Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Beschouwingen bij een leerling van Meester Eckhart
| |
[pagina 342]
| |
gewezen, nog het best voldoening schenken. Hierbij moeten wij er nu rekening mee houden dat in twee Duitse handschriften de eerste preek wordt toegeschreven aan een auteur met de naam ‘Brueder Franke von Cölne’ (Broeder Vrank van Keulen), vermoedelijk een van de vier dominikanen met die naam die volgens G. Löhr, O.P.Ga naar voetnoot(4) in de jaren 1304-1334 aan de dominikaanse fakulteit te Keulen gingen studeren. Hierom zou de Nederlandse tekst van de vijf traktaten heel goed kunnen een vertaling zijn. De Duitse tekst van het eerste traktaat werd immers reeds gedurende de veertiende eeuw in de kartuize te Bazel gekopiëerd.Ga naar voetnoot(5) Verder wijzen de gebruikte citaten spoedig uit welke kant men met deze traktaten uitgaat. Terwijl het Bijbelboek Cantica canticorum in de vijf traktaten slechts twee maal wordt vermeld, éénmaal overigens ten onrechte, gaat namelijk meer dan een derde van de Bijbelcitaten op het vierde evangelie en, wat de frequentie bij het citeren betreft, vooral op de Proloog bij dit evangelie, voor een kleiner gedeelte op Christus' afscheidsrede terug. Dit maakt het dan ook duidelijk dat, hoewel Sint-Paulus niet zonder meer onvermeld blijft, de Gaasdonckse traktaten niet bij de bruiloftsmystiek aansluiten, maar het integendeel opnemen voor een Logos-mystiek. Verder kon de auteur hiertoe steun vinden bij Sint-Augustinus († 430) en bij de Pseudo-Areopagiet (vijfde eeuw). De eerste citeert hij immers tien maal, de tweede daarentegen dertienmaal, terwijl hier wat de patristiek betreft, slechts één aan Sint-Joannes Chrysostomus († 407) en één aan Sint-Gregorius de Grote († 604) ontleend citaat vallen aan toe te voegen. Ook sluiten de aan Sint-Augustinus, respektievelijk aan de Pseudo-Areopagiet ontleende teksten doorlopend aan bij de Drieëenheidsleer. Voorts moet men ook rekening houden met de invloed van Meester Eckhart. Hoewel onze auteur niet, zoals de magister uit Hocheim op een gegoochel met paradoxen is gesteld, tracht hij wat op het ontologische vlak over onze verhouding tot God kan worden gezegd zo duidelijk mogelijk te omschrijven. Tenslotte is het, bij korte citaten, onmogelijk uit te maken in hoe ver | |
[pagina 343]
| |
de auteur van de Gaasdonckse traktaten voor de geciteerde auteurs een volledige tekst in zijn bereik had en zich bijgevolg niet van ‘florilegia’ of ook van ‘compendia’ heeft moeten bedienen. Wanneer wij nu de tekst van de vijf traktaten met aandacht bekijken, stellen wij spoedig vast dat de schrijver het in het eerste traktaat uitvoerig opneemt voor een christelijk leven boven de deugdbeoefening uit. Dat hoechste daer die mensche toe comen mach in desen leven dat is dat hi woen baven noetdroft der doechden Dat is dat alle guet alsoe in hem genatuert sy, niet dat hi doechden heb, mer dat hi selve doechde sy, niet van noede, mer van weeselicker guetheit. Als dit geschyet, dan alre yerst heeft die siel doer gegaen ende avergegaen alle noetdorft der doechden, Want sy syn weesselick aen hoer geworden.Ga naar voetnoot(6) De deugd, die tot nog toe een dank zij heel wat inspanning bijgetreden religieuze houding was, wordt met andere woorden tot de kern van het christelijke leven en als het ware tot een integrerend deel van de ziel. Hiermede sluit de auteur dan ook duidelijk aan bij Margareta Poirette († 1310). De auteur waagt zich intussen nog verder en geeft te kennen dat een tot deugd geworden ziel tot Gods intrekkende eenheid zal ingaan, wat voor een Vrome het hoogste denkbaar geluk betekent. Doch soe bekent hi hoe hi ewelick in God is geweest sonder hem selven. Want die meeste vrude die die geest heeft dat is dat hi vervliet inden oerspronck sijns ewig beelts ende daer in verlaren te syn syns selves. Daer verliest hi syn werck ende syn syn ende niet syn wesen. Doch soe heeft die godheit den geest opgetrect van hem selven aen hem ende hem gelick gemaect, soe dat daer niet en schijnt dan één wesen.Ga naar voetnoot(7). Om tot deze Godservaring te komen zal een Vrome steeds meer zijn oerbeeld in God beschouwen, wat alleen mogelijk blijft in functie van onze verhouding tot de Drieëenheid. O du hoge ryckdom der wijsheit ende der conste gods, hoe ongrondelick syn dijn ordelen Ende hoe onondervijndelick syn dyn wege. Die ryckdom gods is dat hi niet en heeft noch niet en is alles dat men gewoerden mach. Die wijsheit gods is inder waelgeordeniertheit alre dingen. Die const gods is in die vernemynge syns selves in een swevende licht. Hier af sprect sunte Dyonisius: Dat licht daer god in woent dat | |
[pagina 344]
| |
is sijns selves wesen, dat nymant bekant en is dan hem selven. Dit is die hoge wech der godheit, die nye creatuur en wanderde.Ga naar voetnoot(8) Ook begrijpt onze auteur het ontstaan van de schepselen in de tijd in verband met het Woord-Oerbeeld van het geschapene dat van eeuwigheid van God uitgaat. Aenden ewige wtvloet avermyts den soen syn wtgevlaten alle dingen ende niet avermyts hoer selven. Alsoe is die ewige vloet een sake alre dingen aen hoer ewicheit, mer inder tyt syn sij van niet geschapen. Daer af syn si creatuer, mer inden ewige vloet inden sy wt gevlaten syn sonder hem selven, daer syn sy god myt god.Ga naar voetnoot(9) Voor een Vrome die tot het ‘bloete bekennen zijns zelfs’ is gekomen, bestaat de Godservaring nu vooral in het nederig beleven van zijn innerlijke verbondenheid met de binnengoddelijke emanatie van het Woord waarin de wortels zelf van ons bestaan hun voedingsbodem vinden. ‘Eya wael den geest die daer gewonnen wort van hem selven in dat bloete bekennen dat doch onbekent is al dengenen die niet bloet en syn hoers selves. Want als die bloete siel yet ontbijnt in hoer myt hoer verstandenisse, soe bekent sij hoer selven. Als si dan bekent hoe si tot hem gevoeget is ende hoe si tot hem hoert ende hoe si beyde een enych een syn mocht sij die swaerheit des lichams (verliesen) sij bleef stadelick daer’.Ga naar voetnoot(10) De rijperen onder de Vromen, die dit alles goed in acht nemen, zijn als het ware niet meer. Dese arme des geestes syn hoers selves wt gegaen ende gods; sij syn niet, sij willen niet, sij begeren niet, sij hebben niet, sij wercken niet. Dese armen syn van gracien god myt gode ende dat selve en willen sij niet. In gode syn alle creatueren gebaren ende wt Gode in eenre ewiger voersienycheit.Ga naar voetnoot(11) Zij gaan, als het ware, in Gods volstrekte zijn te niet en voelen zich aangedreven om, naar Gods voorbeeld, van Gods eenheid uit te gaan en in Gods eenheid terug te keren. Die geesten die myt godlicke trouwen doerbrant syn, die en syn syn hoer niet, mer het waer hem een aver groete onghemack dat sij yet solde ontfangen van den levende God, het en vloet myt al synre cracht gan- | |
[pagina 345]
| |
selicken ende al myt allen doer syn eer ende doer syn lof van hem op al daer hi op vlijtet ende daer om syn sij alre gernst geschapen Dat si doer hem te niet werden ende hi doer hem vlietet myt al den dat si myt hem sij. Ende alsoe God beweget wort wt te vlieten van godlicker natueren myt hem selven doer hem selven, alsoe syn si beweget wt te vlieten vander doer brander mynnen van hem in hem alsoe hi selve vlietet.Ga naar voetnoot(12) Ook werd het verwant zijn van de godservaring der mystieken met het drie-ene Godsleven tot het midden van de veertiende eeuw in de Nederlanden nooit met zo veel beslistheid te kennen gegeven als in dit eerste van de vijf Gaasdonckse traktaten, dat ons herhaaldelijk herinnert aan Margaretha Poirette. Aan dit fundamentele standpunt voegt intussen het tweede traktaat een paar schakeringen toe en legt vooral nadruk op de volslagen lijdzaamheid van een ziel die tot haar goddelijk oerbeeld terugkeert. Soe wi god kennen wil alsoe hi is, hi moet bloet wesen van allen consten en woenen in dat godlicke niet. Want Augustinus sprect; Here wat is dat dat ic aen di mynne anders dan een niet. Paulus sprect: voel ister die nae die croen lopen ende daer en is nyemant dan één die se wort. Alle die crachten der sielen die lopen nae die croen, mer sy wort den bloeten wesen alleen gegeven. Dionysius sprect dat die loepe anders niet en is dan een afscheydinge van alle geschape dingen ende een verheffynge totten ongeschapen guede dat God is.Ga naar voetnoot(13) Verder kunnen wij het derde traktaat het traktaat noemen van de wedergeboorte van een ziel door geestelijke armoede, waarbij de Vrome aan alles, ook aan God moet verzaken die hij tot nog toe diende uit eigen belang. Christus sprect: nymant en coemt tot my ten sy dat die vader die my seynden hem trect. Voert: nymant en coemt totten vader dan doer my. Hoe dit trecken sy, dat moechdi vernemen. Waer die siel hoer leste beelde verliest ende waer sy coemt op hoer yerste sake ende waer sy anderwerf gebaren wort inden geest alsoe Christus sprect. Die oren heeft te hoeren, die hoere wat des vaders trecken sy. Die my vrese benemen mach ende dat my rust geven mach, dat is God.Ga naar voetnoot(14) Voorts komt de Logos-mystiek in het vierde traktaat, dat als het ware een parafrase is bij de Proloog tot het vierde evangelie, nog het | |
[pagina 346]
| |
duidelijkst tot uiting. Bij de inbezitname van een ziel berooft God haar van alle geschapenheid, van alle banden namelijk die haar tot nog toe aan het geschapene deden hechten. Ook ziet de Vrome steeds meer in alles God en kent Hem dank zij Gods eigen toedoen. In niet te hebben besitten wil al dinck. Hier om moet die siel te niet werden nae wijse hoere geschapenheid, soe blijft si nae godsheit. Eya nu merct hoe god is inder sielen averweselick. Dyonisius spreckt: God is een averschynede duysternisse. In doe averweselicheit gods inder sielen daer wort die siel ontwesent hoers geschapenen wesens ende al hoer wercken. Al blijft si dat si ewich is, dat daer is baven alle namen. Aldus woent God in ons Ende wi hebben gesyen syn glorie als des eengebarens des vaders.Ga naar voetnoot(15) Hierbij herinnert de auteur er ons evenwel aan dat een ziel, hoewel zij naar haar geschapen wezen, naar haar uitwendige werken wordt vernietigd, naar haar ‘istig bestaen’, op het ontologische vlak bijgevolg in haar verhouding tot God niets ziet wijzigen. Wie een Vrome van zijn ontologische struktuur zou beroven, zou hem immers meteen van de zaligheid beroven. ‘In desen boeck is voel bewijst hoe dat die siel verliest geschapenheit ende blijft ende is lutter God. Dat en salmen niet verstaen, dat die siel te niet wort als si was eer si geschapen was. Waer dat waer, soe waer dat leven Christi ende syn lerynge een sotheit; soe wie dat hielde die waer onghelovich. Hoe roept dan Christus daer hi die siel averweselick maect? Dat merct. Die vernietynge der sielen is te verstaen in hoer geschapen wesen, alsoe als men wesen neemt in hoer wercken. Wanneer dat nu die siel wordt verwandelt nae hoer vermoegelicheit in dat beelt daer si aver beeldet wort in die godlicke onwyse, daer si God begrijpt myt hem selven, daer verliest si hoer geschapen wesen; nochtant blijft wesen nae istige bestaen.Ga naar voetnoot(16) Tenslotte gaat het nog in het vijfde traktaat over het beeld Gods in een ziel, dat al evenmin een autonoom bestaan heeft als het kenbeeld in het oog van een mens. Het beeld Gods heeft namelijk zijn bestaan alleen in God. Ook ontvangt een ziel het aanzijn bij de emanatie van het goddelijke Woord waaraan de auteur, zoals even vroeger Gerard Appelmans, de buitengoddelijke emanatie door de schepping vast knoopt. Bij de terugkeer van het Woord in Gods eenheid wordt verder een ziel met God verenigd, zo dat het verblijf van God in een ziel meer bete- | |
[pagina 347]
| |
kenis heeft dan het verblijf van een ziel in God. Aan het tweede heeft zij immers haar schepsellijk bestaan, aan het eerste haar genadeleven te danken. Nu merct waeraen dat gelegen is geestelicke volcomenheid der gelicheit, dat is Gode eygen. Wanneer die siel verwandelt in hem, soe gaet hi wt al syns godlicke namen. Ende wanneer die siel niet meer siel en is, soe en is God niet meer God, mer hi blijft dat selve dat hi is. Dat selve is oeck die siel. Al hier is die siel in hoer beelde avermyts dat ongeoersproncte syn. Alle dingen syn in God gelick die alre mynste creatuer ende die alre meeste ende dat alre quatste werck ende dat alre beste dat oec geschyeden inder tijt.Ga naar voetnoot(17) Wanneer nu het genadeleven door zelfledigheid tot rijpheid komt, zal de ziel in Gods eenheid terugkeren. Hiertoe moet zij echter Gods beeld in haar als het ware stuk slaan. Ieder bewust afzonderlijk leven, ieder gehechtheid aan het eigen leven moet zij namelijk prijsgeven voor het leven in God. Ook is dit tenslotte de geestelijke dood die de auteur als de voorwaarde beschouwt voor het leven in God. ‘Als die siel ende dat ewige woe(r)de één syn, soe moet die siel in die levendicheit te niet werden. Aldus doerbrect die siel hoer ewige beelt myt hoer ewige beelt. Aldus stervende coemt sy totten Vader. Dit doerbrecken is voel edelre dan die wtvloet. Christus sprect: Nymant en coemt totten Vader dan doer my. Dit is die hoechste doet daer die hoechste salicheit in gelegen is, dat die siel in hem sterve inden alle dingen levendich syn. Dit sprect sunte Johan: Salich syn die doeden die in Gode sterven. Eya sterven is een beroevynge des levens. Genade beroeft den mensche alle wercken. God baven genade beroeft die siel hoer geschapens wesens inder levendicheit die sy heeft inden ewigen woerde. In dese doet soe wort die siel te niet alre geschapenheit ende blijft inder enynge hoere gebruyckynge in dat selve godlicke wesen dat si gebruyct.Ga naar voetnoot(18) Bij het lezen van de vijf Gaasdoncke traktaten stelt men spoedig vast dat de verhouding van de Godservaring der mystieken tot Gods intiemer leven tot dan, in de Nederlanden, nooit zo expliciet werd omschreven als hier het geval is. Ook gaat de auteur, alsof hij die had gelezen, nader in op standpunten waarvoor even vroeger Gerard Appelmans en vooral Margareta Poirette het hadden opgenomen. Dit vindt tenslotte zijn verklaring in de tijdsgeest die in die jaren, mede dank zij | |
[pagina 348]
| |
de invloed die van het Parijse onderwijs uitging, zeer op een metafysisch georiënteerde fundering van de Godservaring der mystieken was gesteld. Voorts kan men de taalbeheersing van de auteur en zijn zelfzeker grijpen naar tot dan onbekende woorden bij het behandelen van moeilijke problemen alleen op prijs stellen. Ook laat dit in een oostelijk Middelnederlands tot ons gekomen proza, bij al zijn frisheid, niet vermoeden dat de tekst van de Gaasdonckse traktaten naar het Duits zou zijn vertaald. Tenslotte willen wij er hier, volledigheidshalve, ook op wijzen dat de Gaesdonckse traktaten niet alleen voor theologen en voor een Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden belangrijke teksten zijn. Ook lexicografen kunnen er immers heel wat aan hebben. Wanneer men het onderzoek van ‘abstracta’ in dienst van de mystiek op een bredere grondslag wil onderzoeken dan tot nog toe het geval was, zal men namelijk met een dertigtal mystieke vaktermen moeten rekening houden die zich, in verschillende gevallen, als nieuwvorming voordoen en twintig tot dertig jaar later bij Ruusbroec zullen voorkomen. Wij herinneren hierbij alleen aan mystieke bewoordingen zoals ‘isticheyt’Ga naar voetnoot(19) en ‘onwijse’Ga naar voetnoot(20), zoals ‘overweselic’Ga naar voetnoot(21) en ‘genatuerde natuer’Ga naar voetnoot(22). Hierbij zouden wij overigens aan meer woordvormingen kunnen herinneren waarmede de auteur van de Gaesdonckse traktaten Ruusbroec is vóór geweest. Men mag de Gaesdonckse traktaten bijgevolg, ook om hun woordenschat, niet veronachtzamen. |
|