mausoleum was ontworpen door Jan Gossaert en aanbesteed bij Jan d'Heeres schoonvader, de Gentse beeldhouwer Jan de SmijtereGa naar voetnoot(6). Zowel de Gentse stadsmagistraat als de prelaten van St.-Pieters en St.-Baafs en aanzienlijke particulieren deden herhaaldelijk een beroep op zijn kunde. Zijn buitenlandse faam als architect berustte op zijn ontwerpen van grensvestingen en zijn aandeel in het optrekken van de Gentse citadelGa naar voetnoot(7). Anna de Smijtere beoefende de kunst van het miniatuurschilderen. Het enige voorbeeld van haar kunstvaardigheid, dat ons door Van Mander is overgeleverdGa naar voetnoot(8), heeft deze op zijn beurt ontleend aan een gelijktijdige bron, de Gentse patriciër Marcus van VaernewijckGa naar voetnoot(9). Guicciardini vermeldde haar in het gezelschap van drie andere kunstenaressen, die zich eveneens op dergelijk schilderwerk hadden toegelegd. Dit mag ons niet verbazen, want de populariteit van zulke portretkunst in me- | |
[pagina 18]
| |
daillons was zeer groot: het Engelse hof had ononderbroken van 1528 tot 1576 Vlaamse miniatuurkunstenaars uit de Brugs-Gentse school in zijn dienstGa naar voetnoot(10). De kunstbedrijvigheid van Lucas' ouders leidde ertoe dat zij hun zoons voor hetzelfde ambacht zouden laten opleidenGa naar voetnoot(11); naast Lucas was er nog een oudere zoon, Jan, over wiens personalia en werk bijzonder weinig zekerheid bestaatGa naar voetnoot(12). Afgezien van deze twee zoons telde het gezin nog vier dochters, van wie er een huwde met Jan Schoorman, een Gentse beeldhouwer. Een tweede meisje, Liesbeth, werd de vrouw van Boudewijn van den Bogaerde, terwijl de derde dochter, Maria, in een woelige tijd zou huwen met Joos Bauwens. De vierde dochter ten slotte was de echtgenote van Pieter HulaertGa naar voetnoot(13). Reeds zeer vroeg, vóór 1540, liet vader D'Heere Jan en Lucas als zoons van een meester opnemen in de Gentse schildersgildeGa naar voetnoot(14). Hun eerste opleiding werd door vader D'Heere zelf ter hand genomen. Van Mander meldt dienaangaande over Lucas: Hy heeft van jonghs aenghevanghen de Teycken-const by zijnen Vader/die een seer verstandigh Meester van beelden was/en oock een goet Bouw-meester/die veel heerlijcke wercken van Albaster/Marmorsteen en Toutsteenen maeckte/waerom hy t'somtijden reysde nae Namen/ en Dinant/Marmoren te halen/nemende den jonghen veel tijt mede/die verscheyden ghesichten op de Mase/vervallen Casteelen/en Steden over al conterfeytte nae t'leven/alles op een vaste/nette/en aerdighe maniere met der PenGa naar voetnoot(15). De preciesheid, waarmee de voorstellingen van deze tekeningen meegedeeld worden, laat toe te veronderstellen dat Van Mander die zelf nog kan gezien hebben. Deze tochten naar de Ardennen hangen misschien | |
[pagina 19]
| |
niet enkel samen met Jan d'Heeres werkzaamheid als beeldhouwer, maar ook met een andere opdracht in 1540-1545: in deze periode werd de Gentse citadel gebouwd op bevel van Karel V onder de leiding van de Italiaanse vestingingenieur Donato di Boni met medewerking van Gentse vakliedenGa naar voetnoot(16). Jan d'Heere reisde dan ook geregeld naar de Maasstreek om de nodige natuursteen voor de aanleg van deze versterkingen aan te kopen. Heeft de zeer jeugdige Lucas dan tijdens een oponthoud te Brussel het paleis van de latere kardinaal Granvelle, het ‘Huys van Atrecht’, beroemd om zijn kunstverzamelingen, bezochtGa naar voetnoot(17)? Na deze prille leerschool werd hij naar Antwerpen gestuurd: Doe hy nu door zijn Ouders onderwijs een redelijck Teyckenaer was/is hy eyndlijck bestelt by Franciscum Floris, wesende groot vriendt van zijn VaderGa naar voetnoot(18). Deze beslissing is uiterst belangrijk gebleken voor Lucas' latere levensloop: de impulsen, die hij te Antwerpen onderging, en de indrukken en kennis, die hij aldaar opdeed, verklaren grotendeels zijn latere carrière op diverse gebieden. Allereerst reisde hij natuurlijk naar de Scheldestad om er als schilder opgeleid te worden. In het atelier van Floris kwam hij in contact met een uiterst stimulerend milieu. Zijn Antwerpse leermeester was het onbetwiste hoofd van de Nederlandse romanisten en propageerde na zijn Italiaanse reis (tussen 1541 en 1545-1546) een maniëristische, sterk door Michelangelo beïnvloede stijl, die grote bewondering en populariteit verwierf, zowel onder het kunstlievende publiek als bij de leergierige schildersgezellen. De leerlingen stroomden hem toeGa naar voetnoot(19), zodat hun aankomende begaafdheid in onderlinge wedijver wel aangescherpt moest worden. D'Heere heeft onder hen wel geen geringe plaats bekleed, ten minste naar het getuigenis van zijn eigen leerling: Hier [bij Floris] heeft Lucas in de Const seer toeghenomen/ en is soo verre in de Const voort gevaren/dat hy Francen seer vorderlijck was/verscheyden dinghen voor den Meester doende/insonderheyt teyckeningen voor Glas-schrijvers en Tapijtsiers/het welck al onder | |
[pagina 20]
| |
des Meesters naem is doorgegaen: waer by af te meten oft te verstaen is/of hy ooc een ervaren Teyckenaer wasGa naar voetnoot(20). Beslissend voor zijn latere levensloop was de specialisering, waarop hij zich in dit all-round kunstbedrijf zou toegelegd hebben: het tekenen van kartons voor tapijtwerkers en - daarmee verwant - voor glazeniers. Deze beroepskeuze stempelde hem allereerst tot een typische luxe-kunstenaar: de tapijtweverij leverde weeldeartikelen van allerhoogste rang, waarvoor grote vraag bestond, zowel onder de inheemse aristocratie als aan buitenlandse vorstenhoven. Reeds de gespecialiseerde arbeidskrachten van deze weefindustrie werden zeer goed betaald, en nog beter natuurlijk de kunstenaars, die de onontbeerlijke patronen leverdenGa naar voetnoot(21). In de vroege zestiende eeuw beheerste de Brusselse school rond Barend van Orley deze profitabele marktGa naar voetnoot(22), tot Pieter Coecke ook te Antwerpen het patroonschilderen invoerdeGa naar voetnoot(23). De aristocratische gerichtheid en bestemming van D'Heeres kunst kan geen eigenlijke verrassing heten, want zowel de funeraire plastiek van zijn vader als de miniatuurschilderkunst van zijn moeder richtten zich tot hetzelfde prachtlievende publiek. Een tweede specialisatie van Lucas, die een nog directer contact met het aristocratisch milieu insloot, was zijn portretkunst, waarin hij, steeds volgens Van Mander, een hoge graad van volkomenheid bereikt had: Veel Conterfeytsels nae het leven heeft hy gedaen/waer in hy door zijn wel stellen groote vasticheyt hadde/dat hy wel by onthoudt yemandt conterfeyten con/datmen daer so veel gelijcknis in sagh/datment con kennenGa naar voetnoot(24). Voor een jong kunstenaar bood Floris' atelier de best denkbare kansen om zich in de hogere kringen te introduceren. Hoewel het er in Floris' huishouding vrij turbulent aan toe ging, en het gekijf tussen zijn broer Jacob en zijn vrouw Clara Boudewijns zelden uit de lucht was, geneerden talrijke vooraanstaande leden van de Nederlandse adel zich niet, van Floris' gulle gastvrijheid gebruik te maken. Meer bepaald | |
[pagina 21]
| |
Oranje en Egmont worden in dit verband met name genoemdGa naar voetnoot(25). Naast zijn vaardigheid als schilder, en niet onmogelijk in hetzelfde milieu, werd D'Heeres intellectuele en literaire begaafdheid ontwikkeld. Floris' aanvankelijke intellectuele capaciteiten staan buiten kijf: In den aenvangh/doe hy begon te toonen/wat hy voor een Schilder en overvloedich gheest was/bewees hy groote neersticheyt en uytnementheyt in der Const/met zijn wel gheleerde handt/oock met der tonge zijn groot verstandt en oordeel/van wat dinghen datmen met hem te spreken quam/t'zy van gheestlijcke dinghen/Philosophie/Poeterie/oft andersGa naar voetnoot(26). Voor Floris' contact met de rederijkers staat zijn medewerking bij de blijde intrede van Filips II te Antwerpen in 1549 en - nog betekenisvoller - bij de viering van het Antwerps landjuweel in 1561 borg. Bedenkt men daarbij dat rond 1550 rederijkers als Cornelis van Ghistele, Willem van Haecht, Peter Heyns en Jeronimus van der Voort te Antwerpen literair actief waren, dan kan men geredelijk instemmen met Prof. E. Rombauts, die meent dat D'Heere ook als dichter zijn opleiding te Antwerpen ontvangen heeftGa naar voetnoot(27). Dit is des te meer aannemelijk, nu gebleken is dat zijn kennismaking met het werk van Clément Marot reeds vóór zijn verblijf in Frankrijk te situeren valt, en dan vermoedelijk wel te Antwerpen, waar Joannes Steelsius reeds in 1539 een druk van de Adolescence clementine bezorgd hadGa naar voetnoot(28); inderdaad, D'Heeres gedicht ‘Vanden Hane op den Esel’, gedateerd 1559, is ten dele een navolging van Marots ‘Epistres du Coq à l'Asne’Ga naar voetnoot(29). Een aankomend Nederlands dichter wiens belangstelling voor de Franse literatuur zich zo vroegtijdig toont, zal a fortiori de eigen Nederlandse letteren zijn belangstelling niet onthouden hebben. | |
[pagina 22]
| |
Minder onmiddellijk effect had de Antwerpse tijd op D'Heeres religieus beleven. Hoewel de invloed van de hervorming in deze stad aanzienlijk was, levert zijn oeuvre tot vlak voor zijn psalmvertaling niet de geringste aanwijzing om hem als een overtuigd calvinist te beschouwen. Sommige gedichten uit zijn latere bundel Den hof en boomgaerd der poësien, die bestemd zijn voor D'Heeres Antwerpse bekenden, concretiseren zijn kennissen aldaar: allereerst ontvangt zijn leermeester Floris een obligaat lofdicht (XIX), waarin de vergelijking met Apelles nu precies niet als een onverwachte vondst te noteren valt. Aan de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren wordt een refrein opgedragen, waarin betoogd wordt dat Pictura terecht heet ‘de constichste conste der consten’ (LXXVIII). Een goede verstandhouding met de officiële Antwerpse schilderswereld blijkt uit een ‘Inuectiue, an eenen Quidam schilder: de welcke beschimpte de Schilders van Handwerpen’ (LXVI). Het werk van ‘Florus, en sijns ghelijcke’ wordt er nadrukkelijk in bescherming genomen tegen de onbekende onverlaat, die hun produkten ‘suuckerbeeldekens’ schimpt om de massa decoratief bijwerk. Op zijn beurt verwijt D'Heere - een van de zeldzame malen dat wij hem als schilder rechtstreeks aan het woord horen - aan deze belager van zijn leermeester een technisch onvermogen: laat die kerel zich beperken ‘met verwen cleerschriuers Apostels’! Onder de schilderijen die hij te Antwerpen bewonderd had, moet vooral een slapende naakte schone door Willem Key een sterke indruk op hem gemaakt hebben: in een sonnet te harer ere nodigt het ene ‘gheselleken’ zijn medeleerling althans uit ‘Tis schilderye, tast wilt u hant gheloof gheuen’ (XLVII) om zich van de kwaliteit der nabootsing te overtuigen. In Den hof en boomgaerd wordt verder een refrein als nieuwjaarsgift toegestuurd aan Hubert Goltz (LXXII), met wie de kennismaking eveneens uit deze periode kan stammen. Ook met Marcus Gheeraerts sr. - hoewel die nergens vermeld wordt in D'Heeres dichtbundel - kan contact opgenomen zijn in deze vruchtbare jarenGa naar voetnoot(30). Onder de Antwerpse humanisten wordt in Den hof en boomgaerd de stadssecretaris Cornelius Grapheus herdacht met een epitaaf (LI). Ten slotte moet hier het begin van een hechte vriendschap met Abraham Ortelius vermeld worden (L), een relatie, die in komende, hardere jaren nog verstevigd zou worden. | |
[pagina 23]
| |
II. Vroegste activiteitToegerust met de nodige schilderkunstige techniek, en voorzien van de vleiende verzekerdheid een van Floris' beste leerlingen te zijn, reisde D'Heere wel niet zonder zelfvertrouwen naar zijn geboortestad terug. De oudste zelfstandige artistieke verwezenlijking van de jonge kunstenaar is ons niet bewaard gebleven, hoewel wij toch kunnen achterhalen wat dit geweest is. Wij weten reeds uit Van Mander dat Lucas patronen voor glazeniers kon tekenen. Bij Vaernewijck vindt men in dit verband vermeld: Jtem die glasvensteren in de voornoemde Sinte Jans kercke [= St.-Baafs] te weten inden nieuwen beuck/sijn de patroonen van dien meest al geteeckent/ byden voornoemden Meester Lucas de Heere/preter de drye meeste/danof heeft die patroonen gheteeckent Meester Michiel de CocxienGa naar voetnoot(31). Dit slaat wel op een installatie van vensters in 1555, die door de kerkrekeningen van dat jaar vermeld wordtGa naar voetnoot(32); immers, de glasramen, door Michiel Coxie ontworpen, werden in dit jaar geplaatst in het transeptGa naar voetnoot(33). Het was zeer normaal dat de jeugdige D'Heere dit vroege werk in St.-Baafs uitvoerde, want zo doende trad hij in de veilige voetsporen van zijn vader, die reeds menig werk voor de latere kathedraal geleverd had. In 1556 dong Lucas mee in het refreinfeest, dat door de Berchemse rederijkerskamer De Bloyende Wyngaertranck ingericht werd op 31 mei met als ‘vrage’: ‘Sweirels samblant is als dryfsant niet sonder Godt’Ga naar voetnoot(34). Zijn refrein op deze stok heeft hij later opgenomen in Den hof en boomgaerd (LIX). Op 26 juni van datzelfde jaar schreef hij een gedichtjeGa naar voetnoot(35) bij het doopsel van Leytgen van den Keere, een doch- | |
[pagina 24]
| |
tertje van de bekende Gentse lettersnijder HendrikGa naar voetnoot(36). Marten Rudelsheim meende calvinistische elementen terug te vinden in de slotvermaning van dit gedicht: ‘Up dat u hauders zauden naer Gods woord verheven U wijsselic leeren met goede castydinghe’Ga naar voetnoot(37). Daartegenover staat echter dat D'Heere in 1558 twee lofdichten, een epigram en het oudst gepubliceerde sonnet in onze literatuur, liet verschijnen in een werk van Pieter de BackereGa naar voetnoot(38). Deze Gentse dominicaan was niet enkel een groot kanselredenaar en geducht polemicus, maar sedert 1560 zou hij daarbij nog als inquisiteur fungerenGa naar voetnoot(39). Voor wie met deze wetenschap nog twijfel mocht koesteren aangaande D'Heeres catholiciteit in deze jaren, zij, naast het louter bestaan van dit lofdicht, tevens gewezen op formuleringen erin als: Hier hebdy een wtlegh van tEuangelie des Heeren/
Een spise der sielen/een inwendich confoort/
Voor diese naer den leuendighen gheest orboort
Ende hemlieden van de dootslaende letter keerenGa naar voetnoot(40).
Het overwicht van de geest van het evangelie op de letter van de schrift wordt hier wel heel duidelijk gesteld. In 1559 kwam eindelijk de schilder Lucas d'Heere aan bod. In dit jaar, het laatste dat koning Filips op Nederlandse bodem doorbracht, was Gent het toneel van festiviteiten allerhande. Op 4 mei had de koning de ridders van het Gulden Vlies te Brussel hun advies gevraagd aangaande zijn voornemen om een kapittel van de orde te Gent te houdenGa naar voetnoot(41). Na hun instemming met dit voorstel werd de Gentse magistraat onverwijld van dit koninklijk voornemen in kennis gesteld bij missive van 5 mei. Deze brief stelde als datum van de plechtigheid 1 juli voorop, en als plaats van de hoge samenkomst de St.-Baafskerk. De datum werd een paar maal verschoven; in een later schrijven voorzag men 10 juli als begin van het feest, en stelde men zeer precieze | |
[pagina 25]
| |
regelingen voor: het koorgestoelte moest worden verlengd, wapenschilden vervaardigd, de kerkruimte opgefrist en de ramen gerepareerd - dit om de kostbare tapijten te beveiligen tegen regen. Op 28 mei betuigde de proost van het kapittel van St.-Baafs zijn instemming met de voorgestelde aanpassingen; als eerste bouwsel, dat dus als het voornaamste en het kostbaarste aangezien werd, gold het optrekken van een doksaal. De verdeling van de kosten gaf - zeer natuurlijk - nog even aanleiding tot dispuut, maar op 2 juni gingen de proost en de Gentse magistraat ermee akkoord om elk de helft van de onkosten te dragen. Reeds vóór deze laatste datum was men aan het werk getogen, want op 27 mei werd Lucas d'Heere vermeld onder de schilders, die in de kerk werkzaam waren; hij ontving 6 schellingen en 3 groten per dagGa naar voetnoot(42). De functionele aanpassing van de kerk verliep volgens de onderrichtingen van het hof, zoals medegedeeld in de boven vermelde missive: het aantal zetels aan weerszijden van het koor werd opgevoerd van zeventien naar vierentwintig. Als afscheiding tussen koor en viering trok meester Jan d'Heere een nieuw doksaal op, binnen de tijd van zes weken met de hulp van ruim honderd werkliedenGa naar voetnoot(43). De decoratie ervan was toevertrouwd aan zijn zoon Lucas. Het altaar werd achteruit geplaatst, de achterkerk gewit en een enorme kandelaar van de orde opgericht. Deze had het uitzicht van een boom, waarvan de ineengestrengelde eenenvijftig takken uitliepen in vijftig zwaarddragende leeuwen met in hun midden de maagd van Gent. Deze heraldische figuren dienden als gearmorieerde kaarsenhouders. In het hoogkoor werden de wapenschilden opgehangen van de achtenveertig ridders, die aan het tweeëntwintigste kapittel te Antwerpen in 1555 hadden deelgenomen. Tegen het doksaal zelf waren de drie zetels van de voornaamste leden der orde geplaatst: rechts van de centrale koortoegang stonden de tronen van koning Filips en van diens vader, links die van keizer Ferdinand I. Boven hun zetels hingen eveneens hun blazoenen, uitgevoerd in een groter formaat dan die der overige ridders. Deze heraldische versiering was het werk van een schilder, die door Vaernewijck ‘Meester Christiaen’Ga naar voetnoot(44) genoemd wordt. Elisabeth Dhanens stelt echter de | |
[pagina 26]
| |
naam voor van diens leerling, wapenkoning Jacques Le Boucq uit ValenciennesGa naar voetnoot(45). Het koorgestoelte was behangen met zijde en fluweel in de kleur die overeenstemde met het wisselend habijt van de ridders. De middelgang van het schip en de kruiskerk werd afgespannen met tapijten om de stoet een ongehinderde doorgang te verzekeren. Sinds 6 juli verbleef de vorst te Gent, vergezeld door een talrijk gevolgGa naar voetnoot(46). Toen men de laatste hand legde aan al deze voorbereidselen in St.-Baafs, werd het hof opgeschrikt door het bericht van het overlijden van de Franse koning Hendrik II op 10 juli. Aangezien de hoofdkerk niet beschikbaar was, besloot men een lijkmis voor de Franse vorst op te dragen in de St.-Michielskerk, en dit op 28 juli, daags voor het Gulden Vlieskapittel: Item[...]was te Ghendt ghedaen seer solemnelijck de uytvaert in Sente Michielskercke van den coninck van Vranckrijcke, ter presentie van onsen coninck Philippus van Spangnen, met alle de heeren ende princen van 't Orde van den Gulden Vliese, ende noch groote menichte van andere heeren, princen ende vorste, alle in 't swart gekleet, ende daer was grooten cost ghedaen van temmeragie ende schilderye...Ga naar voetnoot(47). Op zaterdag 29 juli vertrok de plechtige stoet uit het hof van Fiennes, het verblijf van koning Filips, naar St.-BaafsGa naar voetnoot(48). Voorop stapte een processie van zesentwintig prelaten, onder wie de bisschop van Doornik en de abt van St.-Pieters bij Gent. Zij werden gevolgd door een groep edellieden te paard, herauten, trompetters en trommelaars. Nadien kwamen de vier officieren van de orde: de kanselier, de thesaurier, de griffier en de wapenkoning Gulden Vlies. Hierna volgden zestien ridders van de orde en de koning zelf. Twee afdelingen hellebaardiers | |
[pagina 27]
| |
en boogschutters sloten de stoet. Vier dagen achtereen trok deze optocht - uitgenomen de clerus - soms tweemaal daags naar de hoofdkerk. De kleur van de ordegewaden der ridders wisselde af naargelang van de gelegenheid: rood op de openingsdag, zwart op zondagnamiddag en maandagvoormiddag bij de vigiliën en gedenkdiensten voor de overleden ridders, wit nadien. Dit drieënwintigste kapittel was tevens het laatste in de geschiedenis van de orde: van toen af reserveerde de vorst de benoeming van nieuwe leden voor zichzelf, nadat te Gent Antoon de Lalaing als ridder aanvaard was, een man die niet kon bogen op koninklijke welwillendheidGa naar voetnoot(49). Naast en na dit plechtstatig-hiëratisch gebeuren werden er ook volksspelen ingericht ter recreatie van de gewone burger. De stad Gent loofde bij ‘qaerte’ van 5 augustus treffelijke prijzen uit ‘van incompste te watere’ onder de verschillende gilden en stadswijken. Hierbij aansluitend werd een steekspel op het water gehouden, waarvoor de opperprijs, groot 6 pond, toegekend werd aan de ploeg van de Vrijdagmarkt. Van de jury die deze beloningen uitreikte, maakten de literatoren Marcus van Vaernewijck en Lucas D'Heere deel uitGa naar voetnoot(50). Tijdens dit Gentse verblijf onthaalde Filips II de nieuwe landvoogdes Margaretha van Parma, die pas toen uit Italië aangekomen was. Op 9 augustus verliet de koning Gent en reisde hij via de Nieuwvaart naar Zeeland. Daar vormde zich de vloot voor de tocht naar Spanje onder de leiding van Adolf van Bourgondië, heer van Wakken, hoogbaljuw van Gent en vice-admiraal der Nederlanden. Men wachtte op gunstige wind tot 25 augustus en kende een voorspoedige vaart tot Spanje op 8 september bereikt werd. Op deze Gentse feestelijkheden van 1559 is met enige uitvoerigheid ingegaan, omdat zij voor de vijfentwintigjarige Lucas d'Heere een tweevoudig belang bezitten; vooreerst moet de belevenis van deze Bourgondisch-pompeuze machtsontplooiing grote indruk op hem gemaakt hebben als op een - wat later blijken zal - politiek geïnteresseerd man; voor zover hij die nog niet te Antwerpen gezien had, kon | |
[pagina 28]
| |
hij hier de hoofdpersonages van het politieke drama aanschouwen, waarin hijzelf later enige rol zou te vervullen hebben. De schilder anderzijds had zich niet enkel verlustigd in het zien van de schittering van zijde en brokaat, van paramenten en kleinodiën: hem was een deel van de voorbereidende werkzaamheden toegevallen. Zoals reeds vermeld, had zijn vader de leiding over het oprichten van het nieuwe doksaal in St.-Baafs. Dit was opgetrokken in hout omdat de opdrachtgevers hoopten na deze voorlopige tribune een definitief stenen bouwsel te kunnen laten optrekkenGa naar voetnoot(51). Ondanks de haast waarmee gewerkt moest worden, is deze architectonische prestatie van Jan d'Heere een zeer solied werk gebleken; afsluitmuur en trappen waren in vaste materialen uitgevoerd. De houten galerij werd onderverdeeld in verscheidene vakken. De balustrade was verder versierd met taferelen door Lucas d'Heere en door Benjamin Sammeling naar ontwerp van LucasGa naar voetnoot(52). Aan het geheel van het werk was niet gespaard met goud noch met polychromie. Het heeft de Gentse beeldenstormen praktisch onbeschadigd doorstaan en is pas afgebroken in 1764, toen men de huidige marmeren doksaalportiek opgericht heeftGa naar voetnoot(53). Deze creatie van Jan d'Heere waarvan ons jammer genoeg geen afbeelding bewaard gebleven isGa naar voetnoot(54), oogstte in zijn tijd algemene bewondering: nog op het einde van de zestiende eeuw vroegen de kerkfabrieken van de Antwerpse kathedraal en de Brusselse St.-Goedelekerk patronen van het Gentse doksaal aan, wanneer zij hun marmeren tribunes wilden optrekken. In de geschiedenis van het monumentale Vlaamse doksaaltype wordt dit werk dan ook als een belangrijke schakel beschouwd. Een onderdeel van de tribuneversiering van dit doksaal was hoogstwaarschijnlijk D'Heeres schilderij ‘Salomo en de koningin van Scheba’. Dit doek (183 bij 260 cm) is het enige getekende werk, dat ons van | |
[pagina 29]
| |
Lucas bewaard gebleven isGa naar voetnoot(55): men leest op de vloer rechts in perspectiefschrift ‘LVCAS DERVS INV FECIT 1559.’ en links op de plint van een zuil, die achter de huidige lijst schuilgaat ‘LVCAS DAE RVS INV. FECIT’. Het verband tussen dit bijbels gegeven en het Gulden Vlieskapittel is niet duidelijk - en dit te meer omdat wij het iconografisch programma van het doksaal niet kennen. In deze speciale bijdrage voor 1559 moet er nochtans enige relatie nagestreefd zijn. Men zou kunnen denken aan een zinspeling op de ontmoeting tussen Filips II en de toekomstige landvoogdes te Gent in juli 1559, ware het niet dat het werk aan het doksaal reeds in de maand mei aangevat was. Aangezien dit schilderij als enig voluit gemerkt stuk van onze kunstenaar bewaard gebleven is, heeft men dit werk als referentiepunt voor zijn overig mogelijk oeuvre beschouwdGa naar voetnoot(56). Bij deze onvermijdelijke stand van zaken moet men echter met twee corrigerende elementen rekening houden: vooreerst is er de haast, waarmee gewerkt diende te worden; D'Heeres aandeel bij de versiering van het doksaal heeft zich allicht niet tot dit éne doek beperkt; deze spoed verklaart trouwens de opvallende asymmetrie in de gevel, die als toneelmatige achtergrond van het schilderij fungeert: de rechterzijde ervan mist een bouwonderdeel met pilaster tegenover de linkerhoek. Met deze haast hangt misschien ook het tweede relativerend element samen: de afhankelijkheid van zijn leermeester Floris. Een gravure van Dirck Volckertszoon Coornhert naar Floris, uitgegeven door Hieronymus Cock te Antwerpen in 1557, verheldert ons de verregaande ontleningen aan de Antwerpse meesterGa naar voetnoot(57). Vooreerst reeds de algemene compositie: de scène speelt zich af in een portiek; Salomo is op zijn leeuwentroon gezeten met raadslieden en officieren rond zich; de koningin staat vóór hem en telt op haar vingers de op te lossen vraagstukken af, terwijl twee geknielde dienaressen haar sleep torsen. De rest van haar gevolg draagt geschenken aan of bekommert zich om de bagage. Voorts herkent men allerlei details uit Floris' werk: het Romeinse uniform van Salomo, | |
[pagina 30]
| |
de allure van zijn raadslieden, en tal van onderdelen uit de Sabaanse pakkage als schenkkan, koffer en samengesjorde baal, evenals de aanwezigheid van kamelen op de achtergrond. Als meest opvallende kopiëring moet men toch wel de groep van de koningin met haar twee slavinnen beschouwenGa naar voetnoot(58). Waarin bestaat nu D'Heeres eigen inbreng tegenover deze ontleningen? Allereerst heeft hij het standpunt van de schilder - en toeschouwer - een kwartslag gedraaid: bij Floris woont men de audiëntie bij van uit een zijaanzicht, terwijl de toeschouwer bij D'Heere frontaal tegenover de koning staat, wat men wel als tribuut aan de actuele ontstaansgelegenheid dient te beschouwen. Het gelaat van Salomo draagt de trekken van Filips II. Dhanens meent dat nog andere aangezichten als portretten bedoeld zijnGa naar voetnoot(59). Dit is m.i. zeer waarschijnlijk, omdat een dergelijk procédé wel meer voorkwam; in St.-Baafs hangt een triptiek van Frans Pourbus - hoewel twaalf jaar jonger dan D'Heeres werk - waarvan het middenpaneel ‘Christus onder de schriftgeleerden’ voorstelt. Onder de aanwezigen heeft men o.m. teruggevonden: Karel V, Filips II, Viglius ab Aytta, die het werk trouwens besteld had, Granvelle, Alva, en ter linkerzijde van Christus, CalvijnGa naar voetnoot(60). Het zou mij dan ook niet verbazen dat men ooit de Gentse hoogbaljuw Adolf van Bourgondië zou herkennen in de krijgsman uiterst links, wiens stok eerder lijkt op de roede der gerechtigheid dan op een commandostaf. Salomo's troon, de treden erheen en het plaveisel ervoor wijken ook sterk af van Floris' respectieve modellen. De achtergrond van het schilderij wordt ook niet ingenomen door een weids panorama van Jeruzalem als bij Floris, maar wel door de reeds vermelde asymmetrische paleisarchitectuur, die er uitziet als een typisch decorstuk zonder eigenlijk volume. Of zou deze wand bedoeld zijn als afbeelding van - of geïnspireerd zijn op - het doksaal zelf? Dan kan men zich de scène als een allegorisch tafereel in het koor van St.-Baafs voorstellen: de koning - die inderdaad tegen dit doksaal zetelde - ontvangt, omgeven door zijn Gulden Vliesridders, de vorstin Nederland. Zij brengt hem haar schatten aan in ruil voor zijn wijs regiment. | |
[pagina 31]
| |
Op de zwarte lijst van het schilderij loopt een inscriptie in vergulde letters. Zij vormt de volgende verzen: Colle Siona soli veniens Nicaulo Sabaei,
spem super et famam grandia miror ait,
alter item Salomon, pia regum gemma Philippus,
ut foris hic sophiae mira theatra dedit.
(Toen Nicaulo van de heuvel [en] de grond van Scheba te Sion kwam, sprak zij: ik sta verbaasd over indrukwekkende zaken, boven verwachting en faam: Filips is een tweede Salomo, het vrome juweel der vorsten, nadat hij verwonderlijke constructies [= binnenversiering v.d. kerk, waaronder het doksaal] geschonken heeft voor deze samenkomst der wijsheid [= het Gulden Vlieskapittel])Ga naar voetnoot(61). De gelijkschakeling van Filips II met de wijze koning Salomo wordt hierdoor nog eens extra beklemtoond. D'Heere zelf schatte dit jeugdwerk niet zeer hoog; dit blijkt wel het best uit het feit dat Van Mander dit schilderij niet vermeldt naast de overige werken van zijn leermeester in de Gentse hoofdkerk, hoewel hij het aldaar zeker gezien heeft. Na al deze picturale activiteit komt ook de literator nog eens aan bod. In datzelfde jaar 1559, en na de Gentse feestelijkheden, schreef hij het gedicht ‘Vanden Hane op den Esel’ (LXVII), 110 verzen lang, en droeg het op aan David PameliusGa naar voetnoot(62). Dit satirisch stukje is geïnspireerd door en ten dele nagevolgd uit Marot, terwijl andere zinspelingen op actuele Nederlandse en Gentse toestanden teruggaan. | |
[pagina 32]
| |
Het is het werk van een optimistische, nog vrij jonge man, die op het wereldje rond zich met goedmoedige spot neerkijkt. Zijn humor wordt nooit kwaadaardig, nooit opstandig, maar blijft ontsluierend-hekelend. De zwakheden binnen de religieuze gezindheden worden vrij gelijkmatig over de hekel gehaald. Wel schijnt de kunstenaar zich vinniger te kanten tegen de uitspattingen der vroege anabaptisten dan tegen de schending van het celibaat door de katholieke geestelijken. De mentaliteit die uit dit hele gealcht spreekt, kan men nog het best als erasmiaans bestempelen. Niet onmogelijk valt dit panorama van de al te menselijke trekken der Vlaamse samenleving te beschouwen als een afscheidsgroet aan het vaderland. Want kort hierop is D'Heere vertrokken naar Frankrijk. | |
III. Verblijf in FrankrijkVan Mander is hieromtrent niet onjuist, maar wel woordkarig, waar hij zegt: Hy is voorts [= na zijn leertijd] ghereyst buyten s'Landts/ te weten/ in Vranckrijck/ alwaer hy oock veel Tapijten patroonen teyckende/ voor de Coninginne/ s'Conings Moeder. Was oock veel tijdt tot Fonteyne bleau, daer veel constighe wercken / Antijcke beelden/ Schilderijen / en anders te sien warenGa naar voetnoot(63). Dit rekbaar tijdsbegrip is nogal uiteenlopend geïnterpreteerdGa naar voetnoot(64), en zekerheid dienaangaande bezitten wij enkel sinds de bekendheid met een document, dat hierna nog verder ter sprake komtGa naar voetnoot(65). Daarin laat D'Heere aan François d'Alençon, hertog van Anjou, weten, dat hij | |
[pagina 33]
| |
in dienst van de Franse koningin-moeder geweest is tijdens de regering van Frans II (1 apr. 1559 - 5 dec. 1560). Gezien het tijdstip van de Gentse Gulden Vliesfeesten kon dit verblijf in Frankrijk ten vroegste in het najaar van 1559 begonnen zijn; wel bracht D'Heere vermoedelijk het hele volgende jaar in Frankrijk door, want pas in 1561-1562 treft men hem weer te Gent aan. Koning Frans I had met behulp van Vlaamse wevers een tapijtweverij opgericht te Fontainebleau in 1539Ga naar voetnoot(66). De prachtlievendheid van deze vorst garandeerde het bedrijf de nodige bestellingen tijdens de eerstkomende tien jaar. Na de dood van zijn vader besliste Hendrik II de zetel van het koningschap weer naar Parijs over te brengen. Onrechtstreeks bracht hij hierdoor een zware klap toe aan de tapijtweverij te Fontainebleau, omdat hij tegelijk een nieuw dergelijk atelier oprichtte in het ‘Hôpital de la Trinité’ te Parijs. Deze laatste stichting kwam spoedig tot hoge bloei en werd een kweekschool van ervaren tapissiers, onder wie Maurice Dubourg, die instond voor de vervaardiging van de befaamde tapijtenreeks ‘Het leven van Christus’. Hendrik II's echtgenote, Catharina de' Medici, was een groot en deskundigGa naar voetnoot(67) liefhebster van tapijtwerk, en zij schijnt zowel aan het atelier te Fontainebleau als aan de Parijse werkplaats opdrachten toebedeeld te hebben. De belangrijkste reeks tapijten, die op haar initiatief geweven werd, de ‘Geschiedenis van Artemis’, naar tekeningen van Henri Lerambert en Antoine Caron, zou - althans wat de eerste exemplaren betreft - het werk zijn van het ‘Hôpital de la Trinité’. Of D'Heere aan het werk gezet is te Parijs of te Fontainebleau is vooralsnog een open vraag. Tot nu toe leest men in zijn biografieën doorgaans over zijn verblijf te FontainebleauGa naar voetnoot(68), maar veel pleit voor Parijs: het ligt meer voor de hand dat men een duur buitenlands specialist aan het werk zou zetten in het atelier in volle expansie, eerder dan in het kwijnend bedrijf te Fontainebleau, dat in de troebele tijd na de dood van Hendrik II geruisloos ontbonden wordt. Ook in het verder relaas van Van Mander, waarop men zich tot nu toe gesteund heeft om D'Heeres | |
[pagina 34]
| |
Frans verblijf exclusief te Fontainebleau te situeren, kon men een aanwijzing in de andere richting vinden. Van Mander zegt namelijk uitdrukkelijk: ‘Was oockGa naar voetnoot(69) veel tijdt tot Fonteyne bleau’. De volgende situatie lijkt mij natuurgetrouwer: Lucas d'Heere was in de eerste plaats werkzaam in het ‘Hôpital de la Trinité’, maar hij verbleef geregeld te Fontainebleau, op 60 km van Parijs gelegen, om er de nodige inspiratie voor zijn patronen op te doen. De werken van de zo genoemde ‘Eerste School van Fontainebleau’, d.i. van Rosso Fiorentino, Francesco Primaticcio, Niccolo dell' Abbate en hun Franse navolgers, betekenden inderdaad een ware goudmijn voor de patroontekenaar, op zoek naar mythologische voorstellingen, allegorische uitbeeldingen en gezochte grotesken. Wat heeft deze Franse reis in D'Heeres leven te betekenen? D'Heere is - althans volgens Van Mander - naar Frankrijk afgereisd, niet als niuwsgierige schildersleerling, maar wel als befaamd en gevraagd vakman, vermoedelijk voorzien van de meest lovende Antwerpse aanbevelingen. Men kan uit Parijs te Antwerpen navraag gedaan hebben naar een kundig patroontekenaar, waarna D'Heere, als meest ervaren leerling van Floris op dat punt, zijn kans zou gekregen hebbenGa naar voetnoot(70). De dagen te Parijs en te Fontainebleau hebben dan ook vooral invloed uitgeoefend op D'Heeres algemene en schilderkunstige ontwikkeling, meer dan op zijn literaire evolutie; wat hij uit Frankrijk kan meegebracht hebben, is zijn zin voor antiquiteiten, in zoverre die nog niet te Antwerpen door het contact met Ortelius aangewakkerd zou zijn. Ook zijn culturele bagage heeft hij er aangevuld: de Italiaanse humanist Franciscus Patricius raadpleegt hij in een Parijse editieGa naar voetnoot(71). De eigenlijk puur literaire aanwinsten zijn deels toevallig, deels verwacht te noe- | |
[pagina 35]
| |
men, maar zij getuigen in elk geval niet van belangstelling voor het allernieuwste Franse geestesleven: wel is vermoedelijk te Parijs de langjarige vriendschap met Karel Utenhove aangeknoopt, maar die zal wel ontstaan zijn uit de gemeenschappelijke Gentse origine en compatibele karakters, aangezien D'Heeres humanistische kennis niet te vergelijken viel met Utenhoves eruditie. Wat de Franse letteren betreft, heeft onze kunstenaar enkel zijn belezenheid binnen dezelfde omgeving willen uitbreiden: reeds in zijn jeugd - en vermoedelijk te Antwerpen - had hij het werk van Marot leren kennen. Thans heeft hij die kennis denkelijk aangevuld en theoretisch kunnen funderen op de Art poetique François van Thomas Sebillet. Het hofmilieu, waarin hij als kunstenaar toch ook ingekapseld zat, heeft hem in contact gebracht met de poëzie van Mellin de Saint-Gelais. Wie nu in het Parijs van 1560 zijn aandacht schenkt aan de trias Marot, Saint-Gelais en Sebillet, draagt er automatisch het stempel van provinciale, hopeloze conservatief. Ondanks de vriendschap met Utenhove, de vertrouweling van Jean Dorat, Joachim du Bellay en Pierre de Ronsard, heeft het poëtisch élan der Pléiade, die toen haar eerste grote successen boekte, de Gentenaar onverschillig gelaten. | |
IV. Het succesDe Gentse periode onmiddellijk na dit zuiders intermezzo is wel de meest harmonieuze in D'Heeres leven geweest. Zijn voordien reeds geapprecieerd talent, dat nu nog kon bogen op een werkzaamheid in allerhoogste dienst, kwam tot volle ontplooiing. Dit succes werd gerugsteund door D'Heeres welslagen op het literaire en maatschappelijke vlak. Van Mander meldt: Van Vranckrijck ghecomen wesende/begaf hem in Houwlijck met een deughtsaem jonge Dochter/genoemt Elenora Carboniers, de Dochter van den Rentmeester der stadt VerenGa naar voetnoot(72). Hierbij moet men zich toch hoeden voor een overhaastige voorstelling van zaken. Wanneer D'Heere zijn aanstaande vrouw te Veere ontmoet heeft, dan was dit wel via Adolf van Bourgondië, de Gentse hoogbaljuw en Nederlandse vice-admiraal, die resideerde op het kasteel SandenburgGa naar voetnoot(73). Of onze schilder-dichter reeds vóór zijn Franse | |
[pagina 36]
| |
reis in dienst stond van deze mecenas is onzeker. Wel weten wij dat hij, zoals andere Gentse literatoren, in de volgende jaren de bescherming van deze heer genoten heeftGa naar voetnoot(74). Een tweede reden, waarom D'Heeres huwelijk niet zo vlug van stapel kan gelopen zijn, vormde het standenverschil: D'Heere was alles wel beschouwd toch nog een ambachtsman, terwijl Eleonora stamde uit een patricische familie. Dat deze laatste omstandigheid een zeer reële hinderpaal betekend heeft, kan men nog in enkele teksten terugvinden: in elegieën aan Eleonora wordt gezinspeeld op zijn ‘cleenen staet’ (LX, 34) en op de mogelijkheid dat zijn geliefde nog wel zou ‘gheraken Aen een rijc Eelman’ (LVIII, 47-48). De - in adellijke ogen - smet van zijn handenarbeid weet hij echter weg te wissen door de verzekerdheid: Ic hebbe, (dat darf ic wel zegghen) yet
Te weten scienty', hoogh'lic te prysen,
Daer rijckdom navolght, die eere gheschiet:
Makende my edel, maghmen bewysen (LVIII, 35-38).
En bepaald nuchter klinkt het, wanneer hij de kas opmaakt: Nochtans dat zi[= de benijders] verdoolt zijn in dees daet
En datter is weinigh oft gheen different
Tusschen onser beeder goet, weet uwen raet (LX, 37-39).
Mogelijk zijn deze bezwaren bij de familie van het meisje irrelevant gebleken na het overlijden van haar vader Pieter Carbonier: na 1559 treft men zijn naam niet meer aan onder de dignitarissen te VeereGa naar voetnoot(75), en in 1565 publiceerde D'Heere een epitaaf ter ere van zijn schoonvader (LII). Het huwelijk met Eleonora is dikwijls beschouwd als zeer belangrijk voor D'Heeres neiging naar het protestantisme, omdat zijn vrouw uit een calvinistisch milieu zou stammenGa naar voetnoot(76). Waarschijnlijk is dit laatste wel, want Eleonora's zuster Louise zou later huwen met een Iepers predikant, maar volstrekte zekerheid bezitten wij dienaangaande toch weer nietGa naar voetnoot(77). Hun huwelijk schijnt gelukkig geweest te zijn. De gedichten, gericht tot Eleonora in Den hof en boom- | |
[pagina 37]
| |
gaerd, zijn de enige, waarin een meer doorvoelde toon merkbaar is (XLVI, LVIII-LX). In 1567 zal zij haar man ook getrouw vergezellen in zijn ballingschap. In de periode van hun huwelijk zag de toekomst er nog rooskleurig genoeg uit. D'Heeres schildersatelier in de BennesteegGa naar voetnoot(78) kende ongetwijfeld succes. Zoals zijn vader kon Lucas zich beroemen op de gunst van de kerkelijke en wereldlijke aristocratie te Gent. Onder de schilderijen, die Van Mander met name opsomt, treft het uitsluitend religieus karakter: Hy conterfeytte den Heere van Wacken [= Adolf van Bourgondië] /met de Vrouw/ en oock Cosijntgen/ den gheck van den Heere: dit waren deuren van een Altaer. Tot S.Pieters te Gent/waren van hem oock deuren/waer in quam eenen Pingsterdagh/daer in Apostelen met schoon laken in quamen. Tot S. Ians, was van hem een groot schoon Epitaphium, in midden een Verrijsnis: in d'een deur/de Discipulen nae Emaus: in d'ander/Magdalena by Christum in 't HofkenGa naar voetnoot(79). Het is mogelijk dat nog enige panelen van deze werken in St.-Baafs restenGa naar voetnoot(80). Uit een andere bron weten wij, dat D'Heere een ‘Oprichting van de koperen slang’ schilderde voor de St.-MichielskerkGa naar voetnoot(81). Dezelf- | |
[pagina 38]
| |
de kerk verwierf tussen 1599 en 1678 nog vijf andere schilderijen van onze kunstenaar: op 29 december 1599 legateerden Pieter de Huvettre en zijn vrouw Maria Hulaert samen met andere kunstvoorwerpen ook een altaarkleed van Anna de Smijtere en drie schilderijen van haar zoon Lucas: ‘Geloof’, ‘Hoop’ en ‘Liefde’. In 1637 volgde de anonieme gift van ‘Jezus in de Olijfhof’ en op 6 augustus 1678 schonk Josine Stalins ‘Rafael en Tobias’Ga naar voetnoot(82). In 1564 leverde D'Heere een ‘Kruisiging’ aan de parochiekerk van Sint-Paulus-Waas. Dit laatste schilderij is bewaard geblevenGa naar voetnoot(83). Uit oktober van hetzelfde jaar dateert een werk, waarvan de authenticiteit vaststaat, ‘Gezicht op de Heerlijkheid St.-Baafs’, geïnspireerd door een ouder werk uit 1534Ga naar voetnoot(84). D'Heere schilderde dit doek (300 bij 144 cm) in opdracht van Viglius, de proost van het kapittel dat ontstaan was uit de communauteit van deze opgeheven abdij. Hij ontving voor dit werk 60 gulden, waarvan de kwitantie gedateerd is 11 januari 1565Ga naar voetnoot(85). Uit deze zelfde periode stamde een interessant project, uit te voeren door Jan en Lucas d'Heere, om de madonna van Michelangelo in de O.L.V.-kerk te Brugge een waardige omlijsting te bezorgen. Onze enige - maar hiervoor betrouwbare - bron is Vaernewijck: Ende in onser lieuer vrouwen kercke/is oock een Marien beelde van witten marmor/alzoo groot als tleuen/ghedaen by die zeer condighe handt, van Michael Angelus/Bonarotus van Florencen/ende is van Roome met groote costen ghehaelt ende betaelt men schattet op bet dan iiij.duysent Guldenen/zonder de costen/die daer noch aen ghehanghen werden/van xij.paercken van onser vrouwen: daermede dat dit stick/in een ouer costelicke tafel becleet zal worden/diemen meent dat vjc. ponden grooten costen zal/waer af Meester Jan dHeere te | |
[pagina 39]
| |
Ghendt/den patroon gheordineert/ende Meester Lucas zijn zone gheteeckent heeftGa naar voetnoot(86). Die ‘xij. paercken’ zouden wel het levensverhaal van Maria bevat hebben. Mogelijk dateert de aan Lucas toegeschreven ‘Mozes’ eveneens uit deze periodeGa naar voetnoot(87). Een belangrijk deel van D'Heeres niet-religieuze schilderkunst is spoorloos verdwenen - of nog niet als zijn werk geïdentificeerd - hoewel het zeker in aanzienlijke mate bijgedragen heeft tot zijn succes als schilder; bedoeld is zijn bedrijvigheid als portrettist. Al zijn ons wel enkele begeleidende verzen bij zulke portretten bewaard in Den hof en boomgaerd (XXII, XXIV, XXXVIII, LVII), toch kent men tot nu toe geen enkel portret van de hand van onze kunstenaar uit de periode 1561-1567Ga naar voetnoot(88). Bij het afbakenen van zijn picturaal oeuvre betekent deze leemte dan ook een zeer ernstige hinderpaal. Een laatste facet van D'Heeres bedrijvigheid als kunstenaar in deze periode was zijn werk als illustrator. Voor de Emblemata van Joannes Sambucus, verschenen bij Plantin te Antwerpen in 1564, bezorgde hij honderd achtenzestig tekeningen als modellen voor de houtsneden, die zouden uitgevoerd worden door Arnold Nicolaï, Cornelis Muller en Gerard JansenGa naar voetnoot(89). Tachtig ervan liet Plantin hertekenen door Pieter Huys en acht door Gerard Ballain. D'Heeres aandeel in deze onderneming stoelde dan ook niet op een mogelijke faam voor dit soort werk. Plantins Livre des Afaires leert ons dat Sambucus zelf - vermoedelijk tijdens zijn verblijf te Gent - met D'Heere een overeenkomst aangegaan was voor de illustratie. D'Heere stuurde de tekeningen naar Plantin via zijn vriend Ortelius. Hij ontving 10 stuivers per exemplaar, en de betaling hiervan geschiedde telkens na levering in het najaar van 1563 en het laatst op 30 maart 1564. Maakt men de som van al deze bewaarde - of ten minste met documenten gestaafde - activiteiten, en houdt men daarbij rekening met D'Heeres overige belangstellingsferen, dan verbaast men zich niet | |
[pagina 40]
| |
over de aanwezigheid van leerlingen in zijn atelier. Met name kennen wij Lieven van der Schelde en Karel van ManderGa naar voetnoot(90). D'Heere was een sociabel mens, die zich met groot gemak in de meest verscheiden milieus bewoog. Van Mander meldt dienaangaande met het nodige respect: Verscheyden Tafereelen en Conterfeytselen zijn van hem seer constich gedaen/en meer souden/en hadde hy niet soo veel tijdt verloren by den Heeren en grooten/waer van hy veel voortgetrocken en aenghehouden was/soo om zijn ghesprakicheyt/soeten omgangh/als oock om zijn Consten/soo in't schilderen als dichten/gelijck sulcke Consten geern by den anderen willen wesenGa naar voetnoot(91). De duidelijk hoorbare verzuchting, dat D'Heeres produktie belemmerd is door zijn sociaal verkeer, kan men voor deze Gentse periode ook anders interpreteren: het contact met de hogere kringen was een noodzaak voor de kunstenaar. Dat hij zich op een ongedwongen manier met de leden der aristocratie kon onderhouden, was eigenlijk nooit zo verwonderlijk: reeds in het ouderlijk huis moet hij eraan gewend gemaakt zijn de Gentse vooraanstaanden overleg te zien plegen met zijn vader aangaande het oprichten van kostbare monumentale plastiek. Tijdens Lucas' leertijd te Antwerpen kon dergelijke omgang enkel toenemen, want bij Floris kwam zelfs de hoogste Nederlandse adel over de vloer. Het verblijf te Parijs en Fontainebleau, waar hij de meest verfijnde kunstvormen boven de Alpen kon aantreffen en in contact kwam met het meest geraffineerde hof van die tijd, vormde de bekroning in deze leerschool van hoofse omgangsvormen. Men voege bij deze gunstige uiterlijke omstandigheden ook nog het karakter van deze man: overtuigd van zijn eigen talent en gesteund door een aanhoudend stijgende sociale status had hij het nodige zelfbewustzijn ontwikkeld om zich niet de mindere van zijn Gentse opdrachtgevers te voelen. Tegenover deze alles welbeschouwd toch slechts plaatselijke aristocratie viel het hem niet moeilijk de dankbare rol van de bereisde, ontwikkelde en succesrijke kunstenaar te spelen. Hij moet een vlot causeur geweest zijn, en een nog vlotter | |
[pagina 41]
| |
verzenmaker, waarvoor de korte stukjes uit Den hof en boomgaerd voldoende getuigenis leveren. Dergelijke epigrammen waren vermoedelijk bestemd als begeleidend schrijven bij een af te leveren portret: het zijn hoofse groeten, vrij gelukkig geformuleerd, doorgaans met behulp van enige woord- of zinspeling. Men mag hierin geen ijdeltuiterij zien; D'Heere was een welkome gast in het Gents aristocratisch wereldje, en hij wist het. Maar daarnaast bleef hij toch een zeer consciëntieus werker, die op een gepaste manier trachtte te voltooien, wat hij zich ooit voorgenomen had. Dit moeten wij ook aannemen ten aanzien van zijn intellectuele vervolmaking. Waar wij van andere schilders als Van Mander en Otto van Veen weten dat zij de Latijnse school bezocht hebben, is ons dit voor D'Heere niet overgeleverd. Net als zijn leermeester Floris was hij als intellectueel een autodidact, op wie het ontwikkeld milieu, waarin hij mocht arbeiden, bijzonder stimulerend ingewerkt heeft: unaniem worden zijn geleerdheid, vindingrijkheid en intellectuele capaciteiten geroemd: Guicciardini noemt hem een ‘homme de marque, [...] paintre, & inuenteur de plusieurs gentilesses, & bon Poëte’Ga naar voetnoot(92), Vaernewijck in 1568 ‘een constich schilder ende zeer verstandich ende studiues, tot verwonderens toe naer zijn joncheijtGa naar voetnoot(93), Van Mander ‘een Man van groot verstandt en oordeel’Ga naar voetnoot(94), en diens anonieme levensbeschrijver ‘een fray spitsinnich schilder/en Poeet’Ga naar voetnoot(95). Dat dit geen woordenkramerij was, betuigen de vriendschapsbanden met Ortelius en Utenhove, later met Marnix en Mornay. D'Heere bezat niet de talenrijkdom van de voornoemden: naast zijn moedertaal beheerste hij wel het Frans en beschikte hij over kennis van het Latijn. In zijn werk is er tot nu toe geen spoor van Grieks aangetroffen, maar dit kan hem niet als euvel worden aangerekend: graecisten bleven witte raven, ook in een puur humanistisch milieu. In latere jaren zal D'Heere vermoedelijk ook wel het nodige Engels aangeleerd hebben om in contact te kunnen treden met mogelijke opdrachtgevers te Londen. | |
[pagina 42]
| |
Zijn geliefkoosde niet-religieuze auteurs in deze jaren zijn weinig spectaculair: Patricius, Juan Luis Vives en Sebastianus Munsterus behoorden tot D'Heeres lectuurGa naar voetnoot(96). Erasmus vermeldde hij weliswaar, maar enige belezenheid in diens werk is niet geblekenGa naar voetnoot(97). En Marot en Saint-Gelais, die zijn voorkeur genoten onder de Franse auteurs, kan men bezwaarlijk onder de vertegenwoordigers van de toenmaals modernen rekenen. Waardoor D'Heere wel kon aanknopen bij de denkrichting van zijn tijd, was door zijn kennis en toepassing van allegorie en emblematiek, een eigenschap waarvoor hij van zijn intellectuele vrienden niet geringe lofbetuigingen ontvingGa naar voetnoot(98). Met de Latijnse tekst van Sambucus' Emblemata had hij zich terdege moeten vertrouwd maken, omdat zijn tekeningen zelf toch reeds een interpretatie van Sambucus' verzen betekenden. Ook voor zijn eigen werk haalde hij profijt uit deze bundel. Het gedicht ‘Het Ghendsche Helicon en Parnassus, waerin beschreuen is de eyghenschap der neghen musae’ (X) stelt een tableau vivant voor - ‘toogh’ zei men toen - waarin de rollen der negen muzen, van Diana en van Apollo vertolkt worden door leden van de Gentse aristocratie. Uitgangspunt van deze voorstelling is het Emblema Ad Hannibalem Cruceium van Sambucus, dat op zijn beurt teruggaat op de Nomina Musarum van Pseudo-VergiliusGa naar voetnoot(99). De beginwoorden van Sambucus' verzen werden door D'Heere in margine ingelast naast zijn eigen beschrijving van elk mythologisch personage. Deze overneming is van belang gebleken, omdat Jan van der Noot D'Heeres voorstelling van zaken overgenomen heeft in zijn eigen Poeticsche Werken bij de beschrijving van de attributen der muzenGa naar voetnoot(100). D'Heere beperkte zich niet tot louter passieve belezen- | |
[pagina 43]
| |
heid in de emblemataliteratuur - wat ons bij een gecultiveerd schilder in die periode trouwens sterk zou verbazen. Hij ontwierp zich een eigen embleem: een sirene, die glimlachend op de lier speelt, terwijl rondom haar wrakhout en wanhopige drenkelingen rondtollen. Deze voorstelling liet de kunstenaar doorgaans vergezeld gaan van enige verzen, die oproepen tot wantrouwen tegenover het aardse en tot aandacht voor deugd en hemel. Steeds werd als begeleiding ook zijn devies ‘Schade leer u’, een anagram van ‘Lucas d'Heere’, toegevoegdGa naar voetnoot(101). Deze voorstelling zullen wij dan ook meermaals ontmoeten als bijdrage van D'Heere in humanistische alba amicorum. Voortkomend, zowel uit humanistische belangstelling voor antiquiteiten als uit zestiende-eeuwse allegoriserende zin voor het gezochte, was D'Heeres activiteit als verzamelaar. Over zijn collectie bezorgt Van Mander pittige - maar ernstig bedoelde details: Hy was [...] een groot beminder der Antiquiteyten/Medaillien/en ander vreemdicheyt/waer van hy een paslijck moy Cabinet plach te hebben: Onder ander eenighe cleen coperen Mercuriuskens/doende aerdighe standekens/en waren ghevonden te Velseke in Vlaender/by Oudenaerde/daer men meent de stadt Belgis soude gestaen hebben. Hy hadde eenen Antijcken schoen/die in Zeelandt uyt was ghegraven/wesende een sole met veel aerdighe bindtselen/gelijck men sulcke siet te Room aen den Antijcke beelden. Ick ter liefden hy mijn eerste Meester was/hadde hem ooc gesonden eenen natuerlijcken grooten kies oft kaecktandt/welcken vijf ponden swaer was/die was ghevonden tusschen onse dorp Meulebeke en Ingelmunster [...] welck een wonder ding was te sienGa naar voetnoot(102). Het rariteitenkabinet had in de Westeuropese cultuurgeschiedenis reeds een lang middeleeuws leven achter de rug, en zou nog een even taal leven voeren in de volgende eeuwen. De verzameling van keizer Rudolf op het Hradschin te Praag en van de Wittelsbachers te München behoorden tot deze hybridische versmelting van preparaten-, mineralen- en kunstverzameling. De collecties van de kleinere verzamelaars, die zeer talrijk waren, boden dezelfde verwarrende samenstelling van huidige museumstukken en charlatanerie. D'Heere zou in zijn Engelse tijd vol trots de aanwinst van een reuzenbeen boeken, | |
[pagina 44]
| |
mogelijk een vondst uit de buurt van StonehengeGa naar voetnoot(103). Hiermee hing ook zijn belangstelling voor natuurkundige memorabilia samen, zoals hij die kon terugvinden in de Histoires prodigieuses van Pierre Boaistuau en in literatuur over Ierland, waarin wij hem later verdiept zullen vindenGa naar voetnoot(104). Toch heeft zijn verzamelzucht ook fraaie resultaten gekend, en wel wanneer de schilder Lucas D'Heere zich ermee gemoeid heeft: hij bezat het bekende werk ‘De H. Barbara’ van Jan van EyckGa naar voetnoot(105), evenals een album met tekeningen van Albrecht DürerGa naar voetnoot(106). Dit laatste brengt ons tot zijn bemoeiingen inzake de Nederlandse kunsthistorie, die alweer enkel gekend zijn door een verzuchting van Van Mander: Hy hadde ooc begost te beschrijven in Rijm het Leven der Schilders/dat welck begin ick noyt hebbe connen becomen/wat moeyt ick daerom hebbe gedaen/om my ten minsten daer mede te behelpen/oft t'selve in't licht te laten comenGa naar voetnoot(107). Deze uitlating heeft stof genoeg geboden voor diverse gissingen. In een geannoteerd exemplaar van Horace Walpole, Anecdotes of Painting in England, thans berustend in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek (sign. II 11978A) schrijft de achttiende-eeuwse Antwerpse kunstkenner François Mols: Van Mander dit encore que Notre Lucas avoit commencé à ecrire la vie des peintres, en vers, mais qu'il n'a put jamais retrouver ce commencement, quelle peine il s'est donné pour cela afin de s'en servir, ou de le mettre au jour. Il est cependant de tradition constante, qu'il a fait usage de ses Memoires - ou Notices- qu'il avoit ramassé pour en faire un corps d'histoire...Ga naar voetnoot(108). | |
[pagina 45]
| |
In de negentiende eeuw is dan nog een Leven der Schilders opgedoken, dat achteraf een vervalsing bleek te zijnGa naar voetnoot(109). De enige bekende teksten van D'Heere met betrekking tot onze vroege schilders, zijn dan ook de gedichten in Den hof en boomgaerd. Met deze laatste vermelding belanden wij bij de literator Lucas d'Heere, die in deze periode niet minder actief was dan de schilder. Enerzijds liet hij zich opnemen in het bestaande literatuurbedrijf, in casu binnen het rederijkersmilieu; anderzijds ging hij ook andere en nieuwere wegen. Wij weten niet wanneer hij lid geworden is van de Gentse rederijkerskamer Jezus met der balsem blomme; wij weten zelfs niet met zekerheid of hij wel degelijk lid van deze kamer geweest is, want dat zegt D'Heere zelf nergens. Toch mogen wij daartoe besluiten met vrij grote zekerheid, omdat een van zijn refreinen opgedragen is aan de prins van deze kamer (LXXVII), omdat verder enkele, binnen een kamer bekroonde refreinen opgenomen zijn in Den hof en boomgaerd (LXX, LXXI) en omdat hij de - door anderen betwiste - suprematie-aanspraken van deze kamer over alle andere genootschappen steeds ondersteund heeft (IV, 56; LXXVII). Reeds in 1556 zagen wij hem meedingen in het refreinfeest van De Bloyende Wyngaertranck te Berchem (Antw.). Hij leverde weer refreinen (LXXV, LXXIV) in voor de wedstrijden, respectievelijk ingericht door Moyses Doorn te 's-Hertogenbosch in 1562 en door De Goudbloem te Antwerpen op 4 april 1564Ga naar voetnoot(110). Een refrein werd bestemd voor Guillame van den Bogaerde, prins van Jezus met der balsem blomme (LXXVII) en de twee reeds vermelde bekroonde refreinen ontvingen deze onderscheiding wel binnen dezelfde kamer. Aan mededichters als François Hieman, deken van de kamer Sint Barbara te Sint-Pieter-bij-Gent (XX), de toneelspeler Arent Rullens (LV), de DendermondseGa naar voetnoot(111) rederijker Ph. Haelsuut en de dichteres Roseane ColenersGa naar voetnoot(112) uit dezelfde stad (XXV) zond hij groeten in versvorm. Het meest prominente lid van een Gentse rederijkerskamer, met wie hij vriendschap sloot, was Marcus van Vaernewijck, factor van Maria ter | |
[pagina 46]
| |
Eere. Reeds in 1558 bezorgden beiden de liminaire lofdichten voor De Backeres Sommighe... minnebriefkensGa naar voetnoot(113). Een jaar later maakten beiden deel uit van de jury voor de volkse wedstrijden, ingericht ter ere van het Gulden Vlieskapittel. Nadien is hun vriendschap verstevigd door gemeenschappelijke historische belangstelling, al was die ook toegespitst op buitenissige memorabilia. Tot hiertoe stelt men geen verschil vast met enige willekeurige rederijker uit de zestiende eeuw, noch in produktie, noch in zijn milieu. Wanneer dan in 1565 Den hof en boomgaerd verscheen, merkte het geinteresseerd publiek in de eerste plaats toch iets heel anders. Vooreerst was er het initiatief op zichzelf: een eenendertigjarige auteur, die zijn eigen Nederlandse poëzie laat drukken. Voordien was men enkel gewend aan gedrukte verzamelbundels zoals de refreinenbundel van Jan van Doesborch of de toneelspelen, uitgegeven door Joos Lambrecht te Gent en Willem Silvius te Antwerpen. De Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere werden pas tachtig jaar na zijn overlijden persklaar gemaakt door Eduard de Dene, en ook De Const van Rhetoriken door Matthijs Castelein verscheen postuum. Wat de koper bij de lectuur van Den hof en boomgaerd dan ook allereerst trof, waren de eigenaardigheden, waardoor deze bundel nog steeds een plaats krijgt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: de strekking van de opdracht en de overneming van vreemde dichtsoorten. Ook het feit, dat elk gedicht vereerd wordt aan een met name genoemde tijd-, ja stadgenoot - een gebruik dat D'Heere reeds bij Marot en Sambucus had leren kennen - moet als nieuwigheid aangezien zijn. In de opdracht aan zijn mecenas, Adolf van Bourgondië (IV), wordt D'Heeres poëtisch programma uiteengezet: na een verdediging van het principe der imitatio en een verklaring van de ware aard der poëzie, die inventief en substantieel dient te zijn, volgt er een oproep tot herwaardering en verrijking der moedertaal - wat de auteur nog het vlugst via de rederijkerskamers ziet tot stand komen. Op het verdere literair-historisch belang van Den hof en boomgaerd, die zowel de vroegst verschenen collectie sonnetten in onze literatuur als 25 blz. refreinen op een totaal van 120 pagina's omvat, wordt hier thans niet verder ingegaanGa naar voetnoot(114). Beperken wij ons tot een beschouwing van deze bundel van uit het standpunt van de auteur | |
[pagina 47]
| |
zelf: in hoeverre was deze publikatie representatief voor D'Heere, zoals wij hem kennen tot hiertoe, voor wie was deze bundel bedoeld en wat beoogde de auteur ermee? Hoewel de opdracht aan Adolf van Bourgondië gedateerd werd ‘Vut uwen huse te Ghent den eersten Iulij, xvc. Lxv’ (IV, 77-80), was de bundel - samen met de Psalmen Davids - door de kerkelijke boekencensor Laurens de Mets reeds goedgekeurd op 3 oktober 1564. D'Heere zegt zelf dat sommige opgenomen gedichten stammen uit de tijd van zijn ‘ionghde oft kindscheit’ (IV, 15), waarmee wel gedichten uit de periode 1556-1559 bedoeld zijn. Het merendeel van de stukken stamt echter uit een vrij korte tijd: 1561-1564. Zij weerspiegelen als geheel wel D'Heeres situatie. Herhaaldelijk merkt men dat er een schilder aan het woord is, hetzij hij de schilderkunst verdedigt of toelicht (XI, XIX, XLVII, XLIX, LXVI, LXXVIII), hetzij hij in zijn verzen oog heeft voor kleurige en plastische details (XXXVI, XXXVII, LXIV). Ook zijn bemoeiingen als (kunst)historicus en collectioneur sluiten hier onmiddellijk bij aan (XI, LXXVIII). Als bijdragen van de geslaagde causeur zijn de hoofse groeten bij de af te leveren portretten reeds gememoreerd. Het aandeel van de graag publicerende rederijker valt evenmin moeilijk te onderkennen: meer dan eens dringt hij bij literaire bekenden aan om hun werk ‘Deur de prente’ (XXV, 23) te laten verspreiden (XXV, LVI). Beachtenswaardig is hierbij dat hij het aandeel van de vrouw in de literatuur wil verhogen: naast zijn echtgenote laat hij Roseane Coleners aan het woord en spoort hij een Erasmus-vertaalster tot publikatie aan. Als rederijker is D'Heere een uitgesproken zin voor didactiek en een onmiskenbare belangstelling voor religieuze problematiek niet vreemd. Al deze verschillende aspecten zijn bestemd voor een even verscheiden publiek. Dank zij de opdracht, waarvan elk gedicht vergezeld gaat, kan men zich een idee vormen van de bestemmelingen van deze poëzie, en dientengevolge ook van de kopers van de bundel. Zij omvatten zowel de Gentse hoogbaljuw als een kleinsteeds rederijkersmilieu, met een overwicht van de Gentse adellijke en intellectuele elite. Tegenover dit disparate publiek is Den hof en boomgaerd vóór alles bedoeld als de manifestatie van een individu. D'Heere bezit genoeg zelfbewustheid als geslaagd schilder om het aan te durven ook op het poëtische vlak zijn doelstellingen openbaar te maken. Belangrijk is hier niet zozeer het stadium van het experiment - er waren in de Nederlanden nog wel andere adepten van de | |
[pagina 48]
| |
nieuwe dichttrant werkzaamGa naar voetnoot(115) - als wel de stap naar het publiceren. Die heeft D'Heere mede gewaagd ter wille van de gevarieerde inhoud van Den hof en boomgaerd. De Gentse adellijke dames en heren, tot wie zich zijn epigrammen bij voorkeur richtten, konden met dergelijke poëzie vertrouwd zijn door hun eigen Franse lectuur. Het merendeel van de sonnetten was bestemd voor humanisten als Marcus Laurinus, Goltzius en Ortelius, die het belang van deze nieuwe poëzie wel het meest zullen geapprecieerd hebben. De rederijkers ten slotte troffen de hun vertrouwde refreinen aan - maar met regelmatige silbentelling. Ondanks de klaar uitgesproken doelstelling, nl. een hernieuwing van de Nederlandse poëzie, merkt men toch dat D'Heere terdege rekening houdt met de literaire gevoeligheden en de voorkeur van zijn zo verscheiden publiek. Een dergelijke zorgvuldige en verantwoorde werkwijze zullen wij bij deze man nog meermaals kunnen vaststellen. Eveneens op 3 oktober 1564 waren de Psalmen Davids door de kerkelijke censuur geapprobeerd. Deze vertaling van zevenendertig psalmen dwingt ons de vraag te stellen naar D'Heeres religieuze gezindheid op dat ogenblik. S.J. Lenselink definieerde de standplaats van onze kunstenaar - m.i. terecht - als ‘een sterk naar het calvinisme neigende reformatorische gezindheid’Ga naar voetnoot(116). Tot deze conclusie was hij gekomen op grond van D'Heeres bronnen: Het hugenootse psalter, de bijbels van Van Liesvelt en Vorsterman, de Psalmen van Utenhove, de Paraphrasen van Campensis, - werken van notoire ketters, werken die door de Leuvense theologische faculteit in 1546 op de Index waren geplaatst en op welker bezit dus zware straffen stonden [...] ziedaar de bronnen waaraan de Gentse schilder en poëet zich laafde toen hij zijn Psalmen Davids ‘na d'Ebreeusche waerheyt, en d'alder beste exemplaire, oft translatien’ concipieerde en componeerdeGa naar voetnoot(117). Aan de zeer persoonlijke stelling tegenover de katholieke orthodoxie valt niet te twijfelen, maar wij mogen evenmin uitsluiten dat nog in 1564 D'Heere zich even rechtzinnig tot de katholieken meende te kunnen richten als tot de hervormden - zij het dan ook | |
[pagina 49]
| |
om eerstgenoemde categorie tot zijn standpunt over te halen. Wanneer Lenselink dan ook stelt: ‘De Heere had genoeg vooraanstaande katholieke kennissen om te weten dat het met de visitatie zo'n vaart niet zou lopen’Ga naar voetnoot(118), dan meen ik dat dit toch een wat te optimistische voorstelling van zaken is: censor De Mets was weliswaar een vriend van de schrijver (XLIII), maar psalmvertalingen in de volkstaal waren anderzijds geen materie, die men om de haverklap bij de kerkelijke censuur indiende. Men zie D'Heeres publikatie niet in de eerste plaats als een uitdaging aan het adres van de katholieke kerk, maar wel als een opwekking tot algemeen-christelijke vroomheid, voortkomend uit zijn reformatorische bewogenheid. Het blijft nog altijd een vraag - zoals bij zovelen - waaraan D'Heeres overgang naar de hervorming te wijten is. Dat hij reeds lang geïnteresseerd was in de religieuze controverse, bewijzen zijn refreinen tegen de wederdopers (LXXIII-LXXIV). De kennismaking met Marot als auteur van het hugenootse psalter, waarop Lenselink wijstGa naar voetnoot(119), kan een rol gespeeld hebben in zijn geestelijke evolutie, maar de wordingsgeschiedenis van deze strikt persoonlijke houding onttrekt zich uiteraard aan moderne speculaties. Alleen kan men vaststellen dat D'Heere zich onwankelbaar aan de eenmaal gedane keuze gehouden heeft; zijn hele verdere levensloop zal bepaald worden door de thans aangenomen houding. Reeds in de periode 1561-1564 schijnt hij zich bij voorkeur in een gelijkgezind milieu opgehouden te hebben: onder de Gentse vooraanstaanden, die in Den hof en boomgaerd vermeld worden, bezitten de hervormingsgezinden ruimschoots de meerderheid - hoewel de twee eerst gehuldigde personen, Adolf van Bourgondië en Marcus van Vaernewijck, katholiek zijn. Tegenover deze prominente katholieken staan Pieter de Rijcke en Jan van Safle, respectievelijk lid van het consistorie en ouderling van de calvinistische gemeente te Gent. Joos en Willem Borluut, Karel Utenhove, Jacob Weytens en Guillame van den Bogaerde, zij allen zullen ten dele aangezien worden als calvinist, ten dele ageren onder een later calvinistisch bewind. Maar in 1564 was er van dergelijke consequenties nog geen sprake. D'Heere kon zich als schilder - en nu ook als dichter - zonnen in zijn populariteit. Hij was nu al een man, op wiens bijdragen in limi- | |
[pagina 50]
| |
naire bladzijden prijs gesteld werd: in 1564 leverde hij een ode voor Gerard van Salensons levensbeschrijving van Karel VGa naar voetnoot(120). Een bijbels geïnspireerd werk van Jan Fruytiers werd eveneens door D'Heere in 1565 van lovende verzen voorzienGa naar voetnoot(121). Uit dezelfde gezindheid prees hij de editie aan, die Manilius bezorgde van Datheens psalmen in 1566Ga naar voetnoot(122). Als schilder-dichter met allegorische belangstelling was hij de aangewezen persoon om De vvarachtighe fabvlen der dieren van de Brugse rederijker Eduard de Dene in te leidenGa naar voetnoot(123). Dit laatste werk was geïllustreerd door Marcus Gheeraerts, die D'Heere reeds te Antwerpen kon ontmoet hebben. Belangrijk als symptoom voor zijn waardering buiten Gent was toch vooral zijn Frans sonnet in de gelijktalige editie van Guicciardini's beroemde beschrijving der Nederlanden, gedrukt door Silvius in 1567Ga naar voetnoot(124). Zelf kreeg hij lof toegezwaaid door VaernewijckGa naar voetnoot(125), Lampsonius (LXII) en UtenhoveGa naar voetnoot(126). De welwillendheid van de Gentse magistraat tegenover hem bleek ook uit een vererende opdracht in 1562. Op zondag 10 mei van dat jaar won Egmont, de populaire gouverneur van Vlaanderen, de opperprijs in een wedstrijd, ingericht door de Gentse kruisboogschutters. Onmiddellijk werd er een viering van dit memorabel wapenfeit geimproviseerd, waarvan de organisatie toevertrouwd werd aan Jan en Lucas d'Heere en aan Marcus van VaernewijckGa naar voetnoot(127). Afgezien van de wijn, ontvingen zij van stadswege gezamenlijk 20 schellingen groot. Vader en zoon D'Heere hadden vóór Egmonts woning de hoofdmast opgericht ten behoeve van de illuminatie, die 's maandags ont- | |
[pagina 51]
| |
stoken werd. De beide literatoren, Lucas en Vaernewijck, fungeerden als scheidsrechters bij de inkomsten en steekspelen te water, die de dag daarna gehouden werden. Op het einde van datzelfde jaar werd Lucas d'Heere vermoedelijk belast met de ontvangst - na geslaagde zending - van zijn eigen mecenas. Adolf van Bourgondië was in april 1562 naar Madrid gereisd om de koninklijke toestemming voor het graven van het kanaal naar Sas-van-Gent te verkrijgen. Hij keerde met het vorstelijk fiat terug op 12 decemberGa naar voetnoot(128). In Den hof en boomgaerd vindt men drie gedichten gegroepeerd, gewijd aan deze gebeurtenis, en opgedragen respectievelijk aan de hoogbaljuw, diens echtgenote en het Gentse stadsbestuur (VII-IX). Het officiële karakter van deze poëzie wijst duidelijk op een plechtige ontvangst, uitgaande van de belanghebbende magistraat. Nadien viel er in Gent voor lange tijd niet meer te feesten. Op 30 juni 1566 predikte Herman Moded (De Struycker, Hermannus Strickerius) voor het eerst buiten Gent, bij de St.-LievenspoortGa naar voetnoot(129). Nadien werden dergelijke hervormde predikatiën rond Gent ook gehouden door Nicasius Verschueren, Petrus Datheen en andere predikantenGa naar voetnoot(130). Reeds halfweg augustus kreeg men te Gent bericht van de beginnende beeldenstorm in de Westhoek en vooral te IeperGa naar voetnoot(131). Op 19 augustus begon de clerus tal van kerkelijke kostbaarheden in veiligheid te brengen bij Gentse particulieren of op de citadelGa naar voetnoot(132). Ook vooruitziende gildebroeders ontfermden zich over de uitrusting van hun altaren: Die uutnemende constighe autaer tafelen als Sente Jans eene van Adam ende Eva [= het Lam Gods], gheen constigher in christenrijcke, wart met sticken wijselic afghedaen ende up den turre verborghen. In Ste Jacobs keercke quamen die ghildebroers vanden name Jhesus ende die ghildebroers van Sente Jacobs autaer, om haerlier autaer tafelen af te doene ende te bestedenGa naar voetnoot(133). Ook D'Heere wordt geprezen omdat hij een aantal schilderijen in | |
[pagina 52]
| |
veiligheid zou gebracht hebben, en dit op het getuigenis van Van Mander: Te Gent/achter in S. Ians Kerck/waren van hem [= Frans Floris] vier dobbel deuren/in de Capelle van den Abt van S.Baefs, die den Abt Lucas hadde laten maken/wesende inwendich d'Historie van S. Lucas [...] ter ander sijden sit den Abt Lucas [...] neffens hem light eenen grooten schoonen water-hont/oft Spingeul/so wel gedaen/datter natuerlijcke Honden aen quamen ruycken: also ick self ghesien heb/want wy dese deuren hadden op onsen winckel tot Lucas de Heere, daer sy voor den storm der beelden waren bewaert/en ons daeghlijcx in onse leeringhe diendenGa naar voetnoot(134). Onmogelijk is dit niet, want de afstand van de Bennesteeg naar de kathedraal bedraagt ternauwernood 300 m. Maar toch valt te vrezen dat men de bemoeiingen van onze schilder ietwat te gunstig voorgesteld heeft. De enige panelen, waarover Van Mander in dit verband spreekt, waren onderdelen van het grafmonument van abt Lucas Munich, waarvoor vader D'Heere kort geleden beeldhouwwerk geleverd had en dat hij nu met het oog op de onzekere tijdsomstandigheden demonteerdeGa naar voetnoot(135). Aangezien deze zijluiken na de afbraak elke functionaliteit misten, kon Jan d'Heere de schilderijen voor hun eigen veiligheid en als didactisch materiaal bij zijn zoon gedeponeerd hebben: zij waren toch het werk van Jan d'Heeres goede vriend en Lucas' hooggeschatte leermeester. Hoe dit ook zij, vast staat evenwel dat onze kunstenaar nagelaten heeft zelf zijn eigen schilderijen uit de Gentse kerken te verwijderen. Op donderdag 22 augustus gebeurde hetGa naar voetnoot(136). Jan en Lieven Onghena en Claude Goetghebuer verschalkten de hoofdbaljuw met een ondergeschoven bevel, zogezegd van hogerhand, en stormden eerst de kerk van het Tempelhof, nadien de klooster- en parochiekerken. De grootste vernielingen werden aangericht in het klooster van de domini- | |
[pagina 53]
| |
canen, waar de bibliotheek ten gronde ging, bij de minderbroeders en in de St.-Pietersabdij. De kathedraal werd relatief gespaardGa naar voetnoot(137). Het doksaal van meester Jan d'Heere, de wapenschilden van de Gulden Vliesridders en de kandelaber van de orde bleven intact, waardoor wij thans nog D'Heeres schilderij ‘Salomo en de koningin van Scheba’ bezitten. Uit de St.-Michielskerk meldt Vaernewijck als bij tijds in veiligheid gebracht door de parochianen ...zeker schoon tafereelen, ende onder andere eene dhijstorie vanden motalen serpente in de woestijne, hanghende onder dhurghele jeghen over den name Jhesus autaer [...], ghedaen bij dien jonghen gheleerden constenare meester Lucas De Heere wonende te Ghendt, den zone van meester Jan, schulptor...Ga naar voetnoot(138). Het lot van D'Heeres overige schilderijen in de Gentse kerken is ons onbekend. Na enkele dagen van verbijstering en verwarring zette de reactie krachtig in: op 28 augustus kondigde men een plakkaat tegen de beeldenstormers af, van wie er negen reeds de volgende nacht van hun bed gelicht werdenGa naar voetnoot(139). In september ging de mare rond, dat koning Filips in eigen persoon naar de Nederlanden zou komenGa naar voetnoot(140), maar op 30 augustus 1567 werd Gent uiteindelijk bezet door negentien vendelen Spanjaarden, die uit Napels en Malta overgekomen waren onder de leiding van Alva's maestro del campo Alonso d'UlloaGa naar voetnoot(141). Hoewel Lucas d'Heere blijkbaar geen lid van het Gentse consistorie geweest was, koesterde de bloedraad geen twijfel omtrent zijn ware gezindheid. Op Aswoensdag 3 maart 1568 hingen te Gent op drie plaatsen lijsten uit met de namen van wie te Brussel ingedaagd waren wegens deelneming aan de voorbije beroerten. De naam van D'Heere kwam als zesde voor op het blad, aangeplakt bij St.-BaafsGa naar voetnoot(142). D'Heere verscheen niet voor het hof binnen de voorziene termijn van acht dagen en evenmin na de twee volgende dagvaardigingen, zodat hij op 27 november 1568 verbannen werd en zijn goederen | |
[pagina 54]
| |
verbeurd verklaardGa naar voetnoot(143); tot in 1574 werd zijn huis achtereenvolgens verhuurd aan Cornelius Hutsebaut en Karel HebbeGa naar voetnoot(144). De Psalmen Davids werden in de Antwerpse Index librorum prohibitorum van 1570 opgenomen, welk lot Den hof en boomgaerd evenwel niet onderging - wat toch merkwaardig te noemen isGa naar voetnoot(145). | |
V. Engelse ballingschapWanneer precies D'Heere zijn vaderstad verlaten heeft, is onbekend. Frans Pourbus, ook al een oudleerling van Frans Floris, ontmoette hem nog te Gent in 1566Ga naar voetnoot(146). Op 10 november 1571 verklaarde D'Heere zelf reeds vijf jaar in Engeland te wonenGa naar voetnoot(147) en in 1577 bevestigde hij dit door van zijn tienjarig verblijf aldaar te sprekenGa naar voetnoot(148), waaruit wij mogen afleiden dat hij in 1567 daarheen vertrokken is - vermoedelijk in aprilGa naar voetnoot(149). Waarom vluchtte D'Heere nu precies naar Engeland? Daarvoor had hij alvast drie gegronde redenen. Vooreerst was er de geografische: wie als calvinist de wijk moest nemen uit Gent, was nog het vlugst in veiligheid, wanneer hij de richting Londen insloeg, eerder dan indien hij Emden of de Palts trachtte te bereiken. Vervolgens was er een maatschappelijke reden om de overzijde van het Kanaal te | |
[pagina 55]
| |
verkiezen: het merendeel van de prominente Gentse calvinisten had zich daarheen begeven, zodat D'Heere er nog een stuk van zijn natuurlijk milieu kon terugvinden. En ten slotte bood het verblijf in Engeland ook economisch voordeel: een Vlaamse kunstenaar vond grif de mogelijkheid om zich een bestaan op te bouwen in het Engeland van die tijd. Naar D'Heeres gemoedsgesteldheid bij zijn aankomst in Engeland hebben wij het raden. Ongetwijfeld ervoer hij de religieuze tweespalt in zijn eigen familie als zeer bitter: zijn vader, zijn oudere broer en drie zusters bleven te Gent, waar Jan d'Heere de restauratie van de kathedraal ter harte nam, terwijl Lucas zelf met vrouw en zoontje en zijn zuster Maria zich naar Engeland spoeddenGa naar voetnoot(150). Als balling zag D'Heere - verdere reden tot bitterheid - zijn verworven welstand teloorgegaan: hij werd afgesneden van zijn natuurlijk werkmilieu, van zijn opdrachtgevers en van een intellectuele groep, die hem aanvaard en geapprecieerd had. D'Heere bood aan deze ontwortelende situatie de spits door een tweevoudige reactie: door intense, onverpoosde activiteit en door calvinistische rechtzinnigheid. Hj vestigde zich te Londen en woonde er in 1568 in ‘Cordewaynerstrete Warde’, in de parochie van ‘Saint Jonnes in Walbrooke’. In mei 1571 woonde hij in de parochie van St. Christopher binnen de wijk Broad Street, en in november van dat zelfde jaar huisde hij in de parochie van St. Benet FinkGa naar voetnoot(151). Berooid was hij alvast niet, want in 1568 verbleef bij hem reeds een knecht, een zekere Lieven de Vos uit GentGa naar voetnoot(152). Vermoedelijk had vader D'Heere hem voor zijn vertrek zijn ouderlijk erfdeel uitbetaaldGa naar voetnoot(153). Zoals in de Nederlanden slaagde hij er ook hier in, toegang te verkrijgen tot zijn aangewezen mecenen, de inheemse aristocratie. De enige anekdote, die Van Mander aangaande dit verblijf in Engeland weet te vermelden is daarvoor symptomatisch: hoofdpersonages erin zijn koningin Elizabeth zelf en een lid van de Privy CouncilGa naar voetnoot(154). Afgezien van ideologische redenen waren er voldoende kunsthistorische motieven, die aan Lucas | |
[pagina 56]
| |
d'Heere als kunstenaar een bestaan verzekerden. De periode 1560-1570 betekende het hoogtepunt van de invloed der Vlaamse kunst op Engeland in de zestiende eeuw. Thomas Gresham liet de Londense Royal Exchange bouwen door een Antwerps vakman, met materiaal dat gedeeltelijk uit Antwerpen afkomstig wasGa naar voetnoot(155). Dezelfde bouwmeester werd nadien geëngageerd door William Cecil, een der beste architectuurkenners in het Elizabethaanse EngelandGa naar voetnoot(156). Richard Clough liet eveneens bouwen in Nederlandse stijlGa naar voetnoot(157). Ook in de Engelse schilderkunst van die tijd is de Nederlandse invloed onmiskenbaar. Na de dood van Holbein in 1543 was de overheersende figuur in de Engelse portretschilderkunst een Vlaming, Hans Eworth (Ewoutsz)Ga naar voetnoot(158). De komst van de Nederlandse ballingen bracht Engeland in contact met meer recente verwezenlijkingen: Marcus Gheeraerts was als eerste etser in Engeland werkzaamGa naar voetnoot(159); de allegorische schilderkunst in de trant van Floris bereikte ook toen pas de Engelse verzamelingenGa naar voetnoot(160); Joris Hoefnagels ‘Feest te Bermondsey’ geldt als een van de voornaamste realisaties op het gebied van de landschapsschilderkunst in die jarenGa naar voetnoot(161). De prestaties van Gheeraerts en Hoefnagel zijn bekend, maar een enigma in de Engelse kunstgeschiedenis van deze periode blijft nog steeds het aandeel van Lucas d'Heere in de toenmalige bedrijvigheid. Zijn rol is thans - naar ik vrees - ondergewaardeerd, als gevolg van de overschatting van zijn werk in de negentiende eeuw. Die was gebaseerd op een suggestie van George Vertue (ca. 1734), dat achter de monogrammist HE Lucas d'Heere schuil ging. In 1752 werd deze mogelijkheid als een zekerheid geproclameerd door Horace | |
[pagina 57]
| |
WalpoleGa naar voetnoot(162), waarna de talrijke HE-portretten gedurende de negentiende eeuw op naam van onze kunstenaar geplaatst werden. Zijn stijgende faam bereikte haar hoogtepunt in een drietal artikelen van Lionel Cust, waarin D'Heere als een groot meester gevierd werdGa naar voetnoot(163). Maar in 1909 achterhaalde dezelfde auteur dat de vroege monogrammist HE in werkelijkheid Hans Eworth heetteGa naar voetnoot(164). Van dat fatale ogenblik af is D'Heeres waarderingscurve even snel gedaald als Eworths faam gestegen is. Diens laatste biograaf, Roy Strong, ziet zich dan ook genoopt te waarschuwen: Without being unduly unfair to Eworth, he seems at the moment to be a slightly overestimated artist. This is inevitable in that he alone offers us a path that leads from Holbein to the age of Nicholas HilliardGa naar voetnoot(165). Het mogelijk dispuut betreft twee aparte groepen schilderijen: een reeks portretten, gemerkt HE, en daarnaast ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’, gesigneerd HE, ‘De familie van Hendrik VIII’, ongesigneerd, en ‘De vijf wijze en de vijf dwaze maagden’, gesigneerd HE. Strong meent thans dat men de portretten en ‘De vijf wijze en de vijf dwaze maagden’ aan Eworth moet toekennen, ‘De familie van Hendrik VIII’ aan D'Heere, en ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ aan een onbekende Vlaamse maniëristGa naar voetnoot(166). In dit verband dringen zich wel enkele bedenkingen op, en vooreerst een zeer algemene: het is opvallend dat de huidige karakteristieken van Eworths kunst eveneens door Van Mander bij zijn eigen leermeester geroemd worden. Eworths portretkunst wordt gekenmerkt door | |
[pagina 58]
| |
...clear lines and a precise treatment of materials, jewellery and background objects, and is typically ManneristGa naar voetnoot(167). Elders heet het: His brilliance of technique and care over detail, his almost indelicate obsecration of human character put him on a high levelGa naar voetnoot(168). Men vergelijke deze kwaliteiten met Van Manders gestaafde verzekering, dat D'Heere een ervaren tekenaar en een uitmuntend en zeer nauwgezet portretschilder wasGa naar voetnoot(169). Nog eigenaardiger is een facet van Eworths kunst, waarop Cust nadruk gelegd heeft, waar hij zegt: On the other hand, the allegorical figures in the portrait of Sir John Luttrell suggest the Italianized influence of the School of Fontainebleau. In dealing with portraits of this period, it is necessary to examine, and if possible explain, a wealth of allegorical and emblematic accessories, which was characteristic of the age. These emblems, or imprese, were imported into England from Italy through France, especially through FontainebleauGa naar voetnoot(170). Onwillekeurig moet men hierbij terugdenken aan D'Heeres verblijf te Fontainebleau en aan zijn emblematische kennis. Trouwens, een beïnvloeding van Eworth door de school van Fontainebleau is wel bezwaarlijk aan te nemen, omdat hij reeds ca. 1540 in Engeland verbleef. De redenen tot twijfel verminderen niet, wanneer men de schilderijen nagaat die aan Eworth toegeschreven worden. In zijn portretten merkt Cust een duidelijke breuk - en dat op een tijdstip, dat voor ons wel interessant is: It is noticeable that there is a marked difference in the portraits signed by HE from 1550 to 1560 and those of the following years. If it were not for the continuity of mannerism, one would like to separate them into two classesGa naar voetnoot(171). Ook Erna Auerbach moest vaststellen: | |
[pagina 59]
| |
His [Eworths] work [...] is so various that, should we not see his monogram, we would never attribute it to one artist aloneGa naar voetnoot(172). Het enige allegorische schilderij, dat Strong thans - maar dan ook zeer beslist - aan Eworth toeschrijft, ‘De vijf wijze en de vijf dwaze maagden’, bevat details, die toch bevreemdend zijn voor de katholieke hofschilder van Maria Tudor: een van de dwaze maagden draagt een rozenkrans. Daartegenover vermaant de calvinist D'Heere in een refrein op de stok ‘Comt liefste bi mi, want ic naer u hake’ de lezer als volgt: Slaet hand anden plouch, sijt nerstich tot desen.
Op dat ghi d'onwise maeght niet en slacht
Comt met bernende lampen wel bedacht
Dat is d'leuende ghelooue ghepresen.
Dus verciert sijnde, zult aenghenaem wesen,
Den Vader, die u bereedt uut die oorzake
De Croone der glorien uutghelesenGa naar voetnoot(173).
Eworths bedrijvigheid vertoont ook een eigenaardige curve: hij geniet de gunst van koningin Maria en van de katholieke adel in haar omgeving, wat men weerspiegeld vindt in zijn portretten uit de periode van haar regering. Daarna blijkt hij slechts sporadisch aan het werk gezet door het nieuwe hervormingsgezinde bewind; en plots treft men hem aan als portrettist van William Cecil, Lord Burghley, en van diens vrouw in 1562Ga naar voetnoot(174). Hoe onzeker de hele kwestie nog is, bewijst best de geregeld wisselende toeschrijving van de bewuste schilderijen. In 1909 en 1913 heeft Cust het vroegere oeuvre van D'Heere in Engeland en bloc overgeheveld naar het bereik van EworthGa naar voetnoot(175). Zijn visie ten aanzien van twee schilderijen, ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ en ‘De familie van Hendrik VIII’, wordt gedeeld door Frances Yates in 1947 en door Erna Auerbach in 1953Ga naar voetnoot(176). In 1963 noemt | |
[pagina 60]
| |
Strong het eerste schilderij een werk van de monogrammist HE en het tweede als niet langer toegeschreven aan EworthGa naar voetnoot(177). Na de tentoonstelling, gewijd aan Eworth in 1965, wordt aan diens lange loopbaan als portrettist weinig twijfel meer gekoesterd door Strong in 1966. Bij die gelegenheid heeft hij ook Eworth als schilder van ‘De vijf wijze en de vijf dwaze maagden’ verdedigd. Eveneens gehandhaafd heeft hij de attributie van ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ aan HE en van ‘De familie van Hendrik VIII’ aan een derde schilderGa naar voetnoot(178). In aansluiting aan de onderzoekingen van mej. Yates betreffende de Valois-tapijten heeft Strong in 1969 ‘De familie van Hendrik VIII’ aan D'Heere toegeschrevenGa naar voetnoot(179). Amper een jaar later stelt J.A. van Dorsten ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ op naam van HoefnagelGa naar voetnoot(180). Bij gebrek aan kunsthistorische consensus worden hierna veiligheidshalve al de schilderijen besproken, die met D'Heere in verband kunnen worden gebracht. Over zijn zo gering gedocumenteerde werkzaamheid als schilder in Engeland kan nochtans geen twijfel bestaan. Op 15 november 1569 schreef Daniel Rogers een bijdrage in D'Heeres album amicorum onder de hoofding ‘In Philophylacium Lucae Dherj, pictoris celeberrimj’Ga naar voetnoot(181). Nog een sterker, want deskundiger argument wordt ons aangeboden door D'Heeres leerlingen. In 1571 verblijft bij hem Jan de Crits, zoon van Troilus, een Antwerps goudsmid, die in 1568 naar Engeland was uitgewekenGa naar voetnoot(182). Een tweede leerling was hoogstwaarschijnlijk Marcus Gheeraerts jr., zoon van D'Heeres gelijknamige vriend, welke laatste, als lid van het consistorie te Brugge, eveneens de wijk naar Engeland had genomen in 1568Ga naar voetnoot(183). Deze twee leer- | |
[pagina 61]
| |
lingen zouden een belangrijke rol spelen in de ietwat latere Engelse schilderkunst. De Crits werd in 1605 Sergant Painter en Marcus Gheeraerts jr. was reeds omstreeks 1590, onder het patronaat van Sir Henry Lee, de meest geapprecieerde portretschilder van het ogenblik geworden: koningin Elizabeth poseerde voor hem ca. 1592 en haar favoriet Essex in 1596; hij heet ‘his Majesty's painter’ in 1611Ga naar voetnoot(184). Gheeraerts jr. was gehuwd met Magdalena, een zuster van De Crits, terwijl Sara Gheeraerts, zuster van Marcus, in 1602 trouwde met de Engelse miniaturist Isaac Olivier. Deze drie kunstenaars vormden samen de meest produktieve studio in Engeland op het einde van de zestiende eeuwGa naar voetnoot(185). Het opvallendste kenmerk van het Engelse portret uit die tijd is de aandacht voor het kostuum: His [van de geportretteerde edelman] eminence is likely to be emphasized by his armour [...] or by the sheer gorgeousness, the obvious expense of his clothes and jewellery. In fact, in the later portraits, the Jacobean ones, this element is so pronounced that they are often dismissed by art-historians as mere ‘costume-pieces’. So indeed they are, but not as such to be dismissed, for the costume has a transcendental quality, and is rich with a significance that is almost heraldic [...] it is as though professional heraldic painters had turned their attentions and their technique to the emblazoning of the human figure [...] the de Critz and Gheeraerts workshops had the lead in supplying this sort of portraitGa naar voetnoot(186). Hoewel dit aspect in Engeland reeds kon bogen op een aanzienlijke traditie - men denke aan het meest bekende portret van Hendrik VIII, thans in het Palazzo Barberini te Rome - biedt deze aandacht voor het kostuum ons de gelegenheid om tot de leermeester van De Crits en Gheeraerts terug te keren: D'Heeres faam als portrettist is reeds herhaaldelijk vermeld, en zijn behandeling van klederdrachten heeft Van Mander zelfs aanleiding gegeven tot een tirade aangaande de wisselende Europese modestijlenGa naar voetnoot(187). Is het dan onrealistisch, een zekere invloed van D'Heere inzake portretschilderkunst en kostuum- | |
[pagina 62]
| |
afbeelding aan te nemen op zijn leerlingen? Reeds het feit dat Marcus Gheeraerts sr., die een zeer bekwaam meester was, zijn zoon als leerling aan D'Heere had toevertrouwd, moet ons een waarborg bieden voor diens technisch kunnen. De Engelse kunsthistorici die in de laatste jaren D'Heeres werk bestudeerd hebben, schijnen geen notitie genomen te hebben van een schilderij, dat in D'Heeres Engelse tijd kan ontstaan zijn, ‘Mercurius en de zeven vrije kunsten’, sinds 1837 in de Pinacoteca Sabauda te Turijn. Het is vroeger toegeschreven aan Marcus Gheeraerts en Frans FlorisGa naar voetnoot(188), maar in 1951 heeft J.G. van Gelder dit doek (184 bij 232 cm) aan D'Heere toegekend om de overeenkomst met een gesigneerde tekening van zijn hand, ‘Spes, Fides en Caritas’, gedateerd 1567 en thans bewaard in het prentenkabinet te MünchenGa naar voetnoot(189). Ook Helen Noë, Franzsepp Würtenberger, Van Dorsten en Carl van de Velde achten het auteurschap van D'Heere mogelijkGa naar voetnoot(190). Het schilderij stelt eigenlijk de opwekking der Artes voor na hun inslapen ten gevolge van de oorlog. In de rechter benedenhoek is een dal nog geheel vervuld van krijgstumult, maar in de hemel daarboven zijn de Olympische goden door Jupiter samengeroepen ter vergadering. Naast de oppergod en Juno herkent men achtereenvolgens Neptunus, Apollo, Venus en Mars - boven wie Cupido cirkelt - Vulcanus, Minerva, Diana en Pluto(?). Als resultaat van hun raadsbesluit wordt Mercurius naar de slapende Artes gezonden. Zij rusten op een heuveltop, die ooit bekroond was met een imposant bouwwerk - ongetwijfeld eens hun woonplaats - dat nu echter tot een troosteloze ruïne vervallen is. De oorlog moet reeds lang aan de gang | |
[pagina 63]
| |
zijn, want het puin is overwoekerd door hoog opgeschoten onkruid. Aan de voet van deze ruïne vindt men de zeven dames in twee groepen geschikt, echter niet volgens de klassieke indeling in trivium en quadrivium: op het hoogste niveau bevinden zich Rhetorica, Grammatica, Musica en Dialectica. Ietwat lager liggen Geometria, Astrologia en Arithmetica uitgestrekt. Allen zijn zij nog in diepe slaap gedompeld, behalve Dialectica: Mercurius is haar als eerste van hun groep genaderd en wekt haar op uit de slaap met behulp van zijn caduceus. Het tafereel wordt van uit de ruïne gadegeslagen door een vrouw in haveloze toestand, misschien Philosophia, moeder van de Artes. Houding en uitrusting van de vechtende cavalerie op de achtergrond kondigt de stoffering van de toernooi-scènes in de Valoistapijten aan. Elke Ars voert haar attribuut met zich: Rhetoria een boek, Grammatica het alfabet, Musica een luit, Dialectica een rol papier, Geometria een winkelhaak, Astrologia een astrolabium en sfeer, en ten slotte Arithmetica een rekenbord. Ook Jupiter hanteert zijn gewoon attribuut, de bliksem, en is vergezeld van zijn arend, terwijl Juno een pauw met zich voertGa naar voetnoot(191). Een volgend schilderij, dat door D'Heere mogelijk kan vervaardigd zijn, is het bekende paneel (70,8 bij 84,5 cm) ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ te Hampton Court, gedateerd 1569 en gesigneerd HE. Dit werk stelt een variatie van het Parisoordeel voorGa naar voetnoot(192): de drie godinnen worden op de vlucht gejaagd door de verschijning van koningin Elizabeth. Zij treedt te voorschijn uit haar paleis, links van de toeschouwer. Door de poortopening merkt men nog in de zaal, die zij verlaat, een deel van de vorstelijke troonhemel, een reep van een wapentapijt, waarop vlerk, staart en nek van de schildhoudende griffioen ten dele zichtbaar zijn, evenals het wapenschild van Engeland, dat in de fries verwerkt is. De koningin is getooid met alle tekenen van haar waardigheid: zij draagt een rijk bestikt kleed met sleep, heeft de kroon op het hoofd en voert scepter en rijksappel. Achter haar schrijden twee hofdames, die in een druk gesprek gewikkeld zijn; zij commentariëren vermoedelijk het effect van Elizabeths verschijning op Juno, Minerva en Venus. Nauwelijks heeft de vorstin de voet gezet op de bovenste van de drie treden om deze af te dalen, of de reactie van de drie godinnen laat aan duidelijkheid | |
[pagina 64]
| |
niets te wensen over: de gekroonde Juno, die op de onderste trap geposteerd stond, en aldus Elizabeth het meest nabij, vlucht in paniek weg. Haar scepter en één pantoffel laat zij smadelijk achter, terwijl haar pauw klapwiekend haar voorbeeld volgt. De gevleugelde en geharnaste Minerva, die een zestiende-eeuwse stormhoed en vlag draagt, strekt de rechteram beschermend ter afweer uit, en maakt eveneens aanstalten om te vertrekken. Venus, die zich het verst van Elizabeth bevindt, voelt zich nog het veiligst. Zij troont naakt op een zitbank, die bedekt is met haar eigen gebloemd overkleed en mantel. Voor haar voeten liggen rozen gestrooid. Zij is vergezeld van Cupido, die boog en pijlkoker heeft laten vallen en bij het zien van de Engelse vorstin ijlings bescherming zoekt bij zijn moeder. Die legt een beschuttende arm om het kind en steunt zich tegelijkertijd op de rechtervoet om veiligheidshalve toch ook maar recht te staan. De achtergrond van het tafereel boven de hoofden van de drie godinnen kan men interpreteren als veruiterlijking van hun beloften aan Paris: boven het hoofd van Juno, regina deum, die de ongelukkige scheidsrechter tot de machtigste koning ter wereld zou maken, ziet men een imposant vorstelijk slot. Minerva, die Paris tot de wijste der stervelingen wilde verheffen, staat voor een bosje, als pagus nemorosus de plek bij uitstek van Plato's academieGa naar voetnoot(193). Naast het hoofd van Venus ten slotte merkt men op de achtergrond haar wagen, bespannen met zwanen, die a.h.w. klaar staan om Paris en Helena weg te voeren. Het belang van dit schilderij berust vooral in deze allegorische voorstelling: het is de vroegste ontwikkeling van deze variatie op het Parisoordeel ten gunste van de Britse koningin. De vlucht van de drie Olympische godheden voor haar betekent natuurlijk dat zij elk van hen overtreft op hun eigen machtsgebied: Elizabeth is machtiger dan Juno, wijzer dan Minerva en mooier dan Venus. Ten overvloede wordt dit de toeschouwer duidelijk gemaakt door de elegische disticha op de lijst van het paneel. Zij luiden: Juno potens sceptris et mentis acumine Pallas
Et roseo Veneris fulget in ore decus
Adfuit Elizabeth Juno perculsa refugit
Obstupuit Pallas erubuitque Venus.
| |
[pagina 65]
| |
(Juno is machtig door haar scepter(s) en Pallas door de scherpzinnigheid van haar geest, en de bekoorlijkheid schittert op het rozige gelaat van Venus. Elizabeth verscheen. Juno is verslagen teruggeweken, Pallas stond verstomd en Venus werd rood van schaamte). Mej. Yates heeft er op gewezen dat dit gegeven een dankbaar thema is in de Elizabethaanse literatuur; maar al de door haar opgesomde titels verschenen pas na de voltooiing van dit schilderijGa naar voetnoot(194). De schilder hoeft zijn inspiratie dan ook niet uit de Engelse letterkunde gehaald te hebben. Daartegenover staat vast, dat D'Heere ooit aan een meisje het volgende schriftelijk compliment gemaakt heeft: Dus waer' ic Paris ghemaect, ghi zoudt zijn ontfaende
Den Appel, als d'alder schoonste in mijn herte staendeGa naar voetnoot(195).
Niet alleen blijkt hieruit D'Heeres - verwachte - bekendheid met het thema van het Parisoordeel, maar tevens is zijn reactie in essentie dezelfde als die van de schilder van ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’: een aardse vrouw kan zo uitnemend zijn, dat zij als criterium het oordeel van de Trojaanse prins niet hoeft te vrezen. Strong wenst dit schilderij niet aan D'Heere toe te schrijven ter wille van de hoge kwaliteit; hij meent wel dat de schilder uit de school van Floris voortgekomen is. Inzake stijl ziet hij een verwantschap met Joris HoefnagelGa naar voetnoot(196), die door Van Dorsten als vermoedelijk schilder wordt aangewezen: No Flemish studio in London was as yet capable of such a feat, or of such quality [...] Many features common to Hoefnagel's other work are present in the design: love of topographical detail, emphasis on costume and emblem (both in miniature style), and the rhetoric of a ‘speaking picture’ with one central learned allusion [...] In the absence of any other plausible attribution, this laudatory present to the Queen may safely be looked upon as an early, highly finished picture by the Dutch merchants' talented visitor, Joris HoefnagelGa naar voetnoot(197). Anderzijds zijn zin voor emblematiek en kostuum niet enkel een specialiteit van Hoefnagel; tot dan toe heeft deze laatste zich trouwens beperkt tot het afbeelden van menselijke figuren in veel kleiner, a.h.w. miniatuurformaat, zoals in zijn paneel ‘Feest te Bermondsey’. | |
[pagina 66]
| |
En is het normaal dat de maker van dit schilderij bij zijn terugkeer te Antwerpen na 1577 nog lessen zou nemen bij de schilder Hans BolGa naar voetnoot(198)? Welke zijn dan de argumenten ten voordele van D'Heere? Dat er enige verwantschap met Hoefnagel bestaat, mag ons niet verwonderen. Beide kunstenaars hebben elkaars werk in Engeland gekend en hun wederzijdse beïnvloeding komt hierna nog ter sprake. Voorts zijn er in het schilderij zelf enige elementen, die op verwantschap met ander werk van D'Heere kunnen wijzen: de aandacht, besteed aan de kledij van de koningin, zou niet verbazen bij D'Heere; de plooienval in het gewaad van Juno vindt men terug in het kleed van Pax op een hierna volgend schilderij dat algemeen aan onze kunstenaar wordt toegeschreven. Ook zijn er de verzen op de lijst, waarvan de plaatsing en de versmaat overeenkomt met dezelfde elementen in ‘Salomo en de koningin van Scheba’; op D'Heeres vertrouwdheid met het motief van het Parisoordeel is reeds hierboven gewezen. Ook bestaat er een oude toeschrijving: in 1689, toen William Chiffinch de catalogus van de schilderijen in het bezit van koning Jacobus II opstelde, werd dit stuk beschreven als ‘No. 934 by De Cheere, Venus and Pallas, and Queen Elizabeth coming in’Ga naar voetnoot(199). Deze attributie mag men niet lichtvaardig verwerpen, en dit om twee redenen: vooreerst was D'Heeres naam toen toch niet zó bekend meer, dat men hem allerlei werken zou toegeschreven hebben, zoals dit met b.v. Holbein wèl het geval was; en voorts valt de spelling Cheere niet af te leiden uit het monogram op het paneel zelf. Een schilderij, dat aan D'Heere met algemene consensus toegekend blijft, is ‘De familie van Hendrik VIII’Ga naar voetnoot(200). Het werk is ongesigneerd en niet gedateerd, maar men plaatst het circa 1570. Dit paneel (129,5 bij 180,3 cm) is een hulde aan het huis Tudor. In een ruime loggia, waarvan de indrukwekkende verhoudingen en diepe perspectiefwerking onderstreept worden door de zware kroonlijst op de zuilen, de caissonzoldering en de aan dit patroon corresponderende bevloering, wordt alle aandacht getrokken door de figuur van Hendrik VIII, die | |
[pagina 67]
| |
het middelpunt van de voorstelling uitmaakt. Hij troont op een verhoog onder een baldakijn met bijeengenomen gordijnen; achter zijn zetel hangt een wapentapijt met het blazoen van Engeland. De hele achterwand van de loggia wordt ingenomen door een tapisserie met rijk versierde boord, terwijl ook de estrade met een tapijt bedekt is. De koning voert in de rechterhand de scepter, terwijl hij het zwaard der gerechtigheid met de linkerhand overhandigt aan de jeugdige Edward VI, die aan zijn zijde neerknielt. Aan dezelfde zijde van de troon, maar meer op de voorgrond en dus groter afgebeeld, staat koningin Elizabeth. Zij omvat de rechterhand van Pax, die een zwaard naast een gevallen rondas vertrapt. Eerbiedig volgt hun Ubertas, beladen met een cornucopiaGa naar voetnoot(201). Links van de toeschouwer en meer op de achtergrond staan koningin Maria en koning Filips. De Spaanse vorst wordt gevolgd door Mars in volle Romeinse krijgsuitrusting, maar met een zestiende-eeuwse toernooilans. Alle vorstelijke personages kijken de toeschouwer aan, maar Hendrik VIII wendt zich enigszins af van zijn oudste dochter en haar echtgenoot om meer ondersteuning te verlenen aan Edward en Elizabeth. Enkel Hendrik VIII en zijn kinderen bevinden zich op het vloertapijt; de allegorische figuren en Filips betreden dit niet. Dit detail moet wel als legitimerend element beschouwd worden, evenals de nadrukkelijke en rijkelijke uitvoering van het Engelse wapenschild boven hen. Dit propagandakarakter was ook wel verantwoordelijk voor de verspreiding van deze voorstelling als gravure: in de periode 1595-1600 werd deze plaat gesneden door William Rogers en opgedragen aan John Whitgift, aartbisschop van CantorburyGa naar voetnoot(202). Enkele elementen in compositie en stoffering herinneren aan reeds besproken schilderijen: zoals koning Salomo in 1559 troont Hendrik VIII en face van de toeschouwer; zowel in het Engelse als in het bijbelse tafereel staat de troon van de vorst opgesteld in een open loggia; de uitrusting van deze ruimten vertoont verwantschap in ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ en ‘De familie van Hendrik VIII’: in beide gevallen is een caissonplafond en een baldakijn afgebeeld - hoewel de details uiteraard verschillen. Meer gelijkenis merkt men in de voorstelling van het wapentapijt onder de troonhemel; weliswaar is de omzoming niet van hetzelfde type, maar plaat- | |
[pagina 68]
| |
sing en behandeling van de schilddragende griffioen stemmen overeen; de lelie in de boord van het tapijt, die men in ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’ vlak boven het hoofd van de hofdames ziet, vindt men in het tweede schilderij terug in het midden van de bovenste boord, juist boven de Engelse koningskroon aangebracht. Zoals reeds het geval was bij ‘Salomo en de koningin van Scheba’ en ‘Koningin Elizabeth en de drie godinnen’, loopt ook thans een bijschrift rond de lijst. Het luidt: A face of mvche nobillitye loe in a litle roome.
Fowr states with theyr conditions heare shadowed in a showe
A father more then valyant. A rare and vertvovs soon.
A zealvs davghter in her kynd what els the world doth knowe
And last of all a vyrgin qveen to Englands joy we see
Svccessyvely to hold the right and vertves of the three.
Onderaan het schilderij zelf is een tweede inscriptie aangebracht: The Qvene to Walsingham this tablet sente
Marke of her peoples and her owne contenteGa naar voetnoot(203).
Strong acht het mogelijk dat dit paneel in 1572 aan Walsingham geschonken is. Aan de identiteit van D'Heere als schilder ervan twijfelt hij niet omdat de verwantschap met latere tekeningen van de Gentse meester hem duidelijk gebleken is na reiniging van het schilderijGa naar voetnoot(204). Als eveneens authentiek gelden de kostuumtekeningen, die onze kunstenaar tijdens deze jaren geleverd heeft, en die hierna nog ter sprake komen bij zijn werk als literator. Afgezien van een tekening, voorstellend Thomas Howard, vierde hertog van Norfolk, en die in 1920 aan D'Heere werd toegeschrevenGa naar voetnoot(205), moet nog een - thans verdwenen - werk van de schilder in Engeland vermeld worden, en wel een decoratieve opdracht, die hem verstrekt was door Edward Fiennes de Clinton. Deze edelman, sinds 1572 Earl of Lincoln, was Lord High Admiral en in die hoedanigheid een oude bekende van D'Heeres eerste mecenas, Adolf van Bourgondië. | |
[pagina 69]
| |
Er is trouwens vermoed dat deze laatste aan zijn beschermeling bij diens vlucht naar Engeland een aanbeveling voor Clinton zou hebben meegegevenGa naar voetnoot(206). Wat deze decoratie zelf betreft, meldt Van Mander dat D'Heere ...hem vindende in Enghelandt/werdt ghestelt te schilderen in een galerije voor den Admirael te Londen/in welcke hy te maken hadde alle drachten oft cleedinghen der Natien: welcke alle ghedaen wesende/uytgenomen den Engelsman/heeft den selven gheschildert naeckt/leggende by hem alle stoffen van Laken oft Sijden/met daer by een Snijders schaer/en krijtGa naar voetnoot(207). Dit werk moet uitgevoerd zijn in Clintons Londense woning te WestminsterGa naar voetnoot(208), vermoedelijk bij het aanleggen van een ‘long gallery’, wat door Strong genoemd wordt ...that most distinctive feature of the Elizabethan and Jacobean manor house. By the 1580s even relatively small country manor houses would have had their galleries. It is rare to find pictures listed outside a long gallery. The fashion owed something initially to Fontainebleau [...] These galleries left vast areas of empty wall space to be covered and the solution, in a word, was the portraitGa naar voetnoot(209). Wellicht hangt het bestaan van D'Heeres kostuumschetsen samen met deze opdracht; de tekening van de hierboven vermelde naakte Engelsman met linnen en schaar, die aanleiding moest geven tot de pointe in Van Manders anekdote, is elders bewaard gebleven: Den Admirael dit beeldt siende/vraeghde hy Lucas, wat hy daer mede meende. Hy antwoorde/dat te hebben gemaeckt voor den Engelsman/niet wetende wat ghedaent oft maecksel van cleedinghen hem gheven/dewijl sy daeghlijcx soo veel veranderden: want hadde hy 't heden dus ghemaeckt/morgen soudt moeten wat anders wesen/t'zy op zijn Fransch/Italiaensch/Spaensch/oft Nederlantsch/daerom heb icker het Laken by ghemaeckt/en de reedtschap/op datmer altijt mach af | |
[pagina 70]
| |
maken sulck als men begeert. Dese nieuwicheyt werdt van den Admirael gheseyt en ghetoont der Coninginne/de welcke dat siende/seyde: En ist niet wel een sot wesen met onse Natie/datse so onstadigh is/datse van den vreemdlingen verdient aldus bespot te wordenGa naar voetnoot(210)? Dit was geen eigen vondst van D'Heere, maar wel overgenomen uit Andrew Boorde, The fyrst Boke of the Introduction of Knowledge (1547)Ga naar voetnoot(211). In welk jaar precies deze decoratie voltooid werd, is niet met zekerheid vast te stellen; uit de briefwisseling van ene Charles Bradshawe en zijn meester William More van Loseley Park weten wij enkel dat in de periode 1572-1576 een schilder aan het werk is bij de Lord Admiral. Hij heeft reeds portretten geschilderd van More en diens vrouw, en is thans bezig aan een portret van koningin Elizabeth. Hierbij merkt Strong terecht op: An artist who was of such status as to be in the household of one of the great dignitaries of the court is worthy of notice. There is the possibility that he was none other than the elusive poet-painter, Lucas de HeereGa naar voetnoot(212). Met zijn overige bekenden uit de Engelse aristocratie was hij wel in contact getreden via zijn werkzaamheid als schilder en als actief en literair geïnteresseerd protestant. Als voornaamste onder hen - en die dan ook als dusdanig door D'Heere gehuldigd werd - is Thomas Gresham te noemen. Aan hem spendeerde onze kunstenaar de meeste verzen, die hij tot een privépersoon richtte in deze jarenGa naar voetnoot(213). De bekendheid met Rogers, wiens bijdrage in D'Heeres album reeds vermeld werd, kon hem ten nutte gekomen zijn bij zijn geografisch-historische opzoekingen. Onder andere mogelijke zegslieden wordt te dien aanzien ook de naam van de geleerde drukker Reyner Wolfe vermeldGa naar voetnoot(214). Meest | |
[pagina 71]
| |
interessant - hoewel schaars te documenteren - waren D'Heeres betrekkingen met Walsingham. Onder Elizabeths raadslieden was hij de grootste voorstander van een rechtstreeks Engels ingijpen in de Nederlanden, wat door onze uitgewekenen uiteraard dankbaar erkend werd. Hoe D'Heere met Walsingham in contact kwam is onbekend. Het schilderij ‘De familie van Hendrik VIII’, dat door Elizabeth aan Walsingham ten geschenke gegeven werd, kan tot de kennismaking tussen deze laatste en D'Heere hebben aanleiding gegeven. Overeenstemmende politieke opvattingen hebben hun latere omgang zeker gestimuleerd, waarvoor een feit en een aanwijzing borg staan: het feit is, dat Willem van Oranje in juli 1576 een beroep deed op D'Heere om Walsingham te contacteren aangaande een voorgenomen aanslag op Nieuwpoort; de aanwijzing betreft een mogelijk verband, waarop tot nu toe niet gewezen is: in 1582 verbleef Jan de Crits in Frankrijk onder het patronaat van Walsingham. Aan deze laatste schreef de jeugdige schilder enige brieven en stuurde hij twee schilderijen - de oudst bekende trouwens van De Crits -, een ‘H. Joannes’ en ‘Neptunus en Coenis’. Piper zegt van deze twee stukken: These would have been subject paintings probably much in the manner of Lucas de Heere and the school that he came from, with perhaps something of Fontainebleau influence discernible in themGa naar voetnoot(215). Tot nu toe bleef onopgehelderd hoe De Crits in betrekking getreden was met ‘so exalted a person as Walsingham’Ga naar voetnoot(216), maar men bedenke: wat zou natuurlijker geweest zijn, dan dat D'Heere zijn veelbelovende leerling bij Walsingham aanbevolen had, wanneer deze laatste een jeugdig schilderstalent wilde aanmoedigen? D'Heeres eigen milieu in Engeland was dat der Nederlandse uitgewekenen te Londen. Het was een welvarende en intellectuele gemeenschap, waarin kunstenaars en kooplieden met ruime belangstelling de overhand haddenGa naar voetnoot(217). De meest vooraanstaande artiesten onder hen zijn reeds vermeld in hun connectie tot D'Heere: zowel Hoefnagel, Marcus Gheeraerts sr., Isaac Olivier en Cornelis Ketel waren te Londen gevestigd. Van laatstgenoemde Haarlemse kunstenaar, die sinds 1573 | |
[pagina 72]
| |
in Engeland verbleef, is ons geen relatie tot D'Heere bekend, maar wel behandelden beiden ooit hetzelfde onderwerp, de eskimo van Martin FrobisherGa naar voetnoot(218). D'Heeres ontvangst bij de aanzienlijke Nederlandse kooplieden te Londen werd begunstigd door zijn vriendschap met Ortelius: Jacobus Colius, neef van de geograaf, was niet enkel een welstellend zijdehandelaar, maar tevens een intellectueel animatorGa naar voetnoot(219). D'Heeres meest gewaardeerde kennis onder deze kooplieden was Ortelius' vriend Jan Radermacher (Rotarius). Op 5 maart 1568 berichtte deze laatste aan Ortelius dat hij van Lucas een pentekening ‘De drie goddelijke deugden’ voor Ortelius verworven heeftGa naar voetnoot(220). Door Van Dorsten wordt dit werk, zij het met enige reserve, doch m.i. terecht, geïdentificeerd met de overeenkomstige tekening, gesigneerd ‘Lucas Dherus inventor fecit.anno 1567.’Ga naar voetnoot(221) en thans bewaard te München. In 1568 zond D'Heere aan Radermacher een refrein en op 1 januari 1576 stuurde hij hem een ode toeGa naar voetnoot(222). Ook in de vriendschap van de meest bekende Antwerpenaar te Londen, Emanuel van Meteren, neef van Jan de Crits, mocht D'Heere zich verheugen. Hij tekende dan ook zijn devies in diens album op 9 juni 1576Ga naar voetnoot(223). Dezelfde voorstelling bezorgde hij op 2 augustus van dat jaar aan HoefnagelGa naar voetnoot(224), die zich hierdoor klaarblijkelijk liet inspireren voor zijn afbeelding van de verleidelijke sirenen in het Schriftmusterbuch van Georg BocskayGa naar voetnoot(225). D'Heeres activiteit in de Nederlandse hervormde gemeente te Lon- | |
[pagina 73]
| |
den waarborgde hem, voorzover nog nodig, de volledige integratie in zijn Londens milieu. Hij was reeds als gekend en beproefd calvinist in Engeland aangekomen, en van deze rechtzinnigheid week hij nooit meer afGa naar voetnoot(226). Aanvankelijk had hij wel te kampen met een terugkeer tot het oude geloof in zijn onmiddellijke omgeving: zijn zuster Maria, die in 1568 bij hem verbleef, keerde met Joos Bauwens naar Gent terug, waar beiden huwden volgens de katholieke ritus. Toch verzoenden zij zich kort daarop met de calvinistische kruiskerk te Gent, waarna zij weer naar Londen trokken. Op 28 oktober 1570 verscheen Bauwens berouwvol voor het Nederlandse consistorie aldaar, en op 23 februari 1571 zijn echtgenoteGa naar voetnoot(227). Dit voor D'Heere beslist pijnlijk intermezzo belette niet dat hij om zijn eigen actieve rol door zijn geloofsgenoten geapprecieerd werd: zo behoorde hij tot de afvaardiging die op 15 februari 1571 namens de gemeente - vruchteloos - ging onderhandelen met Joannes Engelram, een notoir querulantGa naar voetnoot(228). Op 8 april zette hij met anderen de vervanging van Jan Utenhoves psalmberijming ten voordele van die van Datheen door, en op 25 april werd hij tot ouderling verkozen. 's Anderdaags ontbood de kerkeraad de zes gekozenen, en werd hun gevraagd ...of zij oock gheen zonderlinghe belett en hadden, waerduere zij den dienst niet en souden connen anveerden. Een yeghelick van hemlieden heeft zeker excusen voortghebracht, dewelcke niet souffisant bevonden waren [uitgenomen van twee uitverkorenen]Ga naar voetnoot(229). De volgende ouderlingen vatten op 13 mei hun dienst aan: Jan Beelen, Clement van den Driessche, Willem Rouck, Guillame van den Bogaerde, Lucas Mayaert en Lucas d'HeereGa naar voetnoot(230). De helft van hen, en met name de drie laatstgenoemden, was ooit reeds actief geweest als leden van de calvinistische gemeente te Gent, wel een bewijs van | |
[pagina 74]
| |
de belangrijke aanbreng uit deze stad onder de Nederlandse uitgewekenen te Londen. Vier dagen later ondertekende D'Heere als enige ouderling niet de verklaring inzake voorlezing binnen het consistorie van de protocollen en eventuele correctie van het consistorieboek door een van de ministers of ouderlingenGa naar voetnoot(231). Met predikant Godfried Wingius, die door een fractie van de Londense gemeente fel aangevallen werd, stond hij blijkens twee brieven uit 1573, gedateerd 28 januari en 4 mei, op goede voetGa naar voetnoot(232). Sedert september 1571 verbleef bij hem Louise Carboniers, zuster van zijn vrouw. Dit meisje huwde op 25 mei 1574 in de Nederlandse kerk van Austin Friars met Carolus Rijckewaert (alias Theophilus van Nieukerk)Ga naar voetnoot(233). Als predikant had deze laatste het leeuwenaandeel bijgedragen tot de calvinistische beweging te Ieper in 1566Ga naar voetnoot(234). Naar Engeland gevlucht, vervulde hij dit ambt eerst te Norwich en later, na onenigheid met zijn confraters aldaar, in ThetfordGa naar voetnoot(235). Op 31 mei 1576 waren Lucas en zijn schoonzuster aanwezig bij het doopsel van Suzanna de Drossaert, dochtertje van PieterGa naar voetnoot(236). D'Heere schijnt zijn literair talent in deze jaren praktisch uitsluitend ten dienste gesteld te hebben van het geestelijk of stoffelijk welzijn van zijn Nederlandse lotgenoten. De versjes ter ere van koningin Elizabeth en de strofen tegen de Franse vorst Karel IX, alle bewaard gebleven in de autografenverzameling van RadermacherGa naar voetnoot(237), zijn typerend in dit opzicht. Dezelfde strijdend-religieuze gezindheid overheerst in andere eerrijmen uit deze periode. Het eerste bekende contact tussen onze twee vroegste renaissancistische auteurs, Lucas d'Heere en Jan van der Noot, heeft niet in de Nederlanden plaats gehad, maar wel te Londen. Tot nu toe heeft men graag verwijld bij het renaissance-aspect van deze ontmoeting, maar men bedenke toch dat D'Heere niet voor Van der Noots slechts ten dele religieus Bosken enig lofdicht geschre- | |
[pagina 75]
| |
ven heeft. Wel leidde hij daarentegen zowel de Nederlandse als de Franse versie van diens fulminerend anti-katholiek Theatre in, respectievelijk met een Nederlandse ode en een Frans sonnet. In de ode wordt weliswaàr Van der Noot gehuldigd als ‘d'eerste onser Poëten’Ga naar voetnoot(238), maar valt niettemin de zwaarste klemtoon op de noodzaak van onthechting tegenover deze wereld. De Franse tekst kant zich concreter tegen ‘les fauorits de Machumet Romain’Ga naar voetnoot(239). Bij de dood van predikant Joris Wybo (Sylvanus) te Londen werden een aantal epitafen geschreven in 1576, maar pas gedrukt te Dordrecht in 1596, achteraan in de tweede druk van Wybo's Gheestelijcke Liedekens. Naast anderen leverde de reeds vermelde predikant Wingius een bijdrage, evenals Joannes Cubus, een andere collega van Wingius te Londen, en ook Lucas d'Heere. De twee laatstgenoemde auteurs bezorgden vertalingen van Latijnse epitafen, en dit in ‘moderne’ stijl, d.i. in verzen met regelmatige silbentelling, wat bij D'Heere niet, maar bij Cubus terecht wel verwondertGa naar voetnoot(240). D'Heeres meest uitvoerige literaire prestatie in Engeland had eveneens de Nederlandse kolonie als mogelijk en onmiddellijk publiek op het oog; het is de tijdens zijn leven in handschrift geschreven Corte beschryuinghe van Engheland Schotland ende Irland, gevolgd door de Corte beschryuinghe van D'enghelandsche gheschiedenissenGa naar voetnoot(241). Vooral een publiek van kooplieden kon geboeid worden door een overzicht van de Engelse regeringswijze, van de werking van het Londense stadsbestuur, van de aard der bevolking en van aardrijkskundige merkwaardigheden. Interessant is de lijst van bronnen, die de uitgevers achterhaald hebben: D'Heere blijkt zich voor het aardrijkskundig gedeelte vooral op Ortelius en François de Belleforest gesteund te hebben; on- | |
[pagina 76]
| |
der de minder aangehaalde auteurs valt zijn raadpleging van de Anglo-Ierse annalist Joannes Clyn op, omdat diens werk toentertijd nog niet gepubliceerd was; voor zijn historisch overzicht deed hij hoofdzakelijk een beroep op Richard Grafton, op - alweer - Belleforest en op Humphrey Llwyd. Een typisch aspect van zijn werk was het beklemtonen van ‘protestantse’ facetten in de middeleeuwse kerkgeschiedenis van Engeland. Daartoe las hij het martelaarsboek van John Foxe, de schriften van John Jewel en - misschien - van John BaleGa naar voetnoot(242). Zijn visie op deze geschiedenis was die van een streng calvinist, verbitterd door jaren ballingschap, en die in het andere kamp dan ook niets heel laat. Als typerend detail dienaangaande moge D'Heeres behandeling van Jan Zonder Land geciteerd worden: ...zelfs een Jan zonder Land, voor wien geen Engelsch schrijver een eerherstel zou beproeven, is hem als slachtoffer der pauselijke politiek sympathiek en wordt geprezen wegen zijn ‘vele schoone daden’Ga naar voetnoot(243). Wanneer D'Heere later de uitingen van zijn gezindheid milderde, dan was dit in de eerste plaats om politieke motieven. Als laatste rol, die D'Heere in Engeland gespeeld heeft, rest ons ter bespreking nog die van de politicus. Bij een recapitulatie van zijn bedrijvigheid te Londen lijkt hij inderdaad de geschikte man om voor de Nederlandse zaak te ageren: een succesvol kunstenaar, dus vindingrijk en bedrijvig, een consciëntieus gemeentelid, bewust van zijn verantwoordelijkheid, een ontwikkeld gezelschapsmens met diverse en moderne belangstelling, en die ten slotte een favoriet van de Lord High Admiral was en tevens op de welwillendheid van Walsingham rekenen mocht. Deze gunstige constellatie kon niet onopgemerkt voorbijgaan aan wie Engelse steun zocht voor de verdrukte Nederlanden. Tot in 1575 weifelde de prins van Oranje tussen Frankrijk, Engeland en het keizerrijk als protectie-macht over de NederlandenGa naar voetnoot(244). In november won de Engelse partij binnen de Staten van Holland het pleit en werd er tot de zending van een gezantschap naar Engeland besloten, bestaande uit Filips van Marnix, Paul Buys en François Mael- | |
[pagina 77]
| |
son. Marnix' instructies werden opgesteld op 28 novemberGa naar voetnoot(245). Het gezantschap arriveerde echter op een ongelegen ogenblik: koningin Elizabeth had haar avances enkel bedoeld om de Franse invloed te neutraliseren. Tegelijkertijd was als afgevaardigde van Requesens ook de heer van Champagney aangekomen, die het plan van de opstandelingen uiteraard moest bekampenGa naar voetnoot(246). Op 9 januari 1576 werden Marnix en zijn twee metgezellen door de koningin ontvangen in geheime audiëntie, waarna nog op 26 februari een officiële ontvangst door de Privy Council volgde, bij welke gelegenheid Marnix een schrijven van de Staten van Holland voortbracht. Zowel Marnix als Champagney werden door Elizabeth afgewimpeld, zodat Marnix voor zichzelf en zijn reisgezellen om paspoorten verzocht, waarna Elizabeth op 18 maart aan Oranje schreef: Marnix zou de nodige details over de afloop van zijn zending wel zelf meldenGa naar voetnoot(247). Deze laatste had zich toch niet neergelegd bij het pover resultaat van zijn reis, maar zowel voor als na zijn audiëntie moet hij de stemming gepeild en mogelijke helpers opgezocht hebben. Bij deze speurtocht kwam hij in contact met D'Heere, welke ontmoeting op elk van beiden een diepe indruk maakte. De meest tastbare bewijzen dienaangaande bezitten wij vanwege Marnix: op 28 maart ontving D'Heere van hem een zilveren beker, vergezeld van twee sonnetten en een viertal psalmberijmingenGa naar voetnoot(248). Deze literaire giften leveren een aanwijzing over beider mogelijke gespreksthema's: de nieuwe Nederlandse poëzie en de problemen inzake het vertalen van psalmen stonden daarbij wel centraal. Naar D'Heeres indruk van deze ontmoeting kunnen wij enkel gissen, maar wel moet de kennismaking met de vertrouwde raadsman van De Zwijger hem diep beïnvloed hebben: in de volgende jaren heeft hij de door hen voorgeschreven politiek steeds als richtsnoer benut. Als onmiddellijke consequentie van dit bezoek volgde een contact- | |
[pagina 78]
| |
neming door Oranje zelf. Marnix had natuurlijk niet nagelaten zijn meester op deze aangewezen verbindingsman opmerkzaam te maken, die Oranje zich dan ook te gepasten tijde herinnerd heeft. De brief van de Prins, verstuurd uit Middelburg op 6 juli 1576, handelde over een project om Nieuwpoort te bezetten, vermoedelijk om de Vlaamse kust te kunnen blijven bewaken na de capitulatie van Zierikzee aan Mondragon op 29 juni. Aangezien Oranje Engelse troepen wilde inzetten voor deze aanslag, zocht hij de bemiddeling van Walsingham, opdat Elizabeth hierdoor niet vertoornd worden zou. Omdat hij ook Walsingham niet wilde compromitteren, richtte hij zich tot D'Heere: Sr Lucas de Here, Ayant entendu par le Sr de Ste-Aldegonde la bonne affection que me portez et le grand zèle qu'avez à nostre cause commune, vous ay bien voulu advertir touchant l'entreprinse que depuis quelque temps en çà avons tramée sur la ville de Nieuport, dont par ledit Sr de Ste-Aldegonde avez aussi esté adverty [...] je vous prie que le faciez entendre à Monsr de Walsingham, luy priant bien affectueusement, de ma part, qu'après que serons venus au bout de ceste nostre entreprinse, il vueille tenir la main et assister ces bonnes gens qui nous font ce bon et signalé service de sa faveur et recommandation envers Sa Majesté partout où il conviendra, à ce qu'ils ne chargent sur eux la malle grâce de Sa Majesté à nostre occasion. J'en eusse escript moy-mesmes à Monsr de Walsingham, n'eût esté que je crains qu'il ne seroit content de se mesler si avant en nos affaires, et par tant m'a semblé meilleur de la traicter par vostre moyenGa naar voetnoot(249). Charles Rahlenbeck vond deze brief terug in het Brusselse rijksarchief, wat betekent dat hij onderschept wasGa naar voetnoot(250). In tegenstelling tot wat moderne onderzoekers in het spoor van Rahlenbeck vermoed hebbenGa naar voetnoot(251), bleef D'Heere niet onkundig van deze boodschap: een ander exemplaar van dezelfde brief bevindt zich in de Engelse State Pa- | |
[pagina 79]
| |
persGa naar voetnoot(252). Van de beraamde onderneming tegen Nieuwpoort kwam natuurlijk niets meer in huis, nu de vijand op de hoogte gebracht was. Tevens was aan de tegenpartij bekend dat D'Heere voor delicate opdrachten in aanmerking kwam. Een probleem apart in verband met D'Heeres verblijf in Engeland vormt de ontstaansgeschiedenis van zijn verzameling kostuumschetsen Theatre de tous les peuples et nations de la terre auec leurs habits, et ornemens diuers, tant anciens que modernes, door mej. Yates genoemd ‘one of the undoubtedly most remarkable collections of sixteenthcentury costume studies in existence’Ga naar voetnoot(253). Het geheel omvat achtennegentig aquarellen, die de kledij uitbeelden van achtereenvolgens Aaron, de Romeinse Oudheid, Italië, Duitsland, de Nederlanden, Frankrijk, Engeland, Iberië, de katholieke hiërarchie, de religieuze orden, het Turkse rijk, Afrika en ten slotte de eskimo van Frobisher. Voorheen meende men dat de wording van dit handschrift geen problemen stelde: de overeenkomst tussen een aantal tekeningen hiervan en de illustraties bij de Corte beschryuinghe van Engheland... pleitte voor een gelijktijdig ontstaanGa naar voetnoot(254). De huidige tekeningen konden ook doorgaan als voorstudies in verband met de kostuumgalerij voor Clinton. Het codicologisch onderzoek van dit handschrift door Prof. A. Derolez verplicht ons echter tot een meer genuanceerde voorstelling van zaken: blijkens de watermerken en de daarmee samenvallende verschillende stijl in de tekeningen zelf, moet men hierin drie groepen onderscheiden; het merendeel zou inderdaad dateren uit D'Heeres Engelse tijd, enkele schetsen werden gemaakt vóór(?) zijn ballingschap en sommige tekeningen wenst Prof. Derolez aan een andere hand toe te schrijvenGa naar voetnoot(255). Als mogelijke tekenaar hiervan komt m.i. in de eerste plaats Hoefnagel in aanmerking. Reeds Chotzen en Prof. | |
[pagina 80]
| |
Maartje Draak hadden de aandacht gevestigd op de overeenkomst tussen een figuur in Hoefnagels ‘Palace of Nonesuch’ en D'Heeres Engelse boerinnenGa naar voetnoot(256). Nadien heeft mej. Yates de verwantschap nog kunnen uitbreiden door het inschakelen van andere figuren uit Hoefnagels tekeningen voor het stedenboek van G. Braun en F. Hogenberg, Civitates orbis terrarum (1572 e.v.)Ga naar voetnoot(257). Ten slotte heeft mej. Auerbach enkele personages uit Hoefnagels schilderij ‘Feest te Bermondsey’ (1570) teruggevonden in D'Heeres kostuumschetsen; zij stelt daarbij vast dat Some of these costume sketches [in het Gentse Theatre] have close similarities with Hoefnagel's figures in the ‘Fete at Bermondsey’, and it is interesting to compare them, though it is not quite clear whether de Heere or Hoef angel designed them firstGa naar voetnoot(258). De indirecte vraag in deze laatste zinsnede mogen wij gevoeglijk in het voordeel van Hoefnagel beantwoorden: Hoefnagel was nog meer en vroeger dan D'Heere vertrouwd gemaakt met dergelijk werk in de topografische traditie en hij kon zijn Gentse vriend geredelijk tot zulk werk aangezet hebben - eerder dan het omgekeerde het geval was. Over de bronnen van dit Theatre is tot nu toe al te weinig verschenen. Henri Hymans heeft op de - normale - beïnvloeding door Pieter Coecke gewezen inzake de oosterse klederdrachten en mej. Yates heeft, naast de belangrijke inspiratie door Hoefnagel, ook de studie van Guillaume du Choul voor de antieke kostuums achterhaaldGa naar voetnoot(259). Een laatste probleem, dat dit handschrift biedt, betreft de opdracht. Oorspronkelijk was deze verzameling bestemd voor koningin Elizabeth, want op de versozijde van het eerste blad prijkte het Engelse wapenschild. Nadien is hierboven echter het blazoen van het huis Bourgondië-Wakken gekleefd, en daarbij aansluitend is een Frans gedicht ter ere van een niet genoemd edelman uit dit geslacht opgenomen. Vermoedelijk was D'Heere van zijn oorspronkelijk voornemen afgebracht bij zijn terugkeer in de Nederlanden; voor de Gentse Oranjepartij was het politiek meer opportuun de onmiddellijke steun te verwerven van | |
[pagina 81]
| |
de katholieke Antoon van Bourgondië-Wakken, de neef van D'Heeres overleden mecenas Adolf. Op dat ogenblik steunde Antoon de Staten-Generaal tegen de Spanjaarden, want op 24 november 1576 werden zijn soldaten te Gent gemonsterdGa naar voetnoot(260). Op de noodzaak van eenheid binnen de Nederlanden wijzen trouwens zowel D'Heeres verzen aan het adres van deze edelman in zijn Theatre als de bijkomende versiering: een devies, voorstellend een geharnaste arm, die een zwaard in de vuist geklemd houdt boven - en ondanks - een brandend houtvuur, met als leuze ‘Vincit Amor Patriae’. Dit devies gaat uiteindelijk terug op de bekende anekdote over Mucius Scaevola, die de Etrurische vorst Porsenna door dit exempel van Romeins uithoudingsvermogen wist af te schrikken, maar D'Heere kan dit gegeven ontleend hebben via een werk van Claude ParadinGa naar voetnoot(261). | |
VI. In dienst van OranjeOp 8 november 1576 werd de pacificatie van Gent door de gedeputeerden van de Staten ondertekend. Daardoor werd voor de bannelingen de weg tot de terugkeer vrijgemaakt. Hoewel D'Heere blijkens alle aanwijzingen een nieuw succesvol bestaan had opgebouwd in Engeland, aarzelde hij niet lang om dit land op zijn beurt te verlaten en, na een afwezigheid van bijna tien jaar, zijn oude plaats in zijn eigen vaderstad weer op te eisen. D'Heere was wel getekend door die langdurige ballingschap: in plaats van de aangename causeur, die hoofse groeten aan de Gentse dames wist te formuleren en zich ook wel eens aan een dartel versje waagde, ontmoeten wij thans een grimmig calvinist, een soldaat met - meestal doch niet uitsluitend - geestelijke wapens, die zijn talenten in de volgende jaren exclusief ten bate van de Opstand zal aanwenden. Het idyllische karakter van Den hof en boomgaerd - hoe ver schijnt die reeds weg! - moet de plaats ruimen voor de strakke rechtlijnigheid van bewust geplande manifestaties. Hij trad Gent dan ook tegemoet als exponent van een religieuze en politieke | |
[pagina 82]
| |
fractie, als gewezen balling kersvers uit de emigratie, beladen met een zeer begrijpelijk hevig ressentiment. Wij weten niet of hij zijn vader nog in leven te Gent aantrof: Jan d'Heere is overleden in de periode tussen 6 maart 1576 en 9 december 1578Ga naar voetnoot(262); wel zou Lucas zijn broer Jan en zijn schoonbroer, de beeldhouwer Jan Schoorman, aan het werk zetten bij gepaste gelegenheden in de komende jaren. Tegenover de kerkelijke kunstwerken zelf nam hij een zeer stugge houding aan: hoewel zijn vader daarin het beste van zijn kunstvaardigheid gepresteerd had, en tal van zijn eigen schilderijen in de Gentse kerken hingen, zou D'Heeres houding hierin niet getuigen van piëteit. Wanneer precies D'Heere Engeland verliet, weten wij niet. Te Gent werd op 17 maart 1577 een eed voorgeschreven, die de teruggekeerde uitwijkelingen dienden af te leggen. Reeds drie dagen later ging onze kunstenaar hiertoe overGa naar voetnoot(263). Op 14 juli nam hij samen met zijn vrouw deel aan het negentiende avondmaal van de hervormde gemeente te MiddelburgGa naar voetnoot(264), en twee dagen daarna schreef hij een afscheidsbrief aan de Londense kerkeraad van uit dezelfde stad. Men verneemt eruit dat hij Londen verlaten heeft in de mening vlug terug te keren, maar dat de omstandigheden in de Nederlanden hem veroorloven er te blijven. Hij neemt dus afscheid van de Londense vrienden, dankt hen om hun lankmoedigheid te zijnen opzichte en besluit als gewezen ouderling: Bysonder recommandere ic VL... de opbauwynghe van Godes ghemeynten bysonder hier te Lande, ende daer toe op te brynghen ende te vervoorderen treffelicke dienaers, Predicanten ende Ouderlynghen: de welcke alomme van noode syn ende noch meer zullen ghebreck syn, zoo de begonnen saecke voort gaet. Want den ougst wordt groot, maer de Acker lieden syn weynich, bysonder sulcke Ackerlieden als te wenschen syn in dit werck des Heeren. Tot zulcken eynde wilde ic wel dat veel broeders ende susters die gauen hebben om Gods ghemeinte op te bouwen ende daer toe eenighe voorderynghe te doene, sick daer toe nerstelic begauen, ia met meerder vliet dan vele ghedaen hebben, te seer siende op haer eyghen profytGa naar voetnoot(265). | |
[pagina 83]
| |
Plaats en datum van verzending van deze brief maken het weinig waarschijnlijk dat D'Heere nog in dat jaar de bekende Franse calvinistische politicus en theoloog Philippe Duplessis Mornay te Londen zou ontmoet hebben, zoals wel eens voorgesteld isGa naar voetnoot(266): de Fransman arriveerde pas te Londen in het begin van de maand meiGa naar voetnoot(267). In de volgende maanden slorpte de politieke bedrijvigheid te Gent zelf D'Heeres aandacht volledig opGa naar voetnoot(268). Op 24 juli 1577 had Don Jan van Oostenrijk de citadel van Namen bezet, waarop een zeer hevige reactie van de tegenpartij volgde: onmiddellijk koos men te Brussel op instigatie van Oranjes agent, de heer van Heze, een comité van XVIII, dat als spreekbuis van de radicale elementen de reële macht over de stad uitoefende in plaats van de geïntimideerde gematigde magistraatGa naar voetnoot(269). De invloed van deze doordrijvers was zeer groot: zelfs door de Staten-Generaal, die nog te Brussel vergaderde, werden zij geduchtGa naar voetnoot(270). Hun actie droeg er zeker toe bij dat Oranjes intrede te Brussel op 23 september tot een ware triomftocht uitgroeideGa naar voetnoot(271). In Brabant en Vlaanderen vormden deze gewapende burgerijen Oranjes hechtste steun, die hij dan ook gepast activeerde tegen adel en prelaten. Filips van Croy, hertog van Aarschot en hoofd van de katholieke middenpartij, die het koninklijk absolutisme afwees maar evenzeer | |
[pagina 84]
| |
gruwde van de calvinistische suprematie in Holland en Zeeland, was tegen de zin van Oranje benoemd tot gouverneur van Vlaanderen. Op 18 oktober 1577 kwam ook te Gent een radicale volksbeweging tot uiting: jonker Jan van Hembyze, die D'Heere reeds in Engeland kon ontmoet hebbenGa naar voetnoot(272), Gillis Borluut, D'Heeres oude bekende sinds Den hof en boomgaerd (XLII), en de schepenen Joos van Brakele en Jan Bets verschenen met ruim zevenhonderd man voor het stadhuis om het herstel van de Gentse privilegies van vóór 1540 te eisen, wat hun twee dagen later door de Staten-Generaal bewilligd werd. Daarmee zat deze revolutionaire strekking te Gent stevig in het zadel en betekende zij voor Oranje een werkzaam middel om de mogelijke invloed van Aarschot te neutraliseren. Deze laatste deed op 23 oktober met groot gevolg zijn plechtige intrede te Gent, waarna hij de twee volgende dagen door Hembyze, Borluut, Van Brakele ‘en eenige andere, die alle den Prins toegedaen waren’Ga naar voetnoot(273) om het herstel van de bewuste privilegies werd aangezocht. Na Aarschots geïrriteerd ‘Neen!’ vertrok de schoonbroer van Hembyze, Frans van de Kethulle, heer van Rijhove, op 26 oktober naar Antwerpen voor overleg met de Prins. Op 29 oktober, om vier uur 's morgens, werd Aarschot in het hof van St.-Baafs, waar hij logeerde, overrompeld door Rijhove en de zijnen. Samen met de hertog werden de heer van Rassenghien, gouverneur van Waals-Vlaanderen, de bisschoppen van Ieper en Brugge en enkele andere vooraanstaanden gearresteerd. Oranje had niet rechtstreeks ingegrepen, maar zijn medeweten aan deze voor hemzelf zo voordelige aanslag stond buiten kijfGa naar voetnoot(274). Hembyze en Rijhove lichtten troepen en op 1 november 1577 verkozen zij, naar het Brusselse model, een revolutionair comité van XVIII, te Gent genoemd ‘de 18.mannen, de Notable, Commysen, Assistenten’Ga naar voetnoot(275). Hiervan maakten deel uit: Hembyze zelf, Charles de Grutere, Gillis Borluut, Jacques Utenhove, Burchard van Hembyze, Jan van Pottelsberghe, Nicolaas Utenhove, Jacques Dhetswert, Willem van Pollare, Lieven Tayaert, Willem de Knuudt, Pieter van Eecloo, Pieter vander Cruucen, Lieven de Pickere, Lieven Hallinck, Lieven vander Vinct, Jan Schauteete en Cornelis | |
[pagina 85]
| |
Stutinck. Hun secretaris was Lieven SandersGa naar voetnoot(276). De Staten-Generaal, pijnlijk getroffen door deze tumulten, zond Diederik van Liefvelt om de gevangen heren vrij te krijgen; Oranje stuurde Arend van Dorp eveneens naar Gent om dezelfde reden. De Gentenaars, die meenden te kunnen rekenen op 's Prinsen ‘heimelijke sympathieGa naar voetnoot(277), lieten slechts Aarschot los op 14 november. D'Heeres naam werd tot nu toe niet genoemd in deze Gentse troebelen; de kroniekschrijvers beperkten zich immers tot het vermelden der protagonisten. Zijn aandeel in deze acties hoeven wij echter niet te betwijfelen: voor een man die zo actief was, kon deze (r)evolutie, die door De Zwijger gepatroneerd werd, enkel maar de vervulling van zijn diepste politieke en religieuze strevingen brengen. De gebeurtenissen in 1578 zullen ons trouwens leren, dat D'Heere enige handtastelijke tussenkomst niet schuwde. Onder de Gentse XVIII komen ten slotte nog oude bekenden van onze kunstenaar uit het jaar 1565 voor: naast Gillis Borluut zijn familieleden van De Grutere, beide Utenhoves en Van Pottelsberghe met een gedicht in Den hof en boomgaerd vereerdGa naar voetnoot(278). D'Heere trad heel zeker meer op het voorplan, toen men in het begin van december 1577 voorbereidselen begon te treffen voor Oranjes inkomst te Gent. De Zwijger was daartoe uitgenodigd door de vier Leden van Vlaanderen om de Pacificatie te handhaven en de rust te herstellen. De propagandistische waarde van dergelijke ontvangst viel niet te onderschattenGa naar voetnoot(279) en in de Nederlanden wist geen politicus dit beter dan Oranje zelf. De versieringen ter gelegenheid van zijn intocht bevatten dan ook alle ingrediënten van zijn politiek: verdrijving van de Spanjolen, verheerlijking van de Gentse Pacificatie, verzoening van de religieuze gezindheden en instandhouding van de fictie der obediëntie aan de koning. Dit complex ideologisch programma kunnen wij gevoeglijk aan D'Heere toeschrijven; onder alle Gentse kunstenaars was hij | |
[pagina 86]
| |
het best op de hoogte van Oranjes bedoelingen door zijn eigen werkzaamheid in de nabijheid der machtigen. Op 29 december kwam Oranje de stad binnen langs de Dampoort, uit de richting van Temse, waar hij de nacht had doorgebracht. Hij zat in een ‘duytschen wagen’Ga naar voetnoot(280), vergezeld van zijn broer Jan van Nassau en begeleid door honderd zeventig gewapende burgers uit Antwerpen. Hij werd begroet door de Gentse hoogbaljuw, schepenen, ‘Notablen’ (vermoedelijk de XVIII) en een grote menigte burgers. De stoet trok naar het hof van Wakken, de woning van D'Heeres vroegere mecenas, Adolf van Bourgondië, waar de Prins kwartier zou nemen. Onderweg werden drie togen opgevoerd. De eerste stond opgesteld aan de St.-Jacobskerk en was opgericht door D'Heeres eigen rederijkerskamer Jezus met der balsem blomme. Het tafereel stelde Judas de Makkabeeër voor, die de Prins verzinnebeeldde. Hij werd vergezeld door vier personages: De dry staten des Landts ‘in eenen persoon’, Ghewillighen aerbeit, Cloec herte en Liefde des Vader-landts. Allen samen verdedigden zij de oude Vryheyt. Uit de wolken daalde een hand, Ghenade Gods, waardoor de Makkabeeër met geringe macht de overwinning behaalde op zijn tegenpartij, zijnde drie Spaanse soldaten, Ghewelt, Moort en Roof. Deze ellendelingen genoten de steun van Verraet en Inquisitie. Aan weerszijden van de stellage stonden Rhetorica en Historie, die de Prins begroetten. De tweede toog was voor het stadhuis opgeslagen door de overige vier Gentse rederijkerskamers, De Fonteine, Sint Agnete, Maria ter Eere en Sint Barbara. Er werden twee geschiedenissen op deze ene stellage afgebeeld, De Ghendtsche vrede en De Beschermer der Nederlanden. De Ghendtsche vrede, in het rood gekleed, droeg een gordel met de kleuren van de Prins, oranje, wit en blauw, waarmee zij de personages Catholick en Protestant verenigd hield. Daarna smeedde zij op het aambeeld Stercheyt met de hamer Vol trauwen een gouden keten van zeventien schakels, die elk het schild van een der Nederlandse gewesten droegen. Onder het aambeeld lag de Tweedracht, gepersonifieerd door de hertog van Alva in volle harnas, die bij de nadering van de Prins zijn eigen bloedig hart opvrat. Het toneel was omzoomd door de maagden Ghelooue, Waerheyt, Gheduericheyt, Discretie, Costume en Compact (= overeenkomst). Op de beide hoeken van de kroonlijst stond een | |
[pagina 87]
| |
Rhetorica en in het midden bovenaan Mercurius. In het tweede tafereel op de estrade voor het stadhuis stond de Beschermer der Nederlanden in het harnas, waarover hij een wapenrok droeg met het blazoen van de Prins. Hij was omgeven door de maagden Wysheyt, Stercheyt, Goede Ghewillighe liefde en Goede ionste, terwijl de zeer jonge meisjes Eendrachticheyt en Accoordt vóór hem stonden. Onder de voet van de Beschermer lagen Moort, Brantschat en Vrauwencracht. Het toneel was versierd met de wapens van de koning en de Prins. Bij de aankomst van Oranje werd een lied te zijner ere gezongen. De derde en laatste toog zag men voor het hof van Wakken. De stellage droeg pilaren en een ‘Pyramide’ (= obelisk?) waarop de wapens van het graafschap Vlaanderen en van de vier Leden Gent, Brugge, Ieper en het Vrije waren aangebracht. In het midden van het toneel troonde de maagd van Gent, beschut door Iustitie en Politie en vergezeld door vier meisjes, Liefde, Ghetrouwicheyt, Volstandicheyt en Cloecmoedicheyt. Zij bood de prins een open hart van fijn goud aan, waarin het woord ‘Synceritas’ gegrift was. In dit laatste tafereel werd de Gentse macht nog verder verzinnebeeld door de aanwezigheid van vierenvijftig meisjes met de banieren van de vierenvijftig ambachten. In een lied dat hier gezongen werd, heette Oranje ‘Vader des Landts’. Ook tijdens het banket, dat dezelfde avond gehouden werd, diste het personage Ghemeente toepasselijke verzen op in een refrein op de stok ‘Die in s'Heeren naem comt als een Vorst van vreden’. Een bewijs voor de doordachte politieke visie van de man die deze intocht in elkaar getimmerd heeft, is het doodzwijgen van aartshertog Matthias. Die was de Nederlanden binnengehaald door Aarschot en de katholieke edelen, op 8 december door de Staten-Generaal erkend als gouverneur-generaal, maar door Oranje van alle werkelijke macht beroofd. In heel deze feestviering is er wel sporadisch sprake van koning Filips, valt zeer dikwijls de naam van de Prins, maar over de nieuwbakken gouverneur-generaal wordt met geen woord gerept. De regisseur der feestelijkheden wist heel precies in welke richting hij zijn oranjegezinde conceptie diende uit te werken. Om het propagandistisch effect van deze Gentse ontvangst ten volle te verzekeren en aan de allegorische opsmuk de nodige duidelijkheid te verlenen publiceerde D'Heere onmiddellijk een verslag van deze intocht. Het boekje omvat, naast het bericht van de intrede zelf, ook de tekst van het refrein dat ter gelegenheid van het banket werd uitgesproken en verder ook vier sonnetten van D'Heere voor de Prins. Dat dit initiatief inderdaad het verwachte succes kende, blijkt uit de drie drukken van dit verslag, die | |
[pagina 88]
| |
kort na elkaar van de pers kwamenGa naar voetnoot(281). De laatste editie bevatte als extra een refrein van D'Heere op de stok ‘Oorlof Princelick Vorst/daer wy eeuwich by blijuen’, geschreven ter gelegenheid van Oranjes vertrek uit Gent op 15 januari 1578. Reeds het feit dat onze kunstenaar de kopij voor de druk van dit verslag bezorgde, bewijst zijn groot aandeel in de organisatie van dit alles: wanneer men het propaganda-effect van deze ontvangst maximaal wil waarborgen, dan doet men voor de verspreiding best een beroep op de man die het allegorisch apparaat in elkaar gezet heeft. Een tweede reden waarom D'Heere als organisator mag beschouwd worden, is gelegen in zijn politieke instelling: bij deze gelegenheid mocht men niet het risico lopen innerlijke verdeeldheid te zaaien door een of andere fractie tegen de borst te stoten; men moest dus wel iemand aan het werk zetten, die van Oranjes appreciatie terdege op de hoogte was. Verder dragen een aantal van de voorgedragen verzen onmiskenbaar zijn stempel: formuleringen waarvan men verwante types reeds in Den hof en boomgaerd aantreft, kan men lezen in de teksten der Rhetorica's aan weerszijden van de tweede toogGa naar voetnoot(282). En wat te zeggen, ten slotte, van de bijbelse toepassingen, die D'Heere sinds lang nauw aan het hart lagen? In 1559 had koning Salomo de trekken van Filips II gekregen; thans herkent men moeiteloos Willem van Oranje onder het pantser van de Makkabeeër! In D'Heeres verslag wordt niet meer gehandeld over de verdere deelneming der Gentse rederijkerskamers aan de feestelijkheden ter ere van Oranje. Op de vooravond van Driekoningen speelde De Fonteine het spel van Jefta en daarna een klucht op het theater voor het hof van Wakken. Eén enkele bron gewaagt echter van een stuk op dezelfde datum ‘in hetwelke Don Juan, met zyne Spanjaerds, genoegzaem gelasterd, en de prins geprezen werd’Ga naar voetnoot(283). 's Anderdaags speelden ook de vier overige kamers. Op 14 januari 1578 werd de wet verzet, maar Oranje kon enkel de feitelijke machthebbers te Gent | |
[pagina 89]
| |
officieel erkennen: de helft van de XVIII kwam in de schepenbank en Jan van Hembyze werd voorschepen. Aan het hoofd der XVIII werd hij vervangen door de broer van Rijhove, Willem van de Kethulle, heer van Asse. Na Oranjes vertrek begonnen de Gentse machthebbers radicale maatregelen te treffen: op 6 februari besloot men dat uit alle parochiekerken van het kwartier van Gent de klokken en het koper moesten worden ingeleverd om er geschut van te gieten; slechts één klok mocht in elke toren blijven hangen. Vergezeld door een aantal Gentse werklieden trok D'Heere op 17 februari naar Nevele, waar hij twee van de drie kerkklokken uit de toren liet halen en samen met het overige metaalwerk naar Gent voeren. Amper twee dagen later volgden nog scherpere verordeningen: alle kerken en kloosters moesten hun gouden en zilveren sieraden inleveren; enkel het vaatwerk dat de priester dagelijks nodig had om de mis te lezen, mocht ter plaatse blijven. Op 21 februari gelastten de XVIII de inventarisatie van St.-Baafs, waaruit men de cultusvoorwerpen en reliekschrijnen naar het stadhuis voerde. Misschien was het bij die gelegenheid dat De tafele van Adam en Eva [= het Lam Gods van Van Eyck] was beweghen tot int schepenhuys vander Keure. Welcke tafele de principaele belhamers vande rebellen gedestineert hadden den prince van Orange te geven, omme voorts gheschoncken te werden der coninginne van EngelandtGa naar voetnoot(284). En in Nevele verscheen als ongenode gast alweer D'Heere in zijn hoedanigheid van commissaris der XVIII, deze maal om beslag te leggen op de ciboriën uit de kerkschatGa naar voetnoot(285). Deze activiteit, die enkel voor Nevele in gedrukte bronnen gedocumenteerd is, was zeker geen alleenstaand geval: op 7 maart 1578 schrijf Guillame van de Bo- | |
[pagina 90]
| |
gaerde, D'Heeres oud-collega als ouderling der Nederlandse vluchtelingenkerk te Londen, van uit Gent aan de Nederlandse gemeente in de Engelse hoofdstad: Meest alle de clocken ende tgaut ende siluer der cloosters ende kercken tot den lesten kelck toe (dan hoe wel men hen somptyts eenen laet behauden voor eenen tyt om misse te doen) wort hier so verre het Gentsch bestrect op gebracht [...] Lucas dHeere ende Lieven de Herde syn commisarysen om elc in een quartier clock ende tresoor in te doen bryngenGa naar voetnoot(286). Deze brief onthult D'Heeres niet gering engagement: door een overtuigend zegsman wordt hij aangewezen als een der twee uitvoerders van de inbeslagnemingen, een omstandigheid die de tegenpartij te gelegener tijd zich wel zal willen herinneren! Tegen de bepalingen der Pacificatie in, begonnen de hervormde predikingen opnieuw te Gent, waartoe Nicasius Verschueren uit Engeland teruggekeerd was. Het revolutionaire Gent verstevigde tevens zijn militaire situatie: in de aanvang van maart 1578 werden Kortrijk en Hulst ingenomen en op 20 maart trokken de heren van Rijhove en Asse naar Brugge. Ook daar brachten zij de hervormd-radicale fractie aan de macht en richtten er een comité van XVIII op. Op 18 mei, de feestdag van Sinksen, werden te Gent de kerken van de vier biddende orden door stadssoldaten gezuiverd. De kerken van de dominicanen en karmelieten werden op 1 juni door de hervormden voor hun eredienst in gebruik genomen, terwijl de stadsmagistraat de kerk van de minderbroeders als kruitmagazijn en bergplaats voor de in beslag genomen klokken had ingepalmd. De geestelijken werden verstrooid, vijf monniken verbrand, officieel wegens sodomie, en de kerkelijke rechtspraak door de XVIII waargenomen. Het bisschoppelijk seminarie werd op 1 juli door een afvaardiging der XVIII op last van de magistraat overgedragen aan de predikanten, die er de jeugd moesten onderrichten in de leer van Calvijn. Het reeds overwegend hervormingsgezinde stadsbestuur en de XVIII vervingen op 18 juli enkele leden van de stedelijke administratie door betrouwbare elementen. Dezelfde dag vertrokken de heer van Asse, Jan van Pottelsberghe en Lucas d'Heere - allen leden van het comité der XVIII - met | |
[pagina 91]
| |
tweehonderd ruiters en drie vendelen voetvolk onder de kapiteins Hunoix, Chapelle en Costers, denkelijk om een aanslag op Rijsel te plegen. Dit opzet was de Rijselaars echter bekend geraakt, zodat de Gentenaars een ander doelwit moesten zoeken. Op 20 juli, om vier uur 's morgens, overvielen zij IeperGa naar voetnoot(287). Enkele soldaten waren de avond daarvoor de stad binnengesmokkeld, waar zij in de vroege morgen, vermomd als brouwersgasten, een ongeval ensceneerden aan de Mesenpoort. Daardoor werd de toegang tot de stad geforceerd, en onder de strijdkreet ‘Oranje en Gent!’ stormde de Gentse ruiterij naar de markt. Het ging er onmiddellijk baldadig aan toe: een tegenstribbelend burger werd reeds bij de poort doodgeslagen, een meisje onderweg neergeschoten, het bisschoppelijk paleis en de huizen der kanunniken leeggeplunderd, en de jacht op katholieke vooraanstaanden met de nodige spoed ingezet. Deze aanslag, uitgevoerd ‘met loosheid en bedrog’Ga naar voetnoot(288), veroorzaakte hevige opschudding in de Waalse en katholieke gewesten: de Staten van Rijsel, Douai en Orchies zonden afgevaardigden naar Antwerpen om er de Staten-Generaal om uitleg te verzoeken en Henegouwen eiste reparatie van de begane excessenGa naar voetnoot(289). De Gentse bezetters gingen in Ieper te werk als te Brugge: op 23 juli lieten zij een comité van XVIII verkiezen en de St.-Niklaaskerk voor de hervormde eredienst reserveren. Amper twee dagen later werd er de eerste preek gehouden door niemand anders dan Carolus Rijckewaert, D'Heeres aangetrouwd familielid, die na zijn terugkeer uit Engeland zich tot dan toe in Dordrecht gevestigd hadGa naar voetnoot(290). Deze overval is de hevigste botsing waarin D'Heere - zover thans bekend is - een werkzaam aandeel had. Zijn optreden wordt wel | |
[pagina 92]
| |
verklaard door zijn lidmaatschap van het Gentse comité der XVIII, waarop tot nu toe nog niet de aandacht gevestigd is, en dit om voor de hand liggende redenen: in de oudste ledenlijst van deze actiegroep, zoals hierboven meegedeeld, komt zijn naam nog niet voor. Het blijkt nu echter dat de samenstelling van dit college niet steeds dezelfde gebleven is: zo worden ook de bekende humanisten Adriaan Damman en Karel Utenhove als leden der XVIII vermeldGa naar voetnoot(291), welke parallelle gevallen D'Heeres éénmaal genoemde deelneming aan de werking van dit revolutionair comité enkel kunnen bevestigen. Deze aggressieve politiek verbaast wel bij een man, die acht maanden daarvoor de verzoening tussen katholieken en protestanten dank zij de prins van Oranje bejubeld had. Toch zijn er argumenten, die zijn handelwijze verklaren: hij was en bleef een overtuigd calvinist, voor wie het verdelgen der papisten enkel door politieke consideraties kon verhinderd - of nog eerder: vertraagd - worden. Een conflict met de gedragslijn, hem door Oranje voorgeschreven, werd vermeden dank zij de gevoerde strijdkreet ‘Oranje en Gent!’: door Ieper te overweldigen werd deze stad immers beveiligd tegen mogelijke infiltratie van de katholieke gewesten en integendeel behouden voor het revolutionaire kamp rond De Zwijger. Deze politieke consequenties werden overal zo gevoeld: op 26 juli resumeert William Davison in een brief aan Dr. Thomas Wilson, Elizabeths ambassadeur in de Nederlanden, de situatie als volgt: Yper in Flanders was on sonday morning last surprised of the Gantois [...] which towne [= Gent] hathe nowe the other Three Members of Flanders at her devotionGa naar voetnoot(292). Dat Oranje misschien niet instemde met de gevolgde methode, maar het bereikte resultaat wel wist te waarderen, bewees het optreden van Marnix, die zich op 21 juli, daags na de aanslag, toevallig (?!) te Gent bevond: ... tout en regrettant ce qu'il se borne à appeler des insolences, il déclare que l'unique but de Messieurs de Gand est de maintenir inviolablement l'Union et d'assurer les villes au service des EtatsGa naar voetnoot(293). | |
[pagina 93]
| |
Wel zag men te Gent in, dat het gedrag van de soldaten te Ieper te wensen overliet. Om dit gebrek aan discipline te beteugelen ging Rijhove zelf orde op de zaken stellen van 28 juli tot 1 augustus. Intussen was op 22 juli te Antwerpen de Religionsvrede afgekondigd, die de katholieken in Holland en Zeeland, evenals de hervormden in de overige gewesten, vrijheid van godsdienst toezegde. Gent weigerde dit principe toe te passen, vooraleer de gereformeerde godsdienstbeoefening overal zou geoorloofd zijn. De toestand was er inmiddels reeds zover geëvolueerd, dat een nieuwe beeldenstorm op handen was. Dit leidde tot een scherp conflict tussen de twee leiders Hembyze en Rijhove: deze laatste vertrok op 13 augustus naar Dendermonde uit protest tegen de onverdraagzaamheid van zijn schoonbroer. Op zondag 24 augustus begon de storm in de Gentse kerken: beelden en monumenten werden verbrijzeld, al het metaal weggevoerd en tot zelfs de bomen rond de bedehuizen afgehakt. De St.-Baafskerk kwam er nog het best van af, omdat men de deuren sloot voor het grauw en soldaten met de opruiming gelastte, wat louter vandalisme verhinderde; het doksaal van meester Jan D'Heere en het gestoelte der kanunniken met de wapenschilden der Gulden Vliesheren bleven gespaard. De onbruikbare buit van twee dagen plundering werd op last van de XVIII geveild op 9 september; de liturgische paramenten uit goud- en zilverdraad werden eerst door de zilversmeden geschat. Wij mogen veronderstellen dat D'Heere, evenals zijn voorman Rijhove, zich van dit werk afzijdig hield: Oranje keurde de Gentse beeldenstorm immers scherp af en zond onmiddellijk Marnix ter plaatse om zowel de toepassing van de Religionsvrede als de teruggave van enkele kerken aan de katholieken te eisen. Deze pleitredenen waren echter vergeefs en op 28 september predikte Petrus Datheen als eerste calvinistische minister in de voormalige kathedraal. Op 1 oktober 1578 stierf Don Jan van Oostenrijk, 's konings gouverneur-generaal in de Nederlanden. Bij die gelegenheid schreef D'Heere een ‘Epitaphie of graff-schrift van Don Ian van Oostenrijck’, gepubliceerd door Willem Silvius te Antwerpen in een plaket, dat ook nog twee brieven van Don Jan bevatte, die onderschept waren door de heer van Saint-Léger. Het gedicht, dat de ondertitel ‘Ode’ voert, bestaat uit tien strofen van acht verzen en is niet gesigneerd, maar de voorlaatste strofe eindigt op D'Heeres anagram ‘Schade leer’ v’, dat daarbij nog cursief gedrukt is. Het gedicht begint met een - uiteraard negatieve - schets van Don Jans afkomst en opleiding, | |
[pagina 94]
| |
waarna zijn zeemzoet optreden in de Nederlanden ontmaskerd wordt. Weliswaar kreeg hij de bijstand van Den dry ghecroonden hooch gheacht,
Met zijn aenhangers veelderhande,
maar de Almachtige - Zijn naam zij geprezen! Heeft vervvect om ons bevrijden
Den Machabeum van Nassou,
Om desen Antiochus flou
Te wederstaen.
De pest en Venus hebben deze tegenstander van ‘Gods kercke’ van de aardbodem verdelgd tot waarschuwend voorbeeld voor alle ‘groote helden’. De slotstrofe luidt: O Neerlantsche steden en landen
Laet ons blyuen in goet accoort,
En nemen vvaer Gods ghift veur handen,
Schuut tvveedracht, en leeft zoot behoort,
Naer Gods heylich dierbaer vvoort,
Soo sal sijnen seghen v bedecken
Of soo ghy God weder verstoort,
Sal hy don Ian vveder vervveckenGa naar voetnoot(294).
Men bemerke de innerlijke gespletenheid van deze oproep: D'Heere pleit weliswaar voor eendracht, maar toch onder het patronaat van zijn eigen calvinistische ideologie. Ongewild sprak hij dan nog profetische woorden: van deze verdeeldheid in de Nederlanden heeft Alexander Farneze, een groter veldheer en handiger diplomaat dan Don Jan ooit geweest was, dankbaar gebruik gemaakt. Tegen de herhaalde aanmaningen van Oranje in zochten de Gentse machthebbers elders steun: op 10 oktober werd de hevig anti-katholieke Johan Casimir van de Palts, die Engelse subsidie genoot, te Gent plechtig verwelkomd. Na een schoorvoetende expeditie tegen Kortrijk achtte deze het echter verkieslijker naar Duitsland terug te keren, om niet tot een nadere kennismaking met de Spaanse tercio's onder Farneze in eigen persoon te moeten overgaan. Intussen werd massieve druk vanwege Oranje, Matthias, de raad van state, de steden Antwerpen en Brussel, de hertog van Anjou en koningin Elizabeth op | |
[pagina 95]
| |
Gent uitgeoefend in het begin van november, maar Hembyze, gesteund door de predikanten Moded en Datheen, wist van geen wijken. Oranjes beroep op de Generaliteit bracht Rijhove, Gillis Borluut en hun aanhang - onder wie zeker D'Heere - in het geweer tegen Hembyze en de demagogen. De Prins besloot dan maar zelf naar Gent te trekken; hij onderbrak zijn tocht echter in Dendermonde, van waaruit hij er voor zorgde dat zijn Gentse sympathisanten - wij weten wie daartoe gerekend moet worden - zelf hem naar Gent uitnodigden. De fractie van Rijhove bewerkte een ommezwaai van de stemming en op 2 december reed Oranje met zijn broer Jan de stad binnen. De prins zat in een wagen samen met Johan Casimir (!); Hembyze en Rijhove reden broederlijk in de stoet. In St.-Baafs had men ondertussen de wapenschilden van de Gulden Vliesridders van hun oorspronkelijke plaats boven het koorgestoelte verwijderd. Moded en Datheen vertrokken in het vooruitzicht van hun aanstaande kortwieking, en inderdaad, op 27 december gelukte het Oranje de Religionsvrede te laten afkondigen van de pui van het Gentse stadhuis. Waarschijnlijk als teken van de hernieuwde goede verstandhouding reisde de prinses van Oranje, Charlotte de Bourbon, met haar dochters naar Gent. Zij werd er begroet door Rijhove en vergast, samen met haar echtgenoot en Johan Casimir, op een feestmaal op 9 januari 1579. Na het vertrek van het voltallige hoge gezelschap op 19 januari herviel Gent in zijn vroegere tweedracht: op 10 maart werd de katholieke vastenpredikatie in vijf kerken verstoord en de gebouwen zo deerlijk toegetakeld, dat men deuren en vensters moest toemetselen om de gebouwen tegen volledige afbraak te beveiligen. Op 20 juni vergaderden voor het eerst de nieuwe XVIII. Zij waren gekozen uit de drie leden van de stad: zes uit de poorterij, zes uit de neringen en evenveel uit het weversambacht. De extreme calvinisten zagen dit met lede ogen aan, omdat het nieuwe comité niet zo volledig aan hun kant stond als de eerste XVIII. Op 7 juli had men van de soldaten een eed verlangd, waarbij zij het katholicisme afzwoeren; een week later wenste Hembyze dezelfde waarborg van de dekens en de schepenen. Daartegen rees verzet, niet enkel vanwege de katholieken, maar ook onder de aanhangers van Oranje: Joos en Gillis Borluut, Karel Utenhove - alweer D'Heeres bekenden - en anderen zonden, na overleg met Rijhove, Joos Borluut en Jacques de Somer naar Antwerpen om de afzetting van Hembyze bij de Prins te bepleiten. Deze gaf zijn toestemming, maar de toeleg mislukte. Als reactie verzette | |
[pagina 96]
| |
Hembyze zelf de wet, die hij natuurlijk met zijn eigen aanhangers bevolkte, op 28 juli. De tegenpartij gaf zich echter niet gewonnen, maar rustte zich integendeel voor de definitieve afrekening. Duplessis Mornay, Oranjes vertrouwde raadgever, reisde op eigen aanvraag naar Vlaanderen, alwaar hij ... conferast a Gand, Bruges, le Franc, avec les plus amateurs du bien publiq, la plus part desquels il avoit pour amis particuliersGa naar voetnoot(295). Als gevolg van deze verkenning ontving men te Gent op 2 augustus een brief van de Prins met de directe vraag of hij welkom zou zijn? De drie leden hielden collatie op 4 augustus en besloten, tegen het verbitterde verzet van Hembyze, Datheen en enkele ultra's in, commissarissen naar Antwerpen te zenden om de Prins uit te nodigen. Diens komst werd vastgesteld op 18 augustus. Datheen verliet Gent op 13 augustus, welk voorbeeld Hembyze wenste na te volgen, doch dit voornemen werd hem belet. De Prins werd door zijn getrouwen hartelijk verwelkomd en hij verzette op zijn beurt de wet op 20 augustus; Karel Utenhove werd voorschepen. Men kan de vraag stellen naar het belang van deze Gentse gebeurtenissen in verband met D'Heeres levensloop. Sinds de overval op Ieper werd hij inderdaad nergens meer expliciet vermeld, doch dit bewijst niets. Enerzijds kan hem door Oranje en Marnix een grotere terughoudendheid opgelegd zijn na het exploot van Ieper, anderzijds gaan alle manifestaties van verzet tegen Hembyzes onbesuisd en voor de Generaliteit nefast optreden uit van D'Heeres vriendenkring: Rijhove, de beide Borluuts, Utenhove, zij waren het sinds lang ééns met hem en zij zullen D'Heere als correspondent van Oranje heel zeker in hun plannen betrokken hebben. Precies zijn propagandistisch talent had in deze tijd van wisselende volksstemmingen ruimschoots gelegenheid om tot ontplooiing te komen. Zijn verdoken rol werd toevallig aan het licht gebracht door een commentator van de onmiddellijk volgende politieke verwikkelingen te Gent. Nadat Hembyze door de Prins afgestraft was, trok hij heimelijk op 29 augustus naar Gouda en vandaar naar de Palts, waarheen Datheen hem reeds was voorgegaan en waar beiden bij Johan Casimir een gastvrij onthaal vonden. Geen wonder dan ook, dat een Gents katholiek hem een spotdicht nazond, ‘Den oorlof van graef Jan Van Ghendt/ghemaect ende beschreven door den hooghge- | |
[pagina 97]
| |
leerden Doctor D. Pasquillus Ecstaticus/anno 1579’. De schrijver toont zich een zeer goed kenner van de interne Gentse machtsverhoudingen: zijn indeling der dramatis personae tussen vrienden en vijanden van Hembyze is correct en hij onthult met naam en toenaam tal van minder fraaie details, die men gedeeltelijk ook in eigentijdse kronieken terugvindt. Bij de behandeling van een reeks commissarissen van de aangeslagen goederen leest men in strofe 50: Adieu, Lucas De Heere, hooveerdich ghedrochte,
Eerste edelman van u gheslachte, ghy staeckt het werken,
Door rapen en scrapen mach elck u fluweelen caussens merken,
Maer al verwildert 't onrechtveerdich goet, ghy mocht noch temmen,
Als ghy met een leere zult in u graf clemmenGa naar voetnoot(296).
Deze verzen van een tegenstander zijn het citeren en commentarieren overwaard: tegenover de obligate lofverzen van het vriendenkoor is dit de enige stem van de andere kant der barricade. Wel moet men bedenken dat enkel D'Heeres verhouding tot Hembyze ter sprake komt en dat deze laatste zelf aan het woord is, wat de geanimeerde toon verklaart - van belang is hierbij reeds dat men weet dat D'Heere en Hembyze geen vrienden waren. Het ‘hooveerdich ghedrochte’ slaat vermoedelijk op D'Heeres toenmalige werkkring: tegenover Hembyze, die graag als demagoog optrad, was D'Heere meer thuis in adellijk en intellectueel gezelschap, waar hij als gelijke werd binnengehaald. Met de aantijging ‘Eerste edelman van u gheslachte’ is het een curieus geval: het feit wordt nergens bevestigd, maar de beschuldiging is té concreet om verzonnen te zijn. Mogelijk was D'Heere door Matthias in de adelstand verheven op voorstel van Oranje; zulke gevallen zijn ons althans van elders bekendGa naar voetnoot(297). Lionel Cust beschreef D'Heeres blazoen als in zwart | |
[pagina 98]
| |
een zilveren keper, vergezeld van twee zilveren schelpen in het schildhoofd en van een zilveren ster in de schildvoetGa naar voetnoot(298). De constatering ‘ghy staeckt het werken’ betekent natuurlijk dat D'Heeres politieke besognes hem geen - of weinig - tijd meer lieten voor zijn oorspronkelijk ambacht, de schilderkunst. In de volgende verzen wordt D'Heeres welstand, aangeduid door het dragen van ‘fluweelen caussens’, toegeschreven aan zijn activiteit als inzamelaar van kerkelijke goederenGa naar voetnoot(299). Deze beschuldiging van diefstal wordt nog versterkt door het dreigement in het laatste vers: de strop was de aangewezen eerloze straf voor dieven en plunderaars. Op 2 oktober vertrok Oranje via Sas-van-Gent naar Antwerpen. Twee dagen later werd, niet op bevel van de Gentse magistraat, maar wel van de vier Leden van Vlaanderen een edict gepubliceerd, dat men de rekenkamer te Rijsel niet langer zou erkennen, omdat deze stad met Farneze gepacteerd had. Deze kamer was het hoogste controleorgaan voor de financiën van het graafschap. Zij bestond uit een president en vier rekenmeesters, bijgestaan door vijf auditeurs, drie griffiers en nog meer lagere ambtenarenGa naar voetnoot(300). In de vervanging van het Rijselse organisme werd voorzien door het oprichten van een nieuwe rekenkamer te Gent zelf. Als president werd Jacques Taffin aangesteldGa naar voetnoot(301) en als een van diens ondergeschikten Lucas | |
[pagina 99]
| |
d'HeereGa naar voetnoot(302). Of dit ambt een sinecure was naast zijn eigenlijke agitatorische werkzaamheid, zoals wel eens vermoed isGa naar voetnoot(303), kan men ontkennen noch bevestigen: enerzijds had de rekenkamer werk in overvloed, anderzijds telde men wel meer propagandisten van Oranje in de financiële instellingen: Jan Baptist Houwaert, die te Brussel de officiële feestelijkheden regelde, werd in 1578 meester van de Brabantse rekenkamer en naast D'Heere maakte ook Damman deel uit van de Gentse instellingGa naar voetnoot(304). Wel slaat op deze functie Van Manders onduidelijke omschrijving: [Hij, d.i. D'Heere] Heeft oock by eenighe Princen soo liefgetal geweest/dat hem heerlijcke Officien zijn geghevenGa naar voetnoot(305). In 1579 verscheen bij een onbekend drukker een pamflet, Pasquillus testament, het werk van een calvinist, die heftig tekeer gaat tegen de Spanjaarden en de inquisitie, de macht van de prelaten wil beperken en oproept tot onderhoud van de Religionsvrede. L.G. Visscher en Rudelsheim hebben D'Heere als auteur hiervan voorgesteld, maar uit de woordenschat en inhoud van de tekst zelf is daarvan niets te merkenGa naar voetnoot(306). Wel was D'Heere tijdens dat jaar in ander literair werk verdiept, en wel in de vertaling van Duplessis Mornay's Traité de l'église, waarin de gereformeerde kerk als de ware kerk werd voorgesteld. De hugenootse theoloog had dit werk geschreven tijdens zijn verblijf in Engeland (1577) en, volgens het zeggen van zijn biograaf, was het in zes weken voltooid. D'Heere ontmoette Mornay toen deze naar Gent kwam om Rijhove en de Borluuts Oranjes morele steun tegen Hembyze toe te zeggen. Dat D'Heere zich aangetrokken voelde tot de Franse theoloog verwondert niet: reeds in 1572 had deze zich met de zaak van de Nederlandse opstandelingen geïdentificeerd, in 1577 in Engeland de belangen van de Prins behartigd en later de godsdienstvrede | |
[pagina 100]
| |
van juli 1578 gepropageerd. Hij behoorde met Villiers en Jean Taffin tot de meest prominente Franse calvinisten in Oranjes omgeving. Mornay's werkzaamheid stond nooit op het voorplan, maar zijn aanzien bij de Prins getuigde van zijn effectief optreden. Zijn actie als politicus, zijn dienstbaarheid aan Oranje en niet het minst zijn calvinistische strijdbaarheidGa naar voetnoot(307) moeten D'Heere voor Mornay ingepalmd hebben. In 1580 verscheen het Tractaet Ofte Handelinge van de Kercke bij Jaspar Troyens te Antwerpen. Op de versozijde van het titelblad prijkt een sonnet, ondertekend met D'Heeres anagram, dat zeer heftig tegen de katholieke kerk tekeer gaat: zij heet er ‘Babel de hoer’ en zij wordt ‘in haer vuyl hoeren kot’ door haar aanhangers aanbeden ‘om tvette vanden pot’. D'Heere droeg zijn vertaling op aan Willem van Oranje en dit om twee redenen: vooreerst beschouwde hij de Prins als ‘een bysonder voorstander der ghemeynten Christi’ en verder was hij hem veel dank verschuldigd om zijn ‘goetheyt ende beleeftheyt’, aan de vertaler bewezen. Vóór de eigenlijke tekst en de lijst der elf hoofdstukken heeft D'Heere zelf een alfabetische ‘Tafel van de bysonderste dinghen die in dit boeck ghehandelt ofte verhaelt worden’ opgesteld. Typisch voor zijn eigen mentaliteit is, dat deze uitgelezen plaatsen praktisch uitsluitend gewijd zijn aan antikatholieke uitlatingen bij Mornay. D'Heeres overige literaire produktie van dat jaar lag in dezelfde lijn: in handschrift bewaard bleven twee Franse gedichten tegen de Malcontenten en een spotgedicht ‘Van de misse’, alle gedateerd 1580Ga naar voetnoot(308). In de opdracht van zijn Tractaet vermeldde D'Heere dat hij deze vertaling bezorgd had na ruggespraak met de auteur. Dergelijk overleg kon te Gent zelf hebben plaatsgehad, want uit Mornay's briefwisseling weten wij dat hij op 17 februari 1580 te Gent verbleef om Anjou's kandidatuur als heer der Nederlanden te steunen voor de Brede Raad. Hij was nog op 12 maart te Gent, maar schreef reeds op 17 maart uit Antwerpen. Daarna reisde hij weer naar Vlaanderen, zeker vóór 23 maart, wanneer hij opnieuw te Gent vertoefde en er bleef tot 7 mei: dan meldde hij zijn vertrek naar Engeland, waaruit hij in juni terugkeerde naar GentGa naar voetnoot(309). | |
[pagina 101]
| |
D'Heere zat zelf evenmin stil tijdens deze periode: op 1 april leverde hij te Antwerpen zijn bijdrage in het album amicorum van Joannes Vivianus, een groot koopman en humanist, bezitter van een aanzienlijk muntenkabinet en vriend van Lipsius en OrteliusGa naar voetnoot(310). Ook op 6 juli was D'Heere te Antwerpen, want op die datum tekende hij zijn verlokkende sirene in het album van Ortelius, zijn oude vriend, zoals hij bij die gelegenheid bevestigdeGa naar voetnoot(311). Het was ook te Antwerpen, dat hij zijn enig werk als tekenaar uitvoerde, dat wij uit deze periode - tenminste met name - kennen. Van Mander bericht over een werk van de Mechelse schilder Cornelis Enghelram het volgende: T'Antwerpen in 't Casteel maecte hy voor den Prins van Oraengien/na ordinantie van Lucas de Heere/in een camer d'historie van David, waer in Vries maeckte eenighe Metselrijen/frijsen/termen/en wapenen/en alles van Water-verweGa naar voetnoot(312). Wanneer precies dit schilderwerk uitgevoerd is, weten wij niet; alleen ligt 1583, het sterfjaar van Enghelram, als terminus ante quem vast. Typerend voor D'Heere is, dat de bijbelse, oudtestamentische iconografie van dit werk alweer ten dienste gesteld wordt van de politieke actualiteit: het is de geschiedenis van de uitverkoren vorst, door God gesteld in de troon van de vroegere heerser Saul, die zich het koningschap onwaardig getoond had. Mogelijk stamden uit deze zelfde periode de twaalf schilderijen ‘voorstellende veldslagen, stedebelegeringen enz., in den trant van Lucas d'Heere’, die tot het einde van het Ancien Régime in de voorzaal van het Gentse stadhuis hingenGa naar voetnoot(313). In 1580 zou D'Heere nog een psychologisch zware taak te vervullen hebben in Gent: hij moest zijn medeburgers de kandidatuur van François d'Anjou als landsheer aanvaardbaar maken. De algemene politieke situatie was inderdaad zo geëvolueerd, dat Oranje nog enkel uitkomst zag in Franse steun, die slechts kon gerealiseerd worden via de komst van Anjou, de broer van de Franse vorst Hendrik III. De psycho- | |
[pagina 102]
| |
logische hinderpalen bij het verdedigen van deze keuze wogen zwaar: voor Holland en Zeeland was Anjou een katholiek, voor Vlaanderen een Fransman, aan welke respectieve kwaliteiten men in de respectieve gewesten pejoratieve bijgedachten vastknoopte op basis van historische ervaringen - oude en recente! De Prins had dit voorstel voor het eerst geopperd op 28 september 1579; de Gentse collatie reageerde eerst afwijzend op 24 januari en 16 februari 1580, maar positief amper een week na de laatste datum. Men mag hierbij wel veronderstellen dat de Gentse gemoederen bewerkt werden door Mornay en D'Heere. Op 15 maart volgde de koninklijke ban tegen Oranje, waarna de Staten, met voorbijgaan van de thans achterhaalde legalistische fictie, rechtstreeks onderhandelingen aanknoopten met Anjou te Plessis-lez-Tours. Indien de nieuwe rekenkamer te Gent tot nu toe misschien enkel officieus haar werk verrichtte, dan werd zij rond deze tijd officieel voorgesteld: op 26 mei 1580 leggen Marnix en Dr. Elbertus Leoninus aan de Staten-Generaal enkele artikelen voor namens de vier Leden van Vlaanderen. Punt III omvat: de raad van Vlaanderen, thans te Douai, moet worden opgeheven en een rekenkamer ingesteld; punt IV: een edelman met autoriteit en ervaring dient te worden aangesteld tot hoogbaljuw van GentGa naar voetnoot(314). In augustus werd inderdaad een nieuwe raad van Vlaanderen als hoogste rechterlijke autoriteit van het graafschap opgericht, in oppositie tot dezelfde koningsgetrouwe instelling, die te Douai bleef fungeren. Bij de installatie van de nieuwe raad werden ook de namen van de leden der Gentse rekenkamer ‘in gedrukte boekskens, gemeen gemaekt’Ga naar voetnoot(315). De Prins verbleef - afgezien van een korte tocht naar Zeeland - te Gent van 13 augustus tot 7 september. Hij arriveerde er ter gelegenheid van het vernieuwen van de magistraat, waarbij zijn partij het bewind behield: Joos Borluut werd voorschepen. Oranjes positie te Gent werd verder beveiligd door de beëdiging van Rijhove als hoogbaljuw op 1 september. De voorzitter van de Gentse rekenkamer, Jacques Taffin, werd met rekenmeester Jacques Calonne door de Staten-Generaal naar Antwerpen uitgenodigd op 7 november om de rekeningen van thesaurier Jacques Reingout na te zien, een bewijs dat het nieuwe Gentse organisme functioneerdeGa naar voetnoot(316). Ondertussen waren de onderhandelingen met Anjou tot een goed eind gebracht op 19 september; het verdrag van Plessis-lez-Tours werd | |
[pagina 103]
| |
geratificeerd door de Staten-Generaal op 2 januari 1581 en plechtig afgekondigd te Bordeaux op 23 januari. De eerste helft van dit nieuwe jaar 1581 verliep te Gent zonder speciale gebeurtenissen, waarin wij D'Heere aan het werk menen te zien. Vermoedelijk mag men dan ook in deze tijd enige van zijn latere bemoeiingen met de literatuur plaatsen, zij het dat die dan ook beperkt bleven tot het (pseudo)historische en didactische genre: omstreeks 1581Ga naar voetnoot(317) schreef hij Het vierde Deel van het Wout van Wonder, een aanvulling op de Histoires Prodigievses van Pierre Boaistuau en François de Belle-forest. Ook leverde hij een Franse ode als lofdichtGa naar voetnoot(318) ter inleiding van het Dictionaire francois-flamen door Jan Taye (Tayaert), voor welk boek het drukkersprivilegie verleend werd op 11 februari 1582. Indien de auteur hiervan, een overtuigd hervormingsgezind manGa naar voetnoot(319), niet reeds eng met D'Heere gelieerd was, kon de politieke actualiteit D'Heere tot deze pro-Franse reclame genoopt hebben. De situatie werd inmiddels immers levendiger op 12 augustus 1581: dan arriveerden uit Zeeland de prins en prinses van Oranje, die verwelkomd werden door Rijhove, de heer van Asse, Joos Borluut ‘en meer andere’Ga naar voetnoot(320). De prins kwam te Gent om opnieuw aanwezig te zijn bij het vernieuwen van de magistraat. Voorschepen werd thans François Provin, die deel uitgemaakt had van het gezantschap naar Anjou in 1580, een duidelijke blijk van de te verwachten politiek. Oranje bleef te Gent tot 29 november, afgezien van een kort oponthoud te Brugge en Sluis van 5 tot 17 oktober. Op 21 augustus werd de akte van verlating te Gent afgekondigd, waarbij de Nederlanden koning Filips vervallen verklaarden van zijn rechten. Dientengevolge begon men voorbereidselen te treffen voor de inhuldiging van Anjou. Op 15 september besliste de magistraat een beroep te doen op Jan van Pottelsberghe, Adriaan Damman, Lucas Claissone en Lucas d'Heere om de ontvangst van de nieuwe graaf van Vlaanderen waardig te doen | |
[pagina 104]
| |
verlopen. Reeds op 19 september ontvingen de schepenen een summier rapport van dit comité, waarna zij D'Heere aanzochten als hoofd van de werkzaamheden te willen fungeren. Tegelijk werd hem een hele staf medewerkers toegewezen, aan wie D'Heeres suprematie terdege ingescherpt werdGa naar voetnoot(321). Zoals hijzelf stelde in de inleiding van zijn beschrijving van deze viering, werd met het voorbereidend werk onmiddellijk van wal gestoken in deze maand september, maar kort daarna gestopt, tot men veertien dagen voor Anjou's werkelijke komst weer aan het werk toog. Oranjes reis naar de kuststreek werd geïnterpreteerd als bedoeld om de nieuwe heer daar op te wachten. De voorbereidselen te Gent schijnen vrij grootscheeps geweest te zijn, want op 13 oktober schreef Everhard van Reyd te Arnhem aan Jan van Nassau: Des Herzogen van Anjou erwartet man alle tag zu Gent, daselbst ein grosze triumph und apparat zugerüst is ine zu entfangenGa naar voetnoot(322). Deze stoffering bestond vooral in het oprichten van zegebogen en stellages; ook werd de St.-Michielskerk opgefrist. Deze belangstelling voor Anjou werd door de Prins dankbaar te baat genomen om de ongunstig verlopende oorlogvoering te neutraliseren: de Gentse gemoederen geraakten opgehitst door Farnezes belegering van Doornik, terwijl Oranje te Gent werkloos scheen toe te zien. Op 22 november had Marnix aan De Zwijger geschreven dat Anjou en koningin Elizabeth zich verloofd hadden; tevens zou Schotse hulp naar het belegerde Doornik doorgestoten zijnGa naar voetnoot(323). Op 26 november liet de Prins dan ook tijdens de dienst door een predikant afkondigen dat Parma het beleg van Doornik zou opbreken en dat het huwelijk van Anjou en Elizabeth aanstaande was. Onmiddellijk werd een viering van deze heuglijke berichten geïmproviseerd: diezelfde avond nog zorgde men voor een algemene illuminatie met piktonnen en op de Koornmarkt werd vuurwerk afgestoken. Naast andere zinnebeelden zag men ook een allegorisch schilderij, dat D'Heeres persoonlijke bijdrage was in deze viering. Het stelde de Nederlandse maagd voor, die koning Filips en zijn aanhangers, onder wie Granvelle en een sliert geestelijken, de rug toewendde. De Spaanse vorst bood haar trouwens de Keulse Vrede in een muizenval | |
[pagina 105]
| |
aan. Zij gaf daarentegen de voorkeur aan de betrouwbare Anjou. Naast Filips en zijn geestelijken stonden nog een aantal Spaanse soldaten, voorzien van folterwerktuigen als galg, rad en strop, ten dienste van de inquisitie. Eerst De Busscher wees D'Heere als maker van dit tafereel aanGa naar voetnoot(324), en m.i. terecht: zowel de noodzakelijk haastige afwerking en de voorgestelde aanklachten wijzen in zijn richting als het feit dat hij de officiële feestregelaar van Anjou's intocht was. Volgens De Jonghe duurde dit vreugdebedrijf drie dagen, maar werd er kort nadien zeer de draak mee gestoken ... als men verstondt, dat die van Doornyk, terwyl men vierde, als over hun ontzet, in onderhandelinge geweest hadden, om hunne Stad aen Parma over te gevenGa naar voetnoot(325). De biograaf van Mornay stelde het ogenblik der waarheid in verband met Anjou's vermeende verloving eveneens zeer dramatisch voor: M. du Plessis avoit tousiours contesté avec M. le Prince d'Orenge, que ce Mariage ne se feroit point, quoy que luy en escrivist M. de S. Aldegonde lors employé en Angleterre. Et de faict, sur la nouvelle des Articles accordez & bagues données, comme les Actions de graces solennelles s'en fissent en la grand' Eglise de Gand, qui devoyent, estre suivis de feux de ioye, M. le Prince d'Orenge, aupres duquel il estoit assis l'en gaussoit. Mais sur le milieu de l'Action, luy vint une depesche de M. de S. Aldegonde, portant ce que dessus; dont fut retracté le mandement des Feux avec un grand desplaisir dudit sieur Prince, qui en avoit fait esperer beaucoup d'avantage a ce PeupleGa naar voetnoot(326). De Prins vertrok bijtijds naar Antwerpen op 29 november, voordat de capitulatie van Doornik bekend raakte te Gent. Anjou verliet eindelijk Engeland op 7 februari 1582 en landde te Vlissingen twee dagen later. Hij reisde per schip van Middelburg naar Antwerpen en werd aldaar op 19 februari plechtig ingehaald en gehuldigd als hertog van Brabant. Na deze hoopvolle gebeurtenissen begon ook de Gentse magistraat weer maatregelen te treffen voor de komst van de nieuwe vorst: de straten moesten worden gereinigd op 28 februari en troepen gemon- | |
[pagina 106]
| |
sterd op 5 maart. Een dag later hadden de Staten van Vlaanderen de tekst van de eed bepaald, die de nieuwe graaf zou moeten afleggenGa naar voetnoot(327). Het wapen van koning Filips werd uit de voorzaal van het Gentse stadhuis gehaald en verbrijzeld om plaats te maken voor de leliën der Valois. Intussen was hoogbaljuw Rijhove op 5 april door de vier Leden van Vlaanderen naar Antwerpen gezonden om er op de komst van de landsheer aan te dringen. De Leden koesterden goede hoop, want twee dagen later gaven zij order de nodige penningen te laten slaan om die bij de plechtige installatie door herauten te laten uitstrooienGa naar voetnoot(328). Op 30 april begon men met het aanbrengen van de straatversiering, en meer bepaald met het oprichten van een triomfboog op de Hoogpoort. Maar omdat Anjou's komst weer eens uitgesteld werd - ditmaal, naar men te Gent vermoedde wegens de belegering van Oudenaarde door Farneze - werd dit werk opgeschort. Pas in het begin van augustus kreeg men te Gent absolute zekerheid dat de nieuwe graaf van Vlaanderen halfweg deze maand zijn plechtige intrede zou doen, met het gevolg dat de laatste voorbereidselen overhaast moesten geschieden. Nog op 15 augustus gelastte D'Heere aan de rederijkerskamers ‘tvertooch van Josua’ te vervangen door ‘dhistorie van Gedeon’; tevoren had hij reeds hun oorspronkelijk voorziene drie spelen opgedreven tot vijfGa naar voetnoot(329). Terwijl men aldus te Gent koortsachtig aan het werk was, reisde Anjou gezapig naar het graafschap: hij verliet Antwerpen en trok via Sluis naar Brugge, waar hij plechtig verwelkomd werd op 9 augustusGa naar voetnoot(330). Men verwachtte hem te Gent op 14 augustus, dag waarop de landsheer vroeger de wet vernieuwd had, maar het werd 20 augustus vooraleer het eindelijk zover was. 's Morgens waren te Gent nog pamfletten tegen de katholieke Anjou rondgestrooid, met verwijzing naar de Bartholomeusnacht, wat echter aan de voortgang van de plechtigheid geen afbreuk deed. Buiten de stadspoort werd Anjou na de middag begroet door de hoogbaljuw Rijhove, de twee voorschepenen en pensionaris Jacques Tayaert, die hem toesprak namens de vier Leden van Vlaanderen. | |
[pagina 107]
| |
Daarna trok de stoet Gent binnen. Voorop gingen de vendels Gentse soldaten en de Zwitserse hellebaardiers van Anjou zelf. Hen volgden de drie Leden van de stad Gent, de afgevaardigden van de kasselrijen van het Vrije en Ieper, de gedeputeerden van Aalst, Dendermonde, het Land van Waas, de Vier Ambachten, kleinere steden en de vier Leden van Vlaanderen. Na de Gentse magistraat stapten op: de raad van state, de prins van Oranje, de prins van Epinoy en ten slotte de nieuwe graaf zelf. Onmiddellijk vóór hem reden hoogbaljuw Rijhove met de roede der gerechtigheid in de hand en een heraut, gekleed in de wapenrok van Vlaanderen. Naast Anjou ging te voet ‘eenen Poët, die van tydt tot tydt aen hen iet in de oore seyde’Ga naar voetnoot(331), blijkbaar om de betekenis van de nog te aanschouwen versieringen toe te lichten. Deze vererende opdracht werd zeker waargenomen door de man, die de ontvangst geregeld had, dichter was, en uitstekend Frans kende: Lucas d'Heere zelf. De stoet trok door de opgesmukte Franse poort naar het prinsenhof. Over de hele afstand stonden kleine meisjes in het wit gekleed als symbolen van de ‘zuyverheyt daer in God tot noch toe de Stede van Ghendt bewaert heeft/zijnde noynt van eenighe Vyanden ghewonnen’ en van de ‘oprechte ongheveynsde liefde’ tot AnjouGa naar voetnoot(332). Zij werden afgewisseld door gewapende burgers. Het eerste toneel wachtte de stoet aan de St.-Jorispoort. Op een stellage zat daar de Maagd van Gent met de banier van de stad en de witte Gentse leeuw. Zij was vergezeld door vier meisjes, (hervormde) ReligieGa naar voetnoot(333), Liefde, Cloecheyt en Volstandicheyt. Bij hen stond ook de nimf Republicque ofte Ghemeente, die Anjou in het Frans begroette, waarna nog een welkomstlied gezongen werd. Gedurende de rest van de tocht werd de graaf beschut door een baldakijn, dat voorheen in de processies boven het | |
[pagina 108]
| |
sacrament gedragen werd, zodat deze voorzorg door de katholieken als krenkend ervaren werdGa naar voetnoot(334). De stoet trok verder naar de St.-Jacobskerk, waar een tweede vertoning plaats vond: in deze toog werd Anjou als vredestichter in Frankrijk zelf gehuldigd. Men zag de legers van de Franse koning en van de hugenoten; tussen hen trad een jonge man - Anjou natuurlijk - die de twee partijen verzoende. Uit de hemel daalde de Vrede, die de prins aanzette in de Nederlanden een dergelijk heilzaam werk te volbrengen. Voor het stadhuis stond het derde theater, bevolkt door de vier rederijkerskamers. Daar werd vertoond hoe Vlaanderen de Spaanse koning verworpen en Anjou in zijn plaats aangenomen had: personages waren de tronende Flandrina, de vier Leden in hun respectieve wapenrok, enige steden van de Malcontenten, het Land van Waas, West-Vlaanderen, Hope en Eendracht. Elk voerde zijn tekst tweetalig op een banderol. In het midden van de Hoogpoort was een triomfboog met drie poorten opgericht. Hij was versierd met kolonnen in Ionische stijl en rijk voorzien van allerhande inscripties in het Nederlands, Frans, Latijn en Grieks. Van op twee pedestals naast de hoofddoorgang werd Anjou door twee personages begroet met Latijnse carmina. Op de centrale bovenbouw was het devies van de gevierde, de zon die de wolken verdrijft, uitgeschilderd ter illustratie van zijn leus ‘Fovet et discutit’. Dit tafereel was gevat tussen de allegorische figuren van Pax en Mars, voorzien van de gepaste attributen. Op de keerzijde was een verwante voorstelling aangebracht: Phoebus, die zich ontfermt over twee smekelingen en de oorlogsgod verjaagt. Dit centrale tafereel boven de hoofdingang was bekroond met een sfeer als eeuwigheidssymbool. Op de vier hoeken van de triomfboog stonden leeuwen met banieren en vuurpannen. Over de Vismarkt door de Geldmunt bereikte men het toen opgeheven klooster van de Augustijnen. Daar hadden de vier rederijkerskamers een toog opgesteld met de geschiedenis van Gideon, die door God uitverkoren werd om Israël te regeren en zijn volk te bevrijden. Dit kon men daar trouwens vernemen dank zij daartoe aangebrachte Nederlandse en Franse verzen. Aan de poort van het prinsenhof werd de geschiedenis van Constantijn verbeeld. Men zag zijn overwinning op Maxentius, nadat de Romeinen Constantijns komst hadden afgesmeekt ‘om henlieden vande tyrannye ende slauernye (daerse den voorsz. Tyran langhe in ghehouden hadde) te verlossen’Ga naar voetnoot(335). De maagd Historie lichtte dit ook in het Frans toe | |
[pagina 109]
| |
voor Anjou. Op de binnenplaats van het prinsenhof wachtte een laatste verrassing: daar was een pyramide - alweer een eeuwigheidssymbool - opgetrokken, versierd met Anjou's blazoen, devies en initialen. Bij zijn nadering spoot witte en rode wijn uit deze versieringen, als uit een fonteinGa naar voetnoot(336). Een vuurwerk besloot deze voor eenieder welgevulde dag. Reeds bij de beschrijving van Oranjes plechtige intrede te Gent op 29 december 1577 is gewezen op de grote propagandistische betekenis van dergelijke triomftochten. Zulke rondgang, die bij de machtsaanvaarding van elke nieuwe vorst herhaald werd, bezat een bijna sacraal karakter. Steeds moest uiting gegeven worden aan de hoogstaande morele bekommernissen, die zowel de gehuldigde heerser als de huldigende gemeenschap dienden te bezielen. Vorst en volk vergaten voor een ogenblik hun antagonismen in een uitstalling van macht en weelde, waarvan de weerschijn elkeens prestige ten goede kwam. Daarom mag het ons niet verbazen dat men voor deze feesten, die toch slechts enkele dagen duurden, enorme bedragen uittrok en de beste kunstenaars aan het werk zette. Wanneer men te Gent de leiding van Anjou's ontvangst aan D'Heere toevertrouwde, dan bestonden daarvoor verschillende gegronde redenen. Vooreerst had hij op dit gespecialiseerde terrein toch al zijn sporen verdiend: reeds in 1559 leverde hij praktisch werk bij de versieringen voor het Gulden Vlieskapittel en fungeerde hij als jurylid bij volkswedstrijden; samen met zijn vader bewees hij in 1562 dergelijke huldiging desnoods te kunnen improviseren. Ten slotte had hij bij Oranjes inkomst te Gent en bij de bekendmaking van Anjou's verloving met Elizabeth blijk gegeven van vernuft. Daarnaast bood D'Heere de nodige ideologische waarborgen: hij was een militant calvinist, daarbij een standvastig partijganger van Oranje en als zodanig met diens wensen vertrouwd. Het was belangrijk zo iemand bij de hand te hebben, want de huidige viering bood wel enig risico: men verwelkomde thans niet de natuurlijke heer, maar wel een vreemde prins uit een traditioneel vijandelijk land, die men aanvaardbaar diende te maken. Enkel een volgeling van Oranje, die uit zijn politieke overtuiging het nodige zelfvertrouwen putte, kon aan zulke huldiging de nodige geloofwaardigheid schenken. Wat ten slotte de meer menselijke kant van de zaak betrof: D'Heere had in Frankrijk gewerkt, zelfs in dienst | |
[pagina 110]
| |
van Anjou's moeder; hij kende de Franse hofsfeer en kon nog het best vermoeden wat Anjou verwachtte. Dat D'Heere inderdaad in de eerste plaats zijn eigen inspiratie volgde, blijkt uit een vergelijking van Anjou's intochten te Antwerpen en te GentGa naar voetnoot(337). Men kan verwachten dat de Gentse intrede enige elementen aan de Antwerpse ontvangst zou ontleend hebben, maar dit is hoegenaamd niet het geval. D'Heere heeft daarentegen een eigen programma uitgevoerd, dat in de eerste plaats als legitimering van de nieuwe graaf bedoeld was. De eerste toog met de Maagd van Gent zette de kritieke toestand der Nederlanden uiteen, evenals hun bereidheid in Anjou's dienst te treden. Reden daarvoor was diens activiteit in Frankrijk zelf als vredestichter - het onderwerp van de tweede toog. Het derde en centrale tableau vivant voerde de machtsoverdracht zelf ten tonele. Wel intentioneel werden alle gewesten van Vlaanderen als met deze beslissing instemmend op de planken gebracht, en dit met de nodige legitimerende heraldische opsmuk. De laatste twee togen bezaten enkel een illustrerend karakter: het waren exempla uit de bijbelse en Romeins-christelijke geschiedenis om deze handelwijze te rechtvaardigen. Men begrijpt dan ook waarom D'Heere op het laatste nippertje de voorkeur gegeven heeft aan Gideon boven Jozua: deze laatste rukt als rechtmatig opvolger van Mozes het beloofde land binnen, waarbij de Kanaänieten verdrukt worden. Dit was nu toch geen gelukkige keuze als vergelijkingspunt voor Anjou en zijn Fransen. Daartegenover paste de geschiedenis van Gideon uitstekend: deze held werd door God uitverkoren om zijn volk te verlossen van Midianieten en Amalekieten, welke roversbenden men gevoeglijk met de Spanjaarden en hun trawanten kon gelijkschakelen. Voor de protestant D'Heere was Gideon daarbij nog de man, die aan de afgoderij van Baäl een eind gesteld had door diens beeld te doen stuk hakken. Het tweede voorbeeld uit de historie bood nog de meeste vergelijkingspunten: tegenover de tirannie van de wettige vorst Maxentius - men versta: Filips - roept zijn eigen volk de hulp in van Constantijn (= Anjou), wiens optreden wordt geconsacreerd door de hemelse verschijning van het Christusmonogram. De organische structuur van deze vijf togen | |
[pagina 111]
| |
(I-II redenen voor Anjou's optreden, III machtsoverdracht, IV-V parallelle gevallen) verraadt wel degelijk de ordening volgens een welbewust programma. Op 21 augustus kregen de feestelijkheden een meer volks karakter: de rederijkerskamers vertoonden ‘op eenen Theater voor het Stadthuys verscheyde aerdige Klugt-spelen, en poetsen, om de aenhoorders te verlustigen’Ga naar voetnoot(338). 's Avonds volgde een begroeting van Anjou door de raad van Vlaanderen, de rekenkamer en tal van andere notabelen. Op 23 augustus ging men over tot de huldiging van de nieuwe graaf van Vlaanderen, welke plechtigheid geënsceneerd werd naar het Antwerps model. Op de Vrijdagmarkt, die door troepen bezet was, had men een verhoog opgetimmerd, waarop de eedaflegging plaats had. Eerst zwoer Anjou op het evangelie en verbond hij zich tegenover de Staten van Vlaanderen, de vier Leden van het graafschap en de Gentse magistraat. Daarop bekleedden de vier Leden hem met de grafelijke mantel en de bonnet. Vervolgens legden de Staten de eed van getrouwheid af en wierpen de herauten als slot van de plechtigheid gedenkpenningen onder het volk. De eenvoudige gemoederen werden nog diezelfde avond geschokt door een hevig onweer, dat een deel van de efemere versieringen deerlijk toetakelde: van de pyramide in het prinsenhof werd het devies van Anjou afgerukt, wat tot weinig bemoedigende commentaren inzake de aanstaande straffen des hemels aanleiding gaf. Nadat op 25 augustus de magistraat vernieuwd was, werd er in de beste Franse hoftraditie op 26 augustus nog een steekspel gehouden. Vier dagen later werd het echter bittere ernst: Farneze, die de aankomst van Anjou's eigen leger uit West-Vlaanderen vernomen had, trok hiertegen op. Terwijl Oranje en Anjou van op de St.-Lievenspoort toekeken, kwam het tot een verwoed treffen onder de muren van Gent. Dank zij de dapperheid van de Engelse hulptroepen onder commando van John Norris moest Farneze zich terugtrekken op Oudenaarde, maar toch had deze krachtsinspanning aan Franse zijde een zware tol geëist. Op 31 augustus vertrokken Anjou en de Prins dan ook naar Dendermonde en twee dagen later bereikten zij Antwerpen, waar zij hun uitgeputte troepen lieten herademen. Zoals reeds geschied was - en met succes - bij de intocht van Oranje te Gent, was ook nu een langduriger en wijder effect beoogd dan de beïnvloeding van de toeschouwer tijdens die enkele uren. De drievoudige herdruk van het verslag van Oranjes Gentse intrede verzekerde | |
[pagina 112]
| |
reeds vooraf ruime verspreiding aan een nieuw gelijkaardig initiatief. D'Heere nam wel zeer vroeg zijn voorzorgen: het octrooi om de beschrijving van Anjou's intrede te Gent te mogen uitgeven is verleend op 10 april door de raad van Vlaanderen en op 27 april door Anjou zelf voor de gehele Nederlanden. D'Heere bezorgde zowel een Frans als een Nederlands verslag, dat hijzelf enkel als voorlopig beschouwde: in september bood hij aan Anjou een luxe-handschrift van de Franse versie aan, vergezeld van een reeks schetsen, die hij hoopte in een latere uitgave als illustraties te kunnen opnemen, wel naar het model van de druk bij PlantinGa naar voetnoot(339). Alleen dit manuscript, en niet de gedrukte versies, bevat een gesigneerde opdracht van D'Heere aan Anjou, waarin onze kunstenaar zijn loyauteit betuigt tegenover Frankrijk en de nieuwe heer der Nederlanden. In dat verband memoreert hij ook zijn werkzaamheid in dienst van Catharina de' Medici tijdens de regering van haar zoon Frans II. Dit persoonlijk contact met Anjou, zowel tijdens de intocht zelf als door de overhandiging van het handschrift, kan ook samenhangen met de vervaardiging van de Valois-tapijten. D'Heere is vroeger wel meer als tekenaar van de kartons voor deze tapijten beschouwdGa naar voetnoot(340), maar pas sinds de opzoekingen van mej. Yates stoelt deze toeschrijving op een vaste grondslagGa naar voetnoot(341). Wij bezitten nog altijd geen enkel stoffelijk bewijs voor D'Heeres activiteit inzake deze tapisserieën, maar de argumentatie van mej. Yates werkt bijzonder overtuigend. Deze reeks, die nog compleet in het Uffizi-museum te Florence bewaard wordt, omvat acht tapijten, gewijd aan feesten die gegeven zijn | |
[pagina 113]
| |
aan het hof der Valois. Het zijn ‘Fontainebleau’, ‘Het toernooi’, ‘De walvis’, ‘De Poolse gezanten’, ‘De reis’, ‘Het steekpaalspel’, ‘Het strijdperk’ en ‘De olifant’. Op de voorgrond staan bijna telkens - uitgenomen in ‘De reis’ - leden van de Franse koninklijke familie: afwisselend Hendrik III, zijn vrouw Louise, zijn zuster Marguerite met haar echtgenoot Hendrik van Navarra en Anjou. Hun moeder, Catharina de' Medici, ontbreekt slechts op één tafereel. Hendrik III triomfeert in ‘Fontainebleau’ en ‘Het steekpaalspel’ en zijn broer Anjou in ‘Het strijdperk’ en ‘De olifant’. De enigmatische figuren op een zeer opvallende plaats in ‘De reis’ werden door mej. Yates geïdentificeerd als Lodewijk en Hendrik van Nassau en Christoffel, zoon van de Paltsgraaf, die alle drie sneuvelden op de Mookerheide in 1574. Ook Willem van Oranje zelf kan in ‘Het strijdperk’ afgebeeld zijn. De aanwezigheid van deze laatste vier personages vormt geen storend element in deze Valois-tapijten. Dank zij mej. Yates weten wij thans dat deze reeks geen louter beschrijvend-afbeeldende, maar tevens een politieke functie had. De juxtapositie van sommige personen - in onze ogen een anachronisme - blijkt bijzonder zinvol te zijn van uit het ordenend intellect, dat deze tapijten liet vervaardigen. Dit was niemand anders dan Willem van Oranje, die in deze reeks een hoog politieke manifestatie ontvouwde. Na een pleidooi voor binnenlandse eendracht in Frankrijk, aangeduid door de samenschikking van Navarra en het huis van Lorreinen, en een verwijzing naar een vroeger accoord met zijn gesneuvelde broers Lodewijk en Hendrik in ‘De reis’, roept de Prins Frankrijks koning op tot ondersteuning van diens broer Anjou, wiens triomfantelijk onthaal in de Nederlanden gememoreerd wordt in ‘Het strijdperk’ en ‘De olifant’. Oranje heeft dit waarlijk vorstelijk geschenk niet voor Anjou zelf besteld, maar wel voor het Franse hof, om een zichtbaar vermaan te zijn tot ondersteuning van de Franse belangen en verplichtingen in de NederlandenGa naar voetnoot(342). Deze visie van mej. Yates stemt zeer goed overeen met Oranjes flair voor communicatiemedia, die wij reeds geconstateerd hebben: zoals hij de burgers der Nederlandse steden voor zich wint door Bourgondische praal van blijde inkomsten en door de wijdverspreide verslagen - en rechtvaardigingen - daarvan, zo ook weet hij welk middel voor het hyper-verfijnde Franse hof het meest accuraat is: de verheerlijking van de Franse hofcultuur zelf, met een appel aan de familietrots en -verbondenheid der Valois, en dit alles in een ongemeen fraaie | |
[pagina 114]
| |
stoffelijke vorm, die nog altijd de bewondering van de hedendaagse toeschouwer opwekt. Mej. Yates heeft D'Heere als auteur van de patronen voor deze tapijten aangewezen, omdat een aantal noodzakelijke vereisten in hem verenigd zijn: He is a trained Flemish tapestry cartoonist; he is a specialist in portraits and most particularly noted for costume; in 1582 he is found engaged in propaganda for Anjou in the Netherlands. He had French leanings, had studied at Fontainebleau, had known Catherine and worked for her and so would have gained some insight into her mind and tastes and how to please her by feeding her passion for family and festivals. Surely this is the very man who might have drawn up that survey of the French court seen from Flanders, the Valois TapestriesGa naar voetnoot(343). Als bronnen beschikte D'Heere over een reeks tekeningen van Antoine Caron (1521-1599), een bekende Franse hofschilder uit de school van FontainebleauGa naar voetnoot(344). De gebeurtenissen, die men op Carons tekeningen ziet plaats vinden en waarnaar elk van de tapijten genoemd werd, situeerde D'Heere op het middenveld en op de achtergrond van zijn patroontekening. Sommige details zijn historisch getrouwer of vollediger weergegeven bij de Vlaming dan bij de Fransman, omdat D'Heere ook gedrukte verslagen benutte, zo het Recueil des choses notables faites à Bayonne à l'entrevue de Charles IX avec la Royne Catholique sa soeur, Paris, 1566 en het Balet comique de la royne faict aux nopces de Monsieur le Duc de Ioyeuse, gepubliceerd in 1582. In ‘De walvis’ vindt men echter reminiscenties aan de festiviteiten te Bayonne, die niet in het Recueil opgenomen zijn. In dit geval moet men een beroep op ooggetuigen aannemen. Als D'Heeres zegsman komt vooral in aanmerking François de Bourbon Montpensier, broer van Oranjes derde echtgenote, die deel uitmaakte van Anjou's hofhouding te Antwerpen in 1582Ga naar voetnoot(345). De voorgrond van de tapijten bevolkte D'Heere met meer dan levensgrote personages ten voeten uit. Deze plaatsing was de gewone in de Vlaamse tapisserieën van die tijdGa naar voetnoot(346). In de afbeeldingen van deze | |
[pagina 115]
| |
politiek relevante figuren kwamen twee facetten van D'Heeres kunstenaarschap zeer tot hun recht: zijn vermogen als portrettist en zijn weergave van de kledijen. Voor de portretten maakte hij ten dele gebruik van bestaande afbeeldingen; enkel de figuren van ‘Het strijdperk’ en ‘De olifant’ kan D'Heere te Antwerpen zelf gezien hebben en hier treft men dan ook de beste portretten aan; vooral Anjou is met grote preciesheid uitgebeeld. De kostuums, waarvan de weergave der kleureffecten bijzonder geroemd wordt, waren op dat ogenblik echter reeds verouderd aan het Franse hof. D'Heere behielp zich dan ook met de kostuumwerken van Abraham de Bruyn en met zijn eigen TheatreGa naar voetnoot(347). Ten slotte dienen er twee elementen als D'Heeres specifieke inbreng vermeld te worden; vooreerst een detail: de afbeelding van de sirene, rond wier staart een man zich vastklampt - de factuur van deze groep is beïnvloed door D'Heeres tekening in alba amicorum; en vervolgens een principiële beslissing: hoewel alle afgebeelde festivals tijdens de regering van Karel IX gehouden zijn, is van deze vorst, de man van de Bartholomeusnacht, geen spoor meer te bekennenGa naar voetnoot(348). D'Heere had reeds in zijn Engelse tijd virulente verzen tot deze vorst gericht en hij voelde er dus ook niets voor om deze figuur in het huidige luisterrijke gezelschap op te nemen. Onder Catharina de' Medici's familieleden mist men verder haar Spaanse schoonzoon Filips, op wiens aanwezigheid de Nederlandse schenker uiteraard evenmin prijs zou stellen. Deze laatste twee manipulaties zijn dan ook niet los van Oranjes eigen supervisie te denken. Bij de uitvoering van zulk een geldverslindend project had De Zwijger zich heel zeker de definitieve uitwerking voorbehouden. Zijn ingrijpen is dan ook onmiskenbaar in ‘De reis’: onder de levenden in 1582 kenden enkel nog Catharina de' Medici, Hendrik III, Anjou en Oranje zelf het belang van de hier afgebeelde ontmoeting met Lodewijk van Nassau te BlamontGa naar voetnoot(349). Deze tapijten zijn ontegensprekelijk D'Heeres belangrijkste verwezenlijking als kunstenaar. Zij verantwoorden de uitlezing van Van Mander, die voor de zestiende eeuw slechts vier ontwerpers van patro- | |
[pagina 116]
| |
nen vermeldt: Barend van Orley, Pieter Coecke, Jan Cornelisz. Vermeyen en Lucas d'Heere zelfGa naar voetnoot(350). De pracht van de stofweergave en de nauwkeurigheid inzake portretten en detailwerk worden vervolledigd door het eminent iconografisch belang van deze reeks. Waar men voorheen dit legwerk vooral apprecieerde als unieke afbeelding van de festival-cultuur aan het Franse hof, daar moet men thans - dank zij mej. Yates - mede een politieke boodschap in deze tapijten onderkennen. Deze serie is dan ook niet enkel D'Heeres meesterwerk als tapijttekenaar, maar ook als propagandist. Uitgaande van schetsen van de zéér katholieke Caron, die festivals aan het hof van Karel IX voorstellen, verheerlijkt D'Heere de op dat ogenblik meer verzoenende politiek van de Franse koningin-moeder en van Hendrik III en pleit hij voor ondersteuning van het experiment Anjou in de Nederlanden. Mej. Yates meent dat de kartons getekend zijn in 1582 na Anjou's intrede te Antwerpen. Het weven van de tapijten kon nog in datzelfde jaar begonnen zijn, waarschijnlijk te AntwerpenGa naar voetnoot(351). Aangezien D'Heere daarvoor wel herhaaldelijk naar die stad zal getrokken zijn, is het mogelijk dat men zijn tekeningen voor de ‘Historie van David’ ook in deze periode dient te plaatsen. Tegenover de interpretatie van mej. Yates stelt Jkvw. van Ysselsteyn een minder hechte onstaansgeschiedenis van deze reeks voorGa naar voetnoot(352). Volgens haar zou de oorspronkelijke serie bestaan uit ‘Fontainebleau’, ‘Het toernooi’, ‘De walvis’, ‘De Poolse gezanten’, ‘Het steekpaalspel’ en ‘De olifant’. Deze verheerlijking van de Franse monarchie zou door Willem van Oranje voor Catharina de' Medici bestemd zijn bij het begin der onderhandelingen met Anjou. Na 19 april 1581, wanneer de afzwering van koning Filips een feit was, zou de Prins de twee resterende tapisserieën ‘De reis’ en ‘Het strijdperk’ in opdracht gegeven hebben. Deze twee tapijten worden door Jkvw. van Ysselsteyn - en hier wijkt haar interpretatie het sterkst af van mej. Yates' visie - ten nauwste bij het politiek gebeuren in het jaar 1581 betrokken: waar de Engelse geleerde in ‘Het strijdperk’ Willem van Oranje meent te herkennen, daar identificeert de Nederlandse expert dezelfde | |
[pagina 117]
| |
figuur als Johan Casimir van de Palts, geflankeerd door Willem Lodewijk van Nassau. De paltsgraaf zou door prins Maurits gesmeekt worden de benarde Nederlanden zijn troepen toch niet te onttrekken. De meningen lopen nog verder uiteen ten aanzien van het meest enigmatische tapijt, ‘De reis’. In plaats van een allusie op het geheim onderhoud tussen het Franse hof en Lodewijk van Nassau te Blamont zouden wij hier alweer een zinspeling op de politieke actualiteit anno 1581 krijgen, na de verlating van de Spaanse vorst: onder de ruiters op de voorgrond meent Jkvw. van Ysselsteyn koning Filips, kardinaal Granvelle en aartshertog Matthias te herkennen, die de Nederlanden verlaten ten voordele van de Fransen, die hen trouwens op de voet volgen in de cavalcade. Onder de drie toekijkende personages zou zich naast Lodewijk en Hendrik van Nassau niet Christoffel van de Palts bevinden, maar wel Marnix. Zijn aanwezigheid wordt verklaard doordat hij het was, die als gezant naar Frankrijk kwam om de tapijten aan de koningin-moeder af te leveren en Anjou naar de Nederlanden te begeleidenGa naar voetnoot(353). Deze interpretatie noopt Jkvw. van Ysselsteyn tot een ietwat vroegere datering van deze reeks: zij meent dat de opdracht gegeven is in 1579, de eerste zes tapijten geweven zijn in de loop van 1580 en de laatste twee na april 1581, maar vóór september van dat jaar, wanneer Marnix zijn zending aanvatte. Deze snelle afwerking wordt verklaard door de tewerkstelling van een aanzienlijk aantal tapijtwevers - zij spreekt van een tachtig tot negentig man - en doordat men een beroep kon doen op reeds bestaande kartons van Antoine Caron: Jkvw. van Ysselsteyn neemt nl. aan dat D'Heere enkel de modellen van de portretten zou geleverd hebben. Als plaats van fabricatie stelt zij Oudenaarde voor. Het jaar 1582 betekende een hoogtepunt in D'Heeres leven: hij ontving de meest eervolle opdrachten en kweet zich ervan op een voortreffelijke wijze; als regisseur van Anjou's Gentse huldiging en als tekenaar der Valois-tapijten mocht hij zich zonnen in allerhoogste | |
[pagina 118]
| |
gunst. Daarbij kwam nog, dat het zijn politieke en godsdienstige strekking in de Nederlanden voor de wind ging. Uit deze waardering putte hij het nodige zelfvertrouwen om een zeer kordate houding aan te nemen: tijdens de voorbereidselen van de Gentse feestelijkheden besliste hij en niemand anders over het uiteindelijke programma. Ook materieel had hij niet te klagen. Op 2 september werd de rekening van de onkosten voor Anjou's ontvangst afgesloten. D'Heere ontving voor zijn ‘vacatien in t'ordonneren ende beschicken van de zelve Triumphe’ 40 pond groot, wat een normale remuneratie te noemen is; zijn welgesteldheid bleek uit een andere post op dezelfde rekening: de stad Gent stond bij hem in het krijt voor 23 pond 9 schellingen en 2 groten, die hij zelf uit eigen vermogen voorgeschoten hadGa naar voetnoot(354). Wie dergelijk bedrag in gereed geld kon verstrekken, behoorde tot de welstellende burgers. D'Heeres engagement bood ook een gevaarlijk risico: zijn - letterlijk - optreden aan de zijde van Anjou stempelde hem tot overtuigd partijganger van de politiek, die in deze prins belichaamd werd. Van zodra diens aanwezigheid niet langer relevant was, kon D'Heere hopeloos gecompromitteerd zijn. | |
VII. Het eindeToen kwam 17 januari 1583, de dag van de Franse furie te Antwerpen. Ontevreden over de hem opgelegde verplichtingen, trachtte de nieuwe hertog van Brabant en Beschermer der Nederlandse vrijheid Antwerpen met behulp van zijn eigen Franse troepen te overweldigen. Onder de krijgsleus ‘Ville gagnée! Vive la messe!’ stormden zijn ruiters langs de Kipdorppoort de stad binnen. De woedende bevolking vergat voor eenmaal de religieuze tweespalt, liep als één man grimmig te wapen en veegde de straat van Fransen schoon. Het resultaat van deze aanslag was vernietigend, niet enkel voor Anjou's geloofwaardigheid, maar tevens voor de hele fransgezinde politiek van Oranje. Groot was de ontsteltenis in Parijs en Londen, nog heviger de klap voor de achterban van de Prins in de Nederlanden zelf. Met de taalheid, hem eigen, poogde Oranje desondanks onderhandelingen met Anjou aan te knopen, wiens troepen op die gedenkwaardige zeventiende januari meer succes hadden in enkele kleinere steden, waaronder Duinkerken, Dendermonde en Vilvoorde. Oranjes Gentse aanhang | |
[pagina 119]
| |
volgde de Prins in zijn propagandistisch tegenoffensief, doch met ogenschijnlijk weinig succes. Vóór september 1584 horen wij niets meer van Lucas d'Heere. Thans wreekte zich zijn prominente rol in het jaar daarvoor. Het hoongelach, dat hem om zijn functie als Anjou's gids doorheen het feestelijk opgetuigde Gent in de oren moet geklonken hebben, kan men zich best voorstellen. Ook indien D'Heere ongevoelig was voor menselijk opzicht, dan moet de nutteloosheid van zijn handelen, dat kort geleden zo zinvol leek, hem diep gegriefd hebben. Evenwel was hij er niet de man naar om met de handen over elkaar te blijven zitten, ook hierin een waardige volgeling van De Zwijger. Aangezien hij echter enkel in stilte werkzaam was, kan zijn activiteit niet los gedacht worden van het globale optreden der Oranje-fractie te Gent. Deze vocht duidelijk voor een verloren zaak. Reeds op 6 februari waarschuwden de predikanten zowel tegen Anjou als tegen Farneze, die dus blijkbaar op één lijn gesteld werden. Ondanks het aandringen van de Staten-Generaal besliste de Gentse collatie de Fransman nooit meer als heer te erkennen. Op 24 mei strooide men onder het volk pamfletten ten voordele van Anjou uit. Naast Anjou's leedwezen om het gebeurde geliefden de lezers ervan ook de stopzetting van Franse en Engelse hulp, evenals de onbetrouwbaarheid van Spaanse beloften te bedenken. Op 18 juni hield men ten huize van Rijhove, Oranjes partijleider te Gent, een vergadering van de vier Leden van Vlaanderen, die zich eveneens kantten tegen Anjou's rehabilitatie, en dit ook lieten weten aan de Staten-Generaal. Hun mening werd nog eens gedeeld door de Gentse collatie op 30 juni. Onloochenbaar kwam in Gent een coalitie van vijanden van Oranje en koningsgetrouwe elementen aan het woord. Ook de Prins maakte zich geen illusies meer over de stemming in de zuidelijke provinciën: op 22 juli verliet hij voor altijd Antwerpen met bestemming Zeeland. Toen herinnerden zich de Gentse calvinistische ultra's het bestaan van Hembyze, die evenzeer de Fransen als Oranje haatte. Nadat hij op 14 augustus tot voorschepen verkozen was, vertrokken Karel Utenhove en François Provin naar Frankenthal om de oude volkstribuun naar Gent uit te nodigen. Op 24 oktober, de dag zelf van zijn aankomst, besloot hij zijn oude rekening met Rijhove te vereffenen, maar die was hem te vlug af en verschanste zich in Dendermonde, waar hij de scheepvaart tussen Antwerpen en Gent naar hartelust kon belemmeren. In de persoon van Rijhove verloren de Oranjegezinden te Gent echter hun meest effectieve militaire capaciteit. Hun gelederen werden trouwens | |
[pagina 120]
| |
nog verder uitgedund: op 30 oktober werd de heer van Boekel aangehouden en op 22 november een andere vriend van onze kunstenaar, de heer van Asse, Rijhoves broer. In de nacht van 23 op 24 november werden op bevel van de schepenen de wapens van Anjou weggebroken. Op 27 november predikte Hembyzes rechterhand, Petrus Datheen, die eveneens uit Frankenthal teruggekeerd was, opnieuw in St.-Baafs. Voor Gent werd de militaire situatie inmiddels benarder, omdat Farneze er in geslaagd was de Vier Ambachten en het Land van Waas te bezetten; op 13 en 14 februari 1584 begon een aantal burgers uit te wijken naar Holland en Zeeland, waarna op 26 februari enkele ambten opnieuw door katholieken bekleed werden. Begin maart wierp Farneze een brug over de Schelde te Wetteren, waardoor de enige bevoorradingsweg geblokkeerd werd. Hembyze en Datheen zagen hun zaak verloren en spoorden aan tot onderhandelingen met de Spaanse veldheer. Op 18 maart sloot men een wapenstilstand. Maar toen reageerde de Oranjepartij: zij strooide het gerucht van nakende hulp uit en liet op 23 maart Hembyze gevangen nemen onder beschuldiging van samenzwering met de Spanjaards. Op 2 april arriveerden de gedeputeerden van Brugge en het Vrije, die, in vereniging met Jean Richardot, de president van de raad van Artois, dergelijke pressie uitoefenden, dat Gent besloot samen met hen onderhandelingen aan te knopen met Farneze te Doornik, wat zeer tegen de zin van de calvinisten en de volgelingen van de Prins gebeurde. In het begin van deze maand vernam men te Gent ook de overgave van Ieper; voor D'Heere betekende deze jobstijding dat alweer een van zijn vroegere initiatieven tot ondergang gedoemd was. Als gunst stond Farneze toe, dat Ieper samen met de drie overige Leden van Vlaanderen te Doornik mocht komen onderhandelen op dezelfde voorwaarden. De Gentenaars vroegen o.m. de erkenning van alle rekeningen, die hun rekenkamer gepasseerd waren, wel een bewijs dat dit organisme hun ter harte ging. Het besef dat de toestand in Vlaanderen zeer hachelijk werd voor de zaak van de Opstand, vindt men verwoord in een brief, gedateerd 29 april 1584 en geschreven door Marnix, op dat ogenblik buitenburgemeester van Antwerpen, aan Van Meteren te Londen. Oranjes vertrouwensman nam geen blad voor de mond: De gelegentheyt van onze zaecken alhier is wonderlyck ende schynt van dage te dage te verergeren De mensschen laten sich des hemelsschen broots walgen wt vreese van armoede ofte van den Amaleciten. Sy willen vrede maecken ende tot de Egiptissche vleeschpotten wederkeeren. Ia maecken haer dietz datse Pharao sal laten vredelyck den | |
[pagina 121]
| |
Godsdienst plegen. die van Ghendt laten sich vast het net ouer thooft trecken. De ouerheyt die zy vercoren hebben is zeer slaep, ende laet sich leyden van eenen Boucle, ende Borluyt die doch de Religie niet en meynen. In somma de libertinssche geesten vele geuaerlicker dan eenige openbaer vyanden hebben het roer inde handt. Ende voeren het gemeyne volck met eenen alsodanigen soeten toom dat zy inde subiectie ende dienstbaerheyt sullen wesen eer sy 't selue gewaer werden. De ministeren aldaer hebben zich te vele met de Regeringe willen moeyen daer zy niet vele verstants van en hadden. Hier voeren wast al papen wt papen wt, wy vertrouwen op God, nu isser geen helpe voer handen euen off God doot waere. Wy moeten vrede maecken met den vyant dies koste wat het kosten kan. Zy hebben alle de andere int papenet gebracht ende nu zyn zy de eerste die afvallenGa naar voetnoot(355). Op 23 april hadden de afgevaardigden van de vier Leden een reeks artikelen ontvangen om aan hun gemeenten voor te leggen. De Gentenaars kwamen drie dagen later in hun stad toe, waar een druk overleg begon; op 4 mei vertrokken zij opnieuw naar Doornik, waar Farneze twee artikelen wel wilde aanvullen, waaronder een ter legitimatie van de rekenkamer. Toen op 15 mei de gedeputeerden te Gent met de magistraat zouden overleggen over het definitieve antwoord, ontstond er een toeloop van twee vijandige groepen met als respectieve slagzinnen ‘Religie! Religie!’ en ‘Peis! Peis!’. Nog eenmaal overwon de extreem-calvinistische zienswijze: de wapenstilstand werd opgezegd, een aantal prominente katholieken gevangen gezet en de oorlog tegen de koninklijke troepen hernomen. Op 1 juni begon de Oranje-fractie het proces tegen Hembyze; hem werd onrechtmatig muntslaan, verraad, geweld, roof en moord te laste gelegd. Intussen was de hertog van Anjou gestorven op 10 juni, wat elke hoop op Franse steun deed verzwinden. Te Gent verviel men tot extreme maatregelen, zoals die in wanhopige situaties wel meer getroffen worden. De humanist Utenhove, die in Hembyzes plaats tot voorschepen benoemd was, werd afgezet als te | |
[pagina 122]
| |
zachtzinnigGa naar voetnoot(356). Weer werd een aantal katholieken, verdacht van verraad, ingerekend. Op 17 juli vernam men het vernietigende nieuws, dat de prins van Oranje op 10 juli vermoord was. Met hem daalde - niet enkel voor D'Heere - de laatste vertegenwoordiger van de Generaliteitsidee ten grave. Het Gentse hervormde bewind beleefde nog enkele stuiptrekkingen: op 4 augustus werd de zeventigjarige Hembyze terechtgesteld en dezelfde dag begon Farneze de belegering van Dendermonde, waardoor de ring rond Gent gesloten werd. In deze laatste stad dreigde hongersnood, toen Dendermonde op 17 augustus capituleerde. Elf dagen later volgde de ommezwaai te Gent: de uitgeputte bevolking smeekte om vrede, tegen de krijgsoversten en predikanten in. Een dag later, op 29 augustus, stelt Van Mander het overlijden van Lucas d'HeereGa naar voetnoot(357). De datum zelf is weliswaar zeer precies, maar waar hij gestorven is, weten wij niet. Vermoedelijk stierf hij niet te Gent, want in september 1584 en zelfs nog in 1594 bleek men daar onkundig te zijn van zijn doodGa naar voetnoot(358). In 1844 meldde Balkema zijn overlijden te Parijs, echter zonder enige bronnenopgaafGa naar voetnoot(359). Men kon dit gegeven in verband brengen met de Valois-tapijten: die zijn volgens mej. Yates vermoedelijk te Parijs bezorgd door een Nederlands gezantschap in 1584 of 1585Ga naar voetnoot(360). Dan zou D'Heere deel uitgemaakt hebben van de zending in juli 1584, maar zijn naam komt niet voor onder de leden van dit gezantschapGa naar voetnoot(361). Tegen een overlijden te Parijs spreekt overigens de precieze datum, die in dat geval hoogstwaarschijnlijk voor Van Mander niet achterhaalbaar zou geweest zijn. Trouwens, welke zin had het voor D'Heere naar Frankrijk uit te wijken, zeker nadat Anjou gestorven was? Hij kan even goed naar het Noorden getrokken zijn. Te Gent was zijn rol immers uitgespeeld en voor iemand | |
[pagina 123]
| |
met zijn politieke schuldenlast en religieuze overtuiging vormden Holland en Zeeland in de huidige omstandigheden de veiligste toevluchtshaven. Eleonora Carboniers had Gent reeds verlaten vóór 20 september 1584, want van die dag af mocht niemand meer de stad uit, vooraleer zijn aandeel in de quotisatie betaald was. In oktober nam zij als D'Heeres weduwe deel aan het zevenenzestigste Avondmaal der gereformeerde gemeente te MiddelburgGa naar voetnoot(362). Ondertussen had Gent op 4 september opnieuw onderhandelingen met Farneze aangeknoopt. De katholieken werden uit de gevangenis ontslagen; de overtuigde hervormingsgezinden begonnen hun goederen te verkopen en uit te wijken naar Holland en Zeeland, Oostende of Sluis. Op 19 september werd de vrede tussen Farneze en Gent plechtig afgekondigd. Het Staatse garnizoen en de predikanten verlieten ongehinderd de stad op 26 september. Men verwachtte - weliswaar tevergeefs - de komst van de triomfator, voor wie dan ook - ironie van het lot! - Anjou's triomfboog op de Hoogpoort opgericht werd door o.a. D'Heeres leerling Lieven van der ScheldenGa naar voetnoot(363). Punt X van de vredesartikelen verplichtte Gent tot de betaling van 200.000 gouden kronen, met het oog waarop men reeds op 20 september afgekondigd had dat burger noch vreemdeling de stad mocht verlaten vooraleer zijn part in deze schuld vereffend was. Op 5 oktober stelde Farneze een comité van zeven katholieken aan om ieders aandeel in de taxatie vast te stellen op basis van het individueel vermogen. Dit comité ging 's anderdaags reeds aan het werk en het resultaat van hun inspanningen was voelbaar op 28 november: dan werden drie- tot vierhonderd hervormden ingerekend, omdat zij draalden hun aandeel te betalen; weduwen en vrouwen, wier man gevlucht was, werden thuis bewaakt. De slachtoffers vonden natuurlijk dat zij te hoog belast waren. De hoogste bedragen werden gevorderd van Adolf van Meetkercke, president van de Raad van Vlaanderen, die op 4.000 pond geschat was, en van onze kunstenaar, betiteld als ‘greffier van de rekeningcamere, pensionnaris van den prince van Oraingnen en Saint-Aldegonde’Ga naar voetnoot(364) en getaxeerd op 1050 pond. Daarmee was hij ondergebracht in de categorie der aanzienlijke hervormden, van wie maximaal 1.000 gulden gevergd werd; minder gefortuneerden betaalden | |
[pagina 124]
| |
600, 500 of 200 gulden. In vergelijking hiermee waren de eisen tegenover andere bekende stadgenoten minimaal te noemen: de drukker Jan van Salenson moest 40 pond betalen en de schilder Lucas Horenbout slechts 8 pond. Hoogstwaarschijnlijk heeft de toestand van het individueel vermogen van elk slachtoffer inderdaad de doorslag gegeven: Christiaan Harduwijn, advocaat bij de Raad van Vlaanderen, werd getaxeerd op 450 pond, hoewel hij uit een bekende katholieke familie stamde; daarentegen belastte men Pieter van Cotthem, secretaris van Hembyze, slechts met 16 pondGa naar voetnoot(365). D'Heeres ambt als rekenmeester zal daarbij geen - of weinig - gewicht in de schaal geworpen hebben, omdat de werking van de Gentse rekenkamer door Farneze gesanctioneerd was. Anders is het echter gesteld met zijn rol als pensionair van Oranje: wanneer deze compromitterende situatie extra beklemtoond wordt, dan kan men zich niet van de indruk ontdoen dat hiermee rekening gehouden is bij de taxatie. De vertrouwensman van Oranje en Marnix te Gent, en als dusdanig de vertegenwoordiger van een fractie die Gents overgave aan Farneze zo lang mogelijk verhinderd had, moest wel niet rekenen op mededogen vanwege de katholieke commissarissen. De schuldvordering tegenover de reeds overleden kunstenaar komt nog voor onder de uitstaande posten van de Gentse rekeningen in 1594Ga naar voetnoot(366). Het geëiste bedrag bleef daarbij onveranderd, hoewel Farneze in januari 1585 nieuwe taxeerders had aangesteld wegens herhaald protest van de hervormden, dat zij onredelijk behandeld bleven. De laatste feiten, die hier dienen vermeld binnen het kader van de normalisering onder het Spaans bewind, hangen op een eigenaardige manier samen met D'Heeres vroegste activiteit in zijn geboortestad: op 2 oktober 1584 wijdde Jean Hauchin, aartsbisschop van Mechelen, opnieuw op plechtige wijze de St.-Baafskathedraal. Tijdens de mis werd de homilie gehouden door Dr. Pieter de Backere, de Gentse dominicaan aan wie D'Heere in 1558 twee lofdichten had opgedragen. En op 14 juni 1585 werden de wapens van de keizers Karel V en Ferdinand I, van koning Filips en van de overige Gulden Vliesheren terug op hun oude plaats boven het gestoelte der kanunniken gebracht. Troon en altaar, de gevestigde machten, waren in de mate van het mogelijke te Gent wel degelijk gerestaureerd. | |
[pagina 125]
| |
VIII. NabeschouwingHet valt niet gemakkelijk de som van dit bewogen leven te maken. Zowel de man als zijn tijd hebben de gelijkmatige ontwikkeling van alle facetten van zijn persoonlijkheid verhinderd. Hij was opgeleid tot schilder, maar eindigde als politiek voorman; hij maakte deel uit van een rederijkerskamer, maar wordt in onze literatuurgeschiedenis herdacht als onze eerste renaissancist. Vóór alles moet men bedenken dat Lucas D'Heere een man van karakter was, geen opportunist, maar iemand wiens handelen gedicteerd werd door zijn overtuiging. Voor de zaak, die hij als de eigene beschouwde, zette hij zich steeds ten volle in, wat dan weer ten koste ging van andere mogelijke verwezenlijkingen. Ons interesseert hij vooral als kunstenaar, maar zelf beschouwde hij zich sinds 1567 in de eerste plaats als politiek en religieus geëngageerde. Als zodanig echter is hij in onze ogen slechts één van de velen, die op het zestiende-eeuwse schouwtoneel hun rol met wisselende kansen vervulden. Hij fungeerde als figuur van het tweede plan, als technicus, net zoals zijn vriend Mornay: waar deze laatste als Oranjes theoloog werkzaam was, daar kon men D'Heere als propagandist van de Prins aantreffen. Dit werk in woord en beeld verving zijn vroegere literatuurbeoefening: de auteur van Den hof en boomgaerd behield enkel de technische verworvenheden van zijn poëzie in nieuwe trant, maar het speelse karakter, de ongedwongen toon en grote diversiteit van deze bundel moest de plaats ruimen voor een diepe ernst, een verbeten stemming en strakke rechtlijnigheid in zijn latere publikaties. In plaats van een vernieuwer der Nederlandse poëzie kreeg men uiteindelijk een verslaggever aan het woord, die in de eerste plaats op overreding en geruststelling uit was. Wel kwam deze dienstbaarheid van zijn literair en picturaal talent aan zijn ideologische motivering de bezieling van zijn produktie ten goede. Waar de politicus Lucas d'Heere reeds aan de kunstenaar grenzen opgelegd had, daar werd hij nog meer ingeperkt door de tijdsomstandigheden. Het was zijn tijd, die hem tot balling maakte, die hem dwong het kunstenaarschap opzij te schuiven voor de politieke strijd en die hem op het einde van zijn leven confronteerde met de vergeefsheid van zijn inspanningen. Ook zijn werk ontsnapte niet aan de Tempus edax rerum: het merendeel van zijn schilderwerk is vernietigd of onder een andere naam overgeleverd en alleen de schitterende Valois-tapijten getuigen nog ten volle van zijn kunstenaar- | |
[pagina 126]
| |
schap - hoewel ook deze reeks eeuwen lang eerst onbekend en daarna nog geruime tijd onbegrepen bleef. Lucas d'Heere heeft ook de tol van zijn drukke activiteit op verschillende gebieden betaald met een daarmee overeenstemmende versnippering: zijn vroegste schilderwerk in 1559 is banaal en zijn vroege poëzie scheert evenmin hoge toppen. Hij is geen door de kunst bezetene, zoals zijn leermeester Frans Floris als schilder en zijn tijdgenoot Jan van der Noot als dichter dit wél waren. Tegenover hun beleving der inspiratie treft bij D'Heere het schrale academisme, een sterk rationele en weinig spectaculaire werkwijze. Onder de kardinale deugden had hij zeker Prudentia als de hem meest eigene verkozen. Enkel waar zijn diepste innerlijk meespreekt, stijgt de kwaliteit van zijn werk: zijn religieuze verzen zijn van beter allooi dan de sociabele stukjes in Den hof en boomgaerd. Dat hij een gelukkige hand bezat in het organiseren van feestelijkheden verbaast niet: hij had een beweeglijke geest, kende het hofleven en wist wat de machtigen verlangden. Wel dient hierbij alweer gezegd dat zijn vindingrijkheid toenam naarmate die gesteund kon worden door zijn politiek-religieus engagement: zijn beste werk in dit opzicht, de serie Valois-tapijten, is ontstaan onder toezicht van de prins van Oranje en was geprogrammeerd als een niet mis te verstane politieke demonstratie. Intussen hoede men zich, uitsluitend literair- of kunsthistorische maatstaven aan te leggen bij de beoordeling van deze actieve figuur. Zijn letterkundig talent was gering, maar zijn belang als initiator groot. Zijn werkzaamheid als schilder is nog ondoorzichtig, maar hij bezat belangrijke leerlingen. Zijn dienst aan een godsdienstig en politiek ideaal heeft hijzelf het hoogst gesteld en dienovereenkomstig gehandeld. Dat hij op al deze gebieden naar het voorbeeld van zijn grote leidsman ‘een goet instrument’ geweest is, mag hem niet ontzegd worden. |
|