| |
| |
| |
Tautologische en pleonastische samenstellingen
door G. Jo Steenbergen
Tautologische samenstellingen kunnen we voorlopig typeren als composita waarvan de stamcomponenten min of meer dezelfde betekenis hebben. Dat kenmerk is op zichzelf eigenaardig genoeg om nieuwsgierigheid betreffende dat woordtype te wekken. Waarom gebruikt men één van beide componenten niet als simplex, als zij toch ongeveer hetzelfde betekenen? Hoe is men ertoe gekomen zulke samenstellingen te vormen? Wat is de semantische functie van de componenten in de woordbetekenis van de samenstelling?
Om een antwoord op die vragen te vinden moeten we een aantal van dergelijke samenstellingen ieder afzonderlijk onderzoeken. Algemene ‘regels’ betreffende het ontstaan van woorden zijn nu eenmaal niet voorhanden. Maar zelfs als we met bepaalde woorden werken, is het een hachelijke onderneming te willen achterhalen, waarom een gegeven compositum gevormd werd en al of niet in gebruik is gebleven, en waarin de semantische functie van de leden bestaat. We moeten ons noodgedwongen tevredenstellen met veronderstellingen. Waar deze een vroeger taalstadium betreffen, kunnen we de graad van waarschijnlijkheid ramen op grond van het materiaal verzameld door de lexicografen; voor de huidige taal kunnen we ook te rade gaan bij ons eigen taalinzicht - een criterium dat niet zo subjectief is als het lijkt, omdat het getoetst kan worden aan het taalinzicht van anderen. Die veronderstellingen zijn dus wel tot op zekere hoogte verifieerbaar, maar volstrekte zekerheid omtrent de juistheid van het gevonden antwoord ligt helaas niet binnen ons bereik.
Daar wij in feite met een diachronisch en een synchronisch probleem te doen hebben, zullen we trachten die twee aspecten zoveel mogelijk uit elkaar te houden. Volledig zullen we daar niet in slagen, omdat diachronie en synchronie niet haarfijn van elkaar te scheiden zijn.
Ten slotte willen wij erop wijzen, dat wij ons beperken tot de tautologische formaties in het Nederlands. Samenstellingen die in een andere taal gevormd werden en die het Nederlands ontleend heeft, worden hier dus niet behandeld als tautologieën maar als leenvertalingen.
| |
| |
| |
1
Het eerste wat opvalt als we een reeks van die samenstellingen overlopen, is dat telkens beide leden tot dezelfde woordsoort behoren. Is dat zo omdat er anders categoriaal betekenisverschil zou bestaan tussen de componenten, met het gevolg dat er ook geen echte tautologie zou zijn? Bovendien stellen we vast, dat de term alleen gebruikt wordt voor nominale compositaGa naar voetnoot(1). Veruit de meeste tautologische samenstellingen zijn inderdaad substantieven; ik heb maar één adjectief aangetroffen, nl. kersvers.
- Kersvers is een volksetymologische vervorming van karsvers, een tautologische samenstelling ontstaan uit de 17e-eeuwse combinatie karsch ende varsch (WNT VII, 2474). Die vormverandering is begrijpelijk, omdat kars = fris niet meer voorkomt en bijgevolg ook niet meer begrepen wordt, terwijl het door klankassociatie onmiddellijk doet denken aan kers. De huidige situatie van dit en de andere voorbeelden wordt in paragraaf 4 besproken. Waarschijnlijk werd karsvers van het begin af als versterkende samenstelling bedoeld. De woordgroep waaruit het ontstaan is, kan zelf ook een versterkende functie hebben gehad, juist zoals dat het geval is met gelijkaardige combinaties als blij en verheugd (Van Dale onder tautologie), goed en wel (Van Dale 689).
| |
| |
Bij de samengestelde werkwoorden zijn er maar drie die oorspronkelijk tautologisch geweest kunnen zijn.
- | Huilebalken: indien het een samenstelling is van huilen en balken, is het tautologisch (zie WNT II, 927) en bovendien verbaal. Is het daarentegen een afleiding van huilebalk met als tweede lid balk uit balg (WNT VI, 1223, 1224 en de etymologische woordenboeken), dan is het geen tautologie. Aangezien de verbinding huilen en balken herhaaldelijk voorkomt in de voorbeelden aangehaald in WNT II, 927, 1, a, lijkt verbale samenstelling mij waarschijnlijker dan afleiding van huilebalk. Ook de betekenis wijst in die richting: WNT VI, 1224 noemt het ‘een versterkende uitdrukking voor huilen’. Die betekenis is wél verklaarbaar als we uitgaan van huilen en balken (denk aan soebatten en smeken en dergelijke), niét als het tweede lid een afleiding van balg = stoute jongen zou zijn (WNT II, 916). Huilebalk is dan een afleiding van het samengestelde werkwoord, zoals in het WNT al te lezen staat. |
- | Ruilebuiten was oorspronkelijk een tautologische samenstelling, aangezien buiten de betekenis ‘ruilen, verwisselen’ blijkt te hebben gehad (WNT III, 1785). |
- | Hutseklutsen (WNT VI, 1331, Samenstellingen) ziet er ook uit als een tautologie, zie voor hutsen WNT VI, 1330, voor klutsen WNT VII, 4458, 4. |
Schönfeld p. 192 en De Vooys p. 190 geven een aantal voorbeelden van samengestelde werkwoorden waarvan de leden een ‘gelijkwaardige’ of een ‘verwante’ betekenis hebben, zonder ze daarom tautologisch te noemen; zoals hierboven opgemerkt, noemen deze auteurs geen enkel werkwoord tautologisch. De aangehaalde voorbeelden kunnen ook bezwaarlijk als zodanig worden opgevat.
- | Bochtjachten was in de 17e eeuw al ongewoon. De etymologie ervan is onzeker (zie WNT III, 26), zodat we moeilijk kunnen uitmaken of we hier wel met een tautologisch verbaal compositum te doen hebben. |
- | Hoesteproesten (WNT VI, 827) is geen tautologische samenstelling, omdat de leden een verschillende betekenis hebben; voor proesten |
- | zie WNT XII, 4318-4320. |
- | Koekeloeren, dat wel eens wordt opgevat als een verbinding van *koeken (nergens genoteerd, maar vgl. Duits gucken) met loeren, blijkt veeleer een afleiding te zijn van het substantief koekeloer (WNT VII, 4913; NEW 342), dat zelf evenmin tautologisch is. |
| |
| |
- | Minnekozen zou tautologisch zijn als het ontstaan was uit de verbinding van minnen met kozen: beide betekenen immers ‘vrijen’ (WNT IX, 781; WNT VII, 5469, 2) en de samenstelling eveneens (WNT IX, 777). Waarschijnlijk is het eerste lid echter niet de stam van het werkwoord minnen maar die van het substantief minne; vgl. minnebrief, minnegod, minnehandel, minnelied. Dat zal wel de reden zijn waarom De Vooys de verbinding ‘twijfelachtig’ heeft genoemd (p. 190): hij twijfelt er blijkbaar aan of dit compositum wel een ‘koppeling van gelijkwaardige infinitieven’ is, waarover hij het op die plaats heeft. Als het eerste lid een nominale stam is en het tweede een verbale, is de samenstelling ook niet tautologisch: beide leden hebben dan immers een verschillende betekenis. |
- | Het Mnl. heeft puttepalen = afbakenen gekend (MW VI, 790), nog vermeld in WNT XII, 4990, maar met de vermelding ‘gewest. in Z.-Nederl.’ Hier is echter geen tautologie, omdat bij het eerste lid gedacht werd aan het graven van een put, en bij het tweede aan het plaatsen van een paal in die put, wat kennelijk niet synoniem is. |
- | Raaskallen ligt zeer dicht bij een tautologische samenstelling, omdat de ongunstige betekenis van kallen (WNT VII, 1010) meestal ook het aspect ‘onzin’ insluit, dat juist volledig geactueerd wordt in razen (WNT XII, 3e st., 424, 5). Maar juist omdat dit aspect slechts impliciet aanwezig is in kallen (tweede lid) en expliciet in razen (eerste lid), lijkt het mij juister dit compositum in zijn oorsprong als determinerend te beschouwen en niet als tautologisch. |
- | Rinkelrooien is in zijn oorspronkelijke betekenis een determinerende samenstelling: al rinkelend rondlopen (WNT XIII, 559). |
- | Roezemoezen is niet tautologisch, omdat het tweede lid nergens vermeld staat met de betekenis van het eerste (WNT IX, 989-990). |
- | Ook spelemeien = voor zijn genoegen naar buiten gaan (WNT XIV, 2697) is niet zuiver tautologisch: meien had op zichzelf wel die betekenis (WNT IX, 462), maar spelen niet. Het komt mij voor, dat het eerste lid dient om het spel-aspect van het tweede te versterken. |
De meeste van die werkwoorden zijn veeleer klanksymbolische formaties, zoals ook De Vooys al veronderstelde (p. 190).
| |
2
De grote meerderheid van de tautologische samenstellingen zijn substantieven. We kunnen ze in twee grote groepen indelen. In de eerste
| |
| |
plaats zijn er de composita waarin beide leden synoniem zijn, dus tautologieën in de volle zin van het woord. Blijkens de aangehaalde voorbeelden schijnen Schönfeld (p. 188) en De Vooys (p. 180) alleen dit type als tautologisch te beschouwen.
- | Broeckmoerasch: WNT III, 1479 en Schönfeld p. 188 geven als enige referentie een plaats in het werk van Vondel, die ik niet heb kunnen terugvinden. Als het woord alleen op die ene plaats voorkomt, kunnen we het bezwaarlijk beschouwen als behorende tot de ‘gevestigde’ Nederlandse woordvoorraad. Het is trouwens goed mogelijk dat Vondel het niet om semantische redenen gevormd heeft, maar b.v. ter wille van het metrum. |
- | Brokstuk is blijkens de etymologische woordenboeken en WNT III, 1502 niet als tautologische samenstelling in het Nederlands gevormd, maar een leenvertaling van Duits Bruchstück. Terloops gezegd: het is wel grappig dat dit ‘germanisme’ volgens het WNT ‘gebezigd (werd) als purisme voor fragment’. |
- | Doeleinde. Vroeger had einde de betekenis ‘oogmerk’ (MW II, 649, 8; WNT III, 4029, 6), maar doel niet (MW II, 230; WNT III, 2695, 12); zoals op laatstgenoemde plaats vermeld, is die betekenis van doel vrij recent: de oudste vindplaats in het WNT opgenomen komt uit J. van Lennep: Klaasje Zevenster, en is van 1866. Het merkwaardige is nu, dat de oudste vindplaats van het compositum doeleinde uit 1784-1785 stamt (E. Bekker: Willem Leevend), d.i. ruim 80 jaar vroeger. Vermoedelijk heeft doel de betekenis ‘oogmerk’ dan ook veel vroeger gehad dan de oudste geciteerde plaats in het WNT laat veronderstellen. Die hypothese is zeer aannemelijk, want blijkens WNT III, 2693, 8 had doel reeds in de 16e eeuw de betekenis ‘schijf waarop men in een schietbaan mikt en vervolgens: datgene waar men met een schietwapen op mikt’. Van die letterlijke betekenis naar de overdrachtelijke is maar een kleine stap, waar wel geen paar eeuwen overheen zullen zijn gegaan, zoals trouwens blijkt uit de voorbeelden aangehaald in WNT III, 2694.
Met dat al laat de betekenisevolutie van doel zich vrij gemakkelijk reconstrueren. Oorspronkelijk betekende het ‘greppel’ (MW II, 229, 1; WNT III, 2692, 1), en gewestelijk ook ‘hoop aarde’ (WNT III, 2692, 2). Later ontstond de betekenis ‘schietbaan’ (MW II, 230, 2), hetzij doordat zo'n baan veiligheidshalve in een soort greppel werd aangelegd, hetzij doordat achter de schietschijf een wal werd opgeworpen (WNT III, 2693, 7). De betekenis ‘gevecht’, die het woord een tijdje gehad heeft (MW II, 230, 3) -
|
| |
| |
| hoewel niet lang (niet meer vermeld in WNT) - houdt duidelijk verband met de betekenisaspecten ‘schieten’ en ‘wedijveren’ die in ‘schietbaan’ besloten liggen. Vervolgens werd de betekenis ‘schietbaan’ verengd tot ‘schietschijf’ waarop men in een schietbaan mikt (WNT III, 2693, 8), wat dan weer verruimd werd tot om het even wat waarop men met een schietwapen mikt (WNT a.p.). Die letterlijke betekenis werd reeds in de 16e eeuw figuurlijk toegepast (WNT III, 2694), wat geleid heeft tot de algemene betekenis ‘oogmerk’, die het woord thans nog heeft. Ook de betekenis ‘eindpunt van een reis’ (WNT III, 2695, 10) laat zich in die evolutie inpassen.
Doeleinde kan dan oorspronkelijk een determinerende samenstelling geweest zijn: einde = oogmerk was niet duidelijk meer: het woord werd meestal met een andere betekenis gebruikt (einde in de ruimte en de tijd), zelfs in die mate dat het de betekenis ‘oogmerk’ begon kwijt te raken, wat in de 20e eeuw een voldongen feit is geworden. Om de eigenlijke bedoeling te verduidelijken plaatste men er dan doel voor, dat ook al met de betekenis ‘oogmerk’ gebruikt werd, hoewel misschien nog niet algemeen. Het is zeker niet uitgesloten, dat de nieuwe betekenis doel = oogmerk gesteund werd door de toevoeging van einde, dat die betekenis wel aan het verliezen was, maar toch nog niet helemaal verloren had. Het opkomen van de betekenis bij het ene woord en het verlies ervan bij het andere, zou dus op een bepaald moment geleid hebben tot een verbinding van de twee morfemen. Op dat ogenblik was de samenstelling tautologisch met synonieme leden, maar wel op een bijzondere manier: bij de ene stamcomponent begon die betekenis in gebruik te komen, bij de andere raakte zij in onbruik. |
- | Lierwange = wang werd alleen in het Mnl. opgetekend (MW IV, 567): een typisch tautologische samenstelling waarvan de componenten synoniemen zijn. We mogen aannemen dat lier = wang reeds in het Mnl. aan het ‘kwijnen’ was (MW IV, 565), hoewel het nog werd opgenomen in WNT VIII, 2133, maar met de aantekening ‘sedert lang verouderd’. Ter verduidelijking werd er dan het synoniem en meer gebruikte wange aan toegevoegd. Maar waarom moest er een compositum gebruikt worden als er een algemeen bekend simplex bestond dat precies hetzelfde betekende? Lierwange is dan ook vrij spoedig verdwenen; het werd in het WNT al niet meer opgenomen. We hebben hier een interessant geval van het verschijnsel, dat het ene synoniem het andere verdringt. We zien het verstoten woord als het ware geleidelijk verdwijnen: aanvankelijk
|
| |
| |
| bestond lier naast wange; dan verloor het zijn zelfstandig bestaan en werd het gedevalueerd tot loutere stamcomponent in lierwange; uiteindelijk verdween het helemaal en bleef er alleen nog wang over. |
- | Lintworm, Mnl. lind(e)worm was oorspronkelijk een tautologische samenstelling, waarvan beide leden ‘slang’ betekenden (EWNT 391; MW IV, 652; WNT VIII, 2469). Het compositum zelf betekende ‘reuzenslang, draak’; het ziet er dus naar uit, dat de samenstelling een versterkende functie had. Later werd het eerste lid volksetymologisch vervormd tot lint = band, en kreeg het compositum de betekenis die het nu nog heeft. Die verschuiving moet al in de 18e eeuw voltrokken zijn: het oudste voorbeeld in het WNT is van 1761-1785. Zij is des te begrijpelijker daar lind(e) = slang al lang verdwenen was (het staat zelfs niet in het MW), terwijl lint = band in de nieuwe betekenis van het compositum wel degelijk zin had. Dat het geloof in reuzenslangen en draken inmiddels sterk gedaald was, kan ook van invloed zijn geweest. Met dat al is de oorspronkelijk tautologische samenstelling geëvolueerd tot een determinerende: worm met een lintvormig lichaam (WNT VIII, 2469; EWNT 391). |
- | Meekrap = een bepaald soort poeder verkregen door het fijnstampen van een plant (rubia tinctorum); die plant zelf (Van Dale). Oorspronkelijk hadden zowel mee als krap die betekenis (WNT IX, 372 en VIII, 110). Waarschijnlijk was op de duur geen van beide woorden duidelijk genoeg: mede/mee kan ook een sterke drank betekenen, en werd bovendien meer en meer gebruikt als bijwoord bij het voorzetsel met; wat krap betreft: het WNT vermeldt niet minder dan zes substantieven krap, en dan nog het adjectief. Een preciezer woord voor die overigens vrij speciale ‘zaak’ was dus geen overbodige luxe, en waarschijnlijk heeft men dan maar beide morfemen samengevoegd, zodat ze elkaar wederzijds konden toelichten: de mee die ook krap wordt genoemd; de krap die ook mee heet. |
- | Spinnekop is waarschijnlijk ontstaan als tautologische samenstelling van het ‘oostelijke’ spin en het ‘westelijke’ kop (NEW). De kwestie is echter verward, doordat de samenstelling ook ontstaan kan zijn uit Mnl. spinnecobbe door verlies van -e en vervanging van b door p in auslaut. Dit Mnl. compositum betekende niet ‘spin’ maar ‘spinrag’ (MW VII, 1739), en was dus niet tautologisch. Van Haeringen komt dan ook tot de slotsom, dat spinnekop ‘niet overal tautologisch’ hoeft te zijn (EWNT, Suppl. 158-159). |
- | Stoethaspel = onhandige persoon, kan een tautologische samen- |
| |
| |
| stelling zijn van stoetel/stoeter (WNT XV, 1781, afleiding van stoetelen) met verlies van -el/-er door dissimilatie, en haspel (WNT VI, 106, II, B, 1). |
Een aantal woorden worden als voorbeeld van tautologische samenstelling vermeld, die het m.i. helemaal niet zijn, althans niet in het Nederlands.
- | Bakermand werd door J. van Bakel opgenomen in Rijpma & Schuringa p. 75; waarom, is mij niet duidelijk. Mand is blijkbaar niet aangetroffen met de betekenis ‘bakermand’ (zie WNT IX, 183-185); mat daarentegen wel (WNT IX, 299, 6). Zowel bakermand als bakermat lijken mij duidelijk determinerende samenstellingen te zijn. |
- | Diefstal (Schönfeld p. 188) is voor het Nederlands geen tautologische samenstelling: het is een leenwoord uit het Duits (zie de etymologische woordenboeken). Volgens NEW 115 stamt de oudste vindplaats uit 1647; volgens WNT III, 2524 is het ‘eerst sinds de 18e eeuw algemeen in gebruik’, en sedert het begin van de 20e eeuw heeft het het oudere diefte in het algemeen Nederlands helemaal verdrongen. Het ziet er niet naar uit dat de vervanging van diefte door diefstal iets te maken heeft met een verschil in duidelijkheid tussen beide woorden. De evolutie lijkt veeleer verband te houden met de verjonging van de woordvoorraad, waarover De Vooys het heeft op pp. 88-89 van zijn Geschiedenis van de Nederlandse taal, alsook met de grote aantrekkingskracht die leenwoorden altijd hebben uitgeoefend en nog uitoefenen. |
- | Doelwit (De Vooys p. 180) is veeleer een determinerende samenstelling, ofwel in de zin van ‘middelpunt van het doel’ (zie MW IX, 2720, 6), ofwel in de zin van ‘schietschijf in een schietbaan’: in het Mnl. had doel wel de betekenis ‘schietbaan’, maar nog niet die van het huidige doel (zie doeleinde hierboven). |
- | Heerleger (Schönfeld p. 188; Rijpma & Schuringa p. 75) was oorspronkelijk geen tautologische samenstelling, want het betekende ‘legerplaats, legerkamp’ (WNT VI, 485). In de 19e eeuw werd het echter wel tautologisch gebruikt (het oudste voorbeeld in het WNT is van J.H. van der Palm). |
- | Nooddruft (Schönfeld p. 188) is een samenstelling die blijkens de etymologische woordenboeken reeds in allerlei oude Germaanse talen voorkwam, en die dus niet in het Nederlands gevormd zal zijn. Of het een echt tautologisch compositum is, valt te betwijfelen. Is
|
| |
| |
| het niet veeleer een versterkende samenstelling, waarin het tweede lid druft/durft versterkt wordt door het eerste: ‘wat men werkelijk nodig heeft, noodzakelijke behoefte’ (zie ook Van Dale)? |
- | Regeltucht (De Vooys p. 180) is geen tautologische maar een determinerende samenstelling, zie WNT XII, 3e st., 1334. |
| |
3
Schönfeld (p. 188) heeft de aandacht gevestigd op een aparte groep van tautologische samenstellingen, nl. die waarvan het eerste lid een leenwoord is en het tweede een Nederlandse vertaling ervan. M.i. hebben we hier echter niet te doen met samenstellingen met synonieme leden.
1 | Bij heelwat ‘vertalende’ composita is het tweede lid helemaal niet synoniem met het eerste. Een paar voorbeelden:
trapgans: een trap is wel een grote vogel, maar geen gans;
tortelduif: een tortel is een duif, maar niet iedere duif is een tortel. |
2 | Zelfs in de gevallen waarin het tweede lid wél een precieze vertaling van het eerste is (Schönfeld vermeldt fretboor, rooilijn, toerbeurt), mogen we ons afvragen of die componenten voor de toenmalige taalgebruiker wel synoniem waren: het eerste lid is immers een leenwoord - d.w.z. een woord uit een andere taal - waarmee hij nog niet of niet meer vertrouwd was; daarom voegde hij er een toelichting aan toeGa naar voetnoot(2). |
In feite zijn deze samenstellingen helemaal niet tautologisch, omdat er niet tweemaal hetzelfde gezegd wordt. We zouden ze beter ‘pleonastisch’ noemen, omdat een betekeniselement dat besloten ligt in het eerste lid, nog eens herhaald wordt in het tweede: een fret is een soort boor, een tortel een soort duif, enz.; de herhaling van -boor, -duif is strikt genomen overbodig.
Alvorens iets dieper in te gaan op de kenmerken van die samenstellingen, zullen we eerst een aantal leden van die groep beschrijven. In dat overzicht nemen wij ook een paar composita op - nl. walvis en
| |
| |
windhond - waarvan het ‘vertalende’ karakter niet vaststaat, maar die dezelfde semantische kenmerken vertonenGa naar voetnoot(3).
- | Baliemand = grote mand voor linnengoed, was oorspronkelijk pleonastisch: balie = grote mand (WNT II, 917, B). Dit woord kwam uit het Frans, en was bovendien voor die betekenis niet duidelijk: balie werd immers ook met geheel andere betekenissen gebruikt, zie balie I, A en balie II; vandaar de verduidelijkende toevoeging -mand. |
- | Damhert: het Mnl. kende reeds dame uit Latijn dâma, met de betekenis van het compositum (MW II, 47), maar het compositum zelf staat niet opgetekend in het MW. Waarschijnlijk werd het later gevormd, omdat het eerste lid met die betekenis in onbruik was geraakt: dam(e) = damhert staat niet eens vermeld in het WNT. |
- | Fretboor: het eerste lid is ontstaan uit Mnl. foret ontleend aan het Frans (MW II, 839); het tweede lid is een vertalende toelichting. |
- | Kapoetsmuts was oorspronkelijk pleonastisch: kapoets = een bepaald soort kap of muts (WNT VII, 1514-1515). Het woord werd via het Duits aan het Italiaans ontleend, en kreeg de verklarende toelichting -muts. Vermoedelijk werd de samenstelling later als determinerend opgevat: WNT VII, 1515 geeft als verklaring ‘een muts van de soort die kapoets (kapuits) heet’. |
- | Kapotjas, -mantel, -rok, waarvan alleen nog kapotjas in de huidige verklarende woordenboeken voorkomt, heeft een gelijkaardige ontwikkeling gekend als kapoetsmuts: oorspronkelijk pleonastisch (zie kapot II in WNT VII, 1519, uit het Frans), daarna determinerend. |
- | Lampetkan, -kom is een merkwaardig geval: in tegenstelling met de schijn is het eerste lid een Nederlandse formatie (zie WNT VIII, 965 en vooral EWNT Suppl. 97), die reeds in de 16e eeuw met de betekenis van het compositum gebruikt werd: kan waaruit men water schenkt om zich te wassen; kom waarin men dat water giet
|
| |
| |
| (WNT VIII, 966, 3). Het woord schijnt later niet duidelijk genoeg meer te zijn geweest, en men voegde er -kan, -kom aan toe. We kunnen het compositum dus als oorspronkelijk pleonastisch opvatten, maar het kan evengoed van het begin af determinerend zijn geweest: lampet was immers geen duidelijk woord, aangezien het zowel de kan als de kom of beide samen kon aanduiden (WNT VIII, 966, 3). Het merkwaardige is dan, dat in deze determinerende samenstelling niet alleen het eerste lid het tweede nader bepaalt, maar ook omgekeerd het tweede lid een precisering toevoegt aan het eerste: van een lampet de kan resp. de kom. Volgens WNT VIII, verschenen in 1916, was lampet ‘buiten samenst. weinig meer in gebruik’; het staat echter nog steeds in de gangbare verklarende woordenboeken. Het WNT vermeldt ook nog lampetschotel, maar lampetstel (= kan en kom samen), dat ik vroeger geregeld heb horen gebruiken, heb ik niet in de woordenboeken aangetroffen. |
- | Muilezel: MW IV, 2035 vermeldt muul uit Latijn mûlus, maar het compositum staat nog niet vermeld. MW IV, 2037 geeft wel muultier; dit houdt echter geen verband met het huidige muildier, maar met Frans muletier = muilezeldrijver. |
- | Okkernoot uit Mnl. nokernote is oorspronkelijk een pleonastische samenstelling: ‘noot van de noteboom’, met als eerste lid een vervorming van Mlat. nucarius (zie WNT X, 105 en de etymologische woordenboeken). Dit compositum kan echter reeds in het Mnl. determinerend geweest zijn, om de bedoelde noot te onderscheiden van de andere nootsoorten (beukenoot, hazelnoot); sommige citaten in MW IV, 2557 onder note schijnen die veronderstelling te wettigen. Dat er reeds in het Mnl. behoefte was aan precisering, blijkt m.i. ook uit het bestaan van een tweede benaming voor dezelfde nootsoort, nl. walsche noot (MW a.p.), dat later walnoot is geworden. Okkernoot is dus een compositum dat naar zijn vorming pleonastisch is, maar naar zijn functie determinerend. Met het opnemen van deze samenstelling kregen we een duidelijk gestructureerde woordenreeks: noot duidt de hele familie van de bedoelde vruchten aan; beukenoot, hazelnoot, okkernoot de verschillende soorten. |
- | Polsstok: MW VI, 545 vermeldt het simplex pols als afleiding van polsen dat van Latijn pulsare afkomstig zou zijn; zie ook EWNT 515 en Suppl. 130. De samenstelling blijkt pas later in gebruik te zijn gekomen. Ook hier is het duidelijk dat we niet met synoniemen te doen hebben: niet iedere stok is een pols (in deze betekenis). |
- | Rooilijn is een tautologische samenstelling waarvan het eerste lid
|
| |
| |
| reeds in het Mnl. aan het Frans ontleend werd (Ofr. roie = streep), en waarin het tweede lid als verduidelijking fungeert. Het Mnl. kende al royline, zie MW VI, 1569. |
- | Struisvogel werd in het Nnl. gevormd met Mnl. struus, dat naar de klankvorm een vernederlandsing is van Latijn strûthio (zie MW VII, 2351 en de etymologische woordenboeken).
De samenstelling was in het Mnl. nog niet in gebruik, maar wel de woordgroep vogel struus (zie de voorbeelden in MW a.p.). Naar alle waarschijnlijkheid fungeerde struus als bepaling bij vogel. Dit struus was wel een substantief, maar in het Mnl. werden substantieven dikwijls adjectivisch gebruikt, en het was lang geen zeldzaamzaamheid dat het attributief gebruikte adjectief na het substantief kwam te staanGa naar voetnoot(4). Is die interpretatie van de woordgroep vogel struus juist, dan mogen we aannemen dat het latere struisvogel als een gewone determinerende samenstelling fungeerde, met het eerste lid als bepaling bij het tweede. Hetzelfde verschijnsel heb ik genoteerd bij steurkrab: ongetwijfeld een determinerende samenstelling (WNT VIII, 36; XV, 1558), waarvoor in de omgeving van Antwerpen, in de tijd toen er nog water door de Schelde stroomde, ook krabbeke steur gebruikt werd, een woordgroep van hetzelfde type als vogel struus. |
- | Toerbeurt is een eigenaardige samenstelling, waarvan het tweede lid gewoon de vertaling is van het eerste: Frans tour. Dat eerste lid werd reeds in het Mnl. met die bepaalde betekenis gebruikt (MW VIII, 453). Volgens WNT XVII, 618 wordt de samenstelling sedert de 17e eeuw aangetroffen. |
- | Tortelduif: het Mnl. kende wel tortelduve (MW VIII, 600), maar het simplex tortel staat niet vermeld in het MW. Daar tortel ontstaan is uit Latijn turtur, kunnen we tortelduif opvatten als een samenstelling van het vertalende type. Volgens WNT XVII, 1573 komt tortel pas sinds de 16e eeuw als woord voor. Het is dan geïsoleerd uit het compositum, tenzij ooit zou blijken dat het Mnl. wél een substantief tortel gekend heeft. |
- | Trapgans = een bepaalde grote vogel, kwam in het Mnl. reeds voor (MW VIII, 647). Volgens WNT XVII, 2099 trap VI heeft het simplex met dezelfde betekenis, dat van Slavische oorsprong zou zijn,
|
| |
| |
| nooit tot de gewone taal behoord. MW VIII, 646 vermeldt wel enkele vindplaatsen, maar uit geleerde geschriften. |
- | Walvis behoort niet tot het vertalende type, omdat wal vanouds een Germaans element is (zie de etymologische woordenboeken); de samenstelling heeft echter dezelfde semantische kenmerken als de andere composita in deze reeks. Wal bestond wel in het Mnl. met de betekenis van de latere samenstelling (MW IX, 1624), maar blijkt op de duur niet duidelijk genoeg te zijn geweest, want reeds in het Mnl. werd walvisch opgetekend (MW IX, 1638). Die behoefte aan precisering is begrijpelijk, aangezien er in het Mnl. nog twee andere substantieven wal bestonden, zie MW IX, 1623 en 1624. Met die samenstelling heeft men het niet al te nauw genomen: het bedoelde dier is immers geen vis maar een zoogdier. Met de echte vissen heeft het echter gemeen, dat het in het water leeft. De toelichting vis is in feite dus nog niet zo kwaad. Trouwens, hoe had men wal anders moeten verduidelijken? |
- | Windhond kan een vertalende samenstelling zijn, maar zeker is het niet. Het Mnl. kende zowel wint als winthont (MW IX, 2656 en 2667), maar de herkomst van wint is onzeker, zie EWNT 797 en Suppl. 196; NEW 840. Vermoedelijk is het een vervorming van een bestanddeel uit een andere taal, waarbij Ndl. wind = luchtstroom een rol kan hebben gespeeld, te meer daar dit goed paste in de betekenis van de samenstelling: een hond die zo snel als de wind loopt. Door de homonymie met wind was het eerste lid van de samenstelling echter een onduidelijk woord voor die bepaalde hondensoort, zodat het begrijpelijk is, dat er een verduidelijking aan werd toegevoegd. De analogie met andere, determinerende hondennamen (jachthond, waakhond) kan ook invloed hebben uitgeoefend. |
Tot het pleonastische type behoren ook enkele boomnamen als berkeboom, beukeboom, denneboom, eikeboom, lorkeboom, plataanboom (platanusboom), sparreboom. Op het eerste gezicht zijn het pleonastische samenstellingen: een berk, beuk, den, enz. is een bepaald soort boom; toch werd er nog eens boom aan toegevoegd. Merkwaardig is dat de genoemde samenstellingen niet te vinden zijn in het MW, en dat de oudste voorbeelden vermeld in het WNT alle stammen uit de 16e-17e eeuw. Waarom kreeg men in die periode ineens behoefte aan samenstellingen, waar men het in het Mnl. had kunnen stellen met simplicia als boeke, danne, enz.?
Feit is, dat er in het Mnl. reeds enkele boomnamen op -boom beston- | |
| |
den, waarvan de reden van bestaan niet zo moeilijk te achterhalen is. Het Mnl. kende al mastboom = den (MW IV, 1209), een naam die gemotiveerd is door het feit dat die boom gebruikt werd voor het maken van scheepsmasten (zie een citaat in WNT IX, 293, 3); pijnboom MW VI, 329) is een vertalende samenstelling, aangezien pijn ontleend werd aan Latijn pînus; hetzelfde geldt voor popelboom (MW VI, 566) en popelierboom (a.w. 567) uit Ofra. poplier, Latijn populus, bovendien een boomsoort die pas in de middeleeuwen in Noord-Europa werd ingevoerd (NEW 540), zodat de zaak al even onvoldoende bekend was als het woord.
De Mnl. samenstellingen zijn dus ofwel determinerend, ofwel vertalend. Na de Mnl. periode werden er aan de Nederlandse woordvoorraad nog een paar composita van dat type toegevoegd. Sparreboom, d.i. de boom die het hout levert voor het maken van sparren = lange dunne palen (MW VII, 1650-1651; WNT XIV, 2598, 3 en 2609), is een determinerende samenstelling van hetzelfde type als Mnl. mastboom; in het Mnl. was sparre nog geen boomnaam. Lorkeboom (WNT VIII, 2936) is een vertalende samenstelling van het type pijnboom: een vreemde boomsoort, waarvan het simplex (lork, lark, lariks, lerk) niet eens opgetekend werd in het MW.
Zodoende bezat het Nederlands al een heel rijtje boomnamen op -boom, die alle semantisch gemotiveerd waren. De andere zoals berkeboom, beukeboom, enz., waaraan op semantische gronden géén behoefte bestond aangezien het Mnl. genoeg had aan de simplicia, kunnen dan gevormd zijn naar analogie. Er kan zelfs gedacht worden aan een aanvulling van de woordvoorraad op structurele basis: er bestonden al een aantal boomnamen op -boom, en de reeks werd vervolledigd door van de reeds in gebruik zijnde simplicia óók samenstellingen op -boom te maken. Het ‘systeem’ heeft ook in de andere richting gewerkt: namen die oorspronkelijk composita waren, komen nu ook als simplicia voor (mast, pijn, populier, spar, lork). We beschikken nu dus over twee stellen van boomnamen, het ene samengesteld, het andere niet.
Op het eerste gezicht zouden we pleonastische samenstellingen determinerend kunnen noemen, want zoals bij de meeste nominale composita (Schönfeld p. 187) geeft ook hier het ene lid een toelichting bij het andere. De pleonastische hebben echter semantische kenmerken, waardoor ze duidelijk verschillen van de composita die men gewoonlijk tot het determinerende type rekent.
1 | Normaal wordt het tweede lid gepreciseerd door het eerste, b.v.
|
| |
| |
| huisdeur, boekhandel en dergelijke: het eerste lid maakt duidelijk wat voor deur, handel, enz. we bedoelen. Bij de pleonastische, daarentegen, gebeurt de precisering net andersom: het tweede lid verduidelijkt wat we met het eerste bedoelen: rooilijn: een rooi is een lijn; pijnboom: een pijn is een boom, enz. |
2 | Bij de determinerende samenstellingen heeft het eerste lid als functie, de semantische inhoud van het tweede te beperken; daarin bestaat juist het ‘preciseren’, ‘determineren’. Bij de pleonastische, echter, dient het tweede lid om de semantische inhoud van het eerste in een ruimer semantisch veld te plaatsen, zodat de hoorder/lezer gemakkelijker kan weten wat er met dat eerste lid bedoeld wordt: als u niet weet wat een struis is, wel dat is een vogel. Van Bakel heeft deze eigenschap ook reeds opgemerkt: ‘het tweede deel (noemt) het geslacht, het gehele woord de soort’ (Rijpma & Schuringa p. 75).
Merkwaardig is, dat hier een verschil tussen de synchrone en de diachrone beschrijving van die composita aan het licht komt. Als we ze synchroon beschrijven, is er nl. geen verschil met de determinerende samenstellingen wat de semantische functie van de leden betreft. Synchroon bezien geeft het eerste lid van de pleonastische samenstellingen immers een precisering van het tweede: de semantische inhoud van -vogel, -ezel, -stok wordt beperkt door struis-, muil-, pols-: een struisvogel is een bepaald soort vogel, enz. Het verschil met de determinerende composita treedt maar naar voren, als we de kwestie diachronisch benaderen. De determinerende zijn van het begin af composita geweest; de pleonastische niet: in de meeste gevallen bestond het eerste lid als substantief met de betekenis van het latere compositum, en werd er daarna een tweede lid aan toegevoegd ter verduidelijking. Diachronisch gezien is het tweede lid dus toelichting bij het eerste, en niet omgekeerd. |
3 | Opvallend is ook het verschil in het semantische veld waartoe de leden van die samenstellingen behoren: bij de determinerende behoort het eerste lid (boek-, huis-, kast-, enz.) tot een geheel ander semantisch veld dan het tweede (-handel, -sleutel, -deur); bij de pleonastische behoren beide tot hetzelfde semantisch veld: een rooi- is een -lijn, een tortel- een -duif, een lork- een -boom, enz. enz. |
4 | Er is nog een ander semantisch verschil. Bij de determinerende composita betreft de precisering veeleer de zaak dan de betekenis van de tweede stamcomponent. In huissleutel wordt niet de betekenis van -sleutel nader bepaald, maar de zaak zelf: we maken kenbaar wat
|
| |
| |
| voor ‘sleutel’ we bedoelen. In het geval van de pleonastische samenstellingen is het juist de betekenis als zodanig van het eerste lid die nader wordt toegelicht; er heeft helemaal geen precisering van de zaak plaats. In het Mnl. werden de bedoelde zaken met alle gewenste precisie genoemd door middel van de woorden struus, dame, enz., maar na verloop van tijd was de betekenis van die woorden niet duidelijk genoeg meerGa naar voetnoot(5), en daarom werd er een toelichting bij gegeven. Bij de pleonastische samenstellingen gebeurt dus het omgekeerde van betekenisverdichting: de betekenis van een simplex wordt gespreid over een compositum. |
Op grond van al die verschillen met de determinerende samenstellingen is het dan ook niet wenselijk de pleonastische ‘determinerend’ te noemen. We kunnen ze beter typeren als verduidelijkende samenstellingen, een term die al door Van Bakel gebruikt werd (Rijpma & Schuringa p. 75).
| |
4
Als we bovengenoemde gevallen van tautologische en pleonastische samenstelling vanuit het huidige Nederlands benaderen, stellen we vast dat veel van die woorden niet meer tot dat type behoren.
1 | Lierwang is sedert lang verdwenen. Fretboor en kapoetsmuts staan alleen nog vermeld in Van Dale, niet meer in Koenen en Kramers; beide samenstellingen blijken vervangen te zijn door de simplicia fret en kapoets, die in alle drie de genoemde verklarende woordenboeken een plaats hebben gekregen. Hutseklutsen is ook uit de huidige woordenboeken verdwenen; alleen Van Dale vermeldt nog de afleiding hutsekluts, maar met de beperking: gewestelijk en Zuidnederlands. |
2 | Ruilebuiten, meekrap, baliemand, okkernoot, damhert, walvis zijn nog in gebruik, maar kunnen synchronisch bezwaarlijk als samenstellingen worden opgevat, omdat tenminste één van de leden niet meer als woord gebruikt wordt met een betekenis die iets te maken heeft met die van het vroegere compositum; Van Dale vermeldt nog wel buiten = ruilen, maar noemt het verouderd. Als die woorden geen samenstellingen zijn, kunnen zij ook niet tautologisch of pleonastisch zijn. |
3 | Kersvers, doeleinde, rooilijn en lintworm zijn nog wel samenstellin- |
| |
| |
| gen, maar ze zijn niet meer tautologisch of pleonastisch: beide leden komen nog steeds als woord voor, en het eerste, zelfstandig als woord gebruikt, heeft wel een betekenis die iets te maken heeft met die van het compositum, maar het is niet meer synoniem met het tweede lid, en het sluit de betekenis van dat tweede lid niet meer in.
- | Kersvers is voor het huidige taalgevoel een versterkende samenstelling; we denken aan ‘zo vers als (een) kers’, een vergelijking die het meer moet hebben van het suggestieve rijm dan van de logica. |
- | Doeleinde is evenmin tautologisch, omdat de huidige taalgebruiker bij einde niet meer aan ‘oogmerk’ denkt; alleen in vaste verbindingen komt het nog met die betekenis voor (Van Dale 510). De samenstelling wordt trouwens alleen nog om morfologische redenen gebruikt, nl. in het meervoud ter vervanging van doelen (WNT III, 2697; Van Dale). |
- | Rooilijn is een determinerende samenstelling geworden: een bepaald soort lijn, en dat preciseren we door er de stam rooi- voor te zetten (zie Van Dale rooi I, 2 en rooien I). |
- | Lintworm had zijn tautologisch karakter al op het eind van de vorige periode verloren; het is nog steeds een determinerende samenstelling met niet-synonieme leden: lintvormige worm. Van Haeringen (EWNT Suppl. 102) acht het zelfs ‘niet onmogelijk’ dat lintworm een nieuwe formatie is, ontstaan onafhankelijk van lind(e)worm. |
|
Van al de onderzochte voorbeelden zijn er nog maar vier ten volle tautologisch: huilebalken, brokstuk, heerleger, toerbeurt. Het tautologische betreft echter alleen de morfeeminhoud. De eigenlijke functie van die woorden in de huidige Nederlandse woordvoorraad verschilt van woord tot woord.
- | Huilebalken = aanhoudend huilen (Van Dale) is een versterkende samenstelling. |
- | Heerleger = zeer grote menigte (Van Dale) idem. Dit is wel een merkwaardig woord: wat oorspronkelijk een determinerende samenstelling was (zie hierboven), is geëvolueerd tot een tautologische naar de vorm en een versterkende naar de betekenis. Zou de associatie met 'n heel leger geen rol gespeeld hebben in de evolutie van de betekenis? |
- | Brokstuk is voor het huidige taalgevoel tautologisch; aan ontlening uit het Duits zal wel niemand meer denken. Waarschijnlijk fungeert
|
| |
| |
| het als klanksymbolisch woord. |
- | Toerbeurt is op het eerste gezicht een totaal overbodig woord, aangezien Ndl. beurt hetzelfde betekent als Frans tour, maar blijkt thans gebruikt te worden met differentiëring van betekenis: ‘vastgestelde’ volgorde (Van Dale), ‘regelmatige’ afwisseling (Koenen, Kramers). Wellicht kunnen we dit compositum als determinerend opvatten: de beurt die ieder toekomt als we de kring van de deelnemers volgen (‘toer’). |
Of spinnekop en stoethaspel in het ABN echt tautologisch zijn, lijkt mij zeer twijfelachtig. Van Dale 1018 vermeldt onder koppe wel kop = spinnekop, maar alleen als Zuidnederlands. Wat stoethaspel betreft: stoetel komt met die pejoratieve betekenis nog wel voor (Van Dale 1941), maar haspel bestaat nu alleen in de vaste verbinding een haspel van een mens (Van Dale, Koenen). Beide woorden hebben ongetwijfeld suggestieve, klanksymbolische waarde.
Bij de pleonastische samenstellingen zijn er ook verschuivingen gebeurd.
- | Damhert, struisvogel en walvis zijn geen pleonasmen meer, omdat zij geen composita meer zijn: het eerste lid wordt immers niet meer als woord gebruikt met een betekenis verwant met die van de vroegere samenstelling. Van Dale, Koenen, Kramers vermelden nog wel struis = struisvogel, maar Van Dale noemt het ongewoon. |
- | Kapotjas, lampetkan, muilezel, polsstok, tortelduif, trapgans, windhond en de genoemde boomnamen zijn nog steeds pleonastisch, omdat het eerste lid ook in het huidige Nederlands voorkomt met de betekenis van de samenstelling. Dat pleonastische karakter blijft echter beperkt tot de morfeeminhoud; het slaat geenszins op de semantische functie van de componenten. Semantisch fungeren die woorden als gewone determinerende samenstellingen, waarin het eerste lid het tweede preciseert. Naast de bovengenoemde pleonastische composita hebben we trouwens lampetkom, lampetstel; muildier, muilpaard, muildrijver; polsnet; tortelzang; traphaan: allemaal samenstellingen waarin een zelfde eerste lid kennelijk óók specificerend werkt. Bij windhond kunnen we zelfs denken aan een vergelijkende samenstelling: een hond zo snel als de wind. In hazewind (waarnaast ook hazewindhond, zie Van Dale en Koenen) wordt de component wind op zijn beurt gepreciseerd: zo'n hond, maar dan geschikt om op hazen te jagen (Van Dale). Ook dat is een verschijnsel dat we bij zoveel determinerende samenstellingen aantreffen:
|
| |
| |
| wat eerste lid is in de ene samenstelling, is dikwijls tweede lid in een andere, b.v. boekdruk / kasboek, sleutelbos / huissleutel, stokpaard / kapstok / polsstok, bladluis / bloemblad, enz. enz. |
Bovengenoemde composita hebben in het Nederlands van nu dus een grondige wijziging ondergaan: wat aanvankelijk dienst deed als specificans is nu specificatum geworden, en omgekeerd. Zij behoren ook niet meer tot het vertalende type: dat de huidige taalgebruiker bij die woorden nog aan vertaling zou denken, is wel hoogst onwaarschijnlijk.
| |
5
De transformationeel-generatieve behandeling van die samenstellingen valt buiten het bestek van deze bijdrage. In verband met de lexicologie zijn er nog teveel fundamentele vragen op het synchrone vlak onopgelostGa naar voetnoot(6), om die beschouwingswijze nu reeds op de diachronie te kunnen toepassen. We zouden moeten kunnen beschikken over ‘the fullest possible definition of the distinctive features of wordhood, i.e. what it means in linguistic terms for a linguistic item to be a substantive or a verb or an adjective’, zoals Pennanen terecht schrijft op p. 308 van zijn hierboven aangehaald artikel, maar dan niet speciaal voor het Engels, zoals hij meent, maar voor alle talen. Als we dat wisten, zouden we waarschijnlijk ook meer inzicht krijgen in het semantisch eigene van composita. Daarmee zitten we echter volop in het probleem van het woord en de woordsoorten verzeild, wat de perken van deze bijdrage ver overschrijdt. Enkele voorlopige algemene opmerkingen in verband met de samenstellingen die ons hier bezighouden, mogen dan ook volstaan.
Samengestelde substantieven worden gewoonlijk beschreven als transformaties van een onderliggende zinsstructuur. Bij determinerende samenstellingen is dat de structuur van een relatiefzin, dus een ondergeschikte (ingebedde) zin. In niet-geformaliseerde vorm: een boekenkast ← een kast die dient om boeken in te zetten. Pleonastische samen- | |
| |
stellingen gaan echter niet terug op een ondergeschikte zin, maar op een tussenzin.
b.v. een kapot - dat is een (soort) jas → een kapotjas
een lampet - dat is een (soort) kan/kom → een lampetkan/kom
een tortel - dat is een (soort) duif → een tortelduif
een trap - dat is een (soort) gans → een trapgans
een muil - dat is een (soort) ezel → een muilezel
een pols - dat is een (soort) stok → een polsstok
een struis - dat is een (soort) vogel → een struisvogel
een wind - dat is een (soort) hond → een windhond
Het verschil met de determinerende samenstellingen blijkt niet alleen uit de aard van de onderliggende structuur (ondergeschikte zin / tussenzin), maar ook uit de volgorde van de constituenten: bij de determinerende samenstellingen is het tweede lid de kern waarvan de relatiefzin met het eerste lid afhangt; in de onderliggende structuur van pleonastische composita krijgen we eerst het eerste lid en daarna het tweede. Dat stemt overeen met wat hierboven werd opgemerkt: bij pleonastische samenstellingen is het tweede lid toelichting bij het eerste.
Misschien is die beschrijvingswijze tevens een test om uit te maken of een samenstelling pleonastisch is of niet. Kersvers, rooilijn, die niet meer tot het bedoelde type behoren, blijken ook niet meer te kunnen worden afgeleid uit een onderliggende structuur zoals hierboven omschreven.
kersvers ≮ kers - dat is vers
een rooilijn ≮ een rooi - dat is een soort lijn
Het merkwaardige is nu, dat die beschrijvingswijze evenmin opgaat voor de composita die nu tautologisch zijn.
huilebalken ≮ huilen - dat is balken
een heerleger ≮ een heer - dat is een (soort) leger
een brokstuk ≮ een brok - dat is een (soort) stuk
een toerbeurt ≮ een toer - dat is een (soort) beurt
Misschien gaat die derivatie niet op, omdat de tautologie alleen de morfeeminhoud betreft en niet de semantische functie. Het lijkt mij echter zeer onwaarschijnlijk dat dit de reden zou zijn: de pleonastische voorbeelden hierboven zijn in het Nederlands van nu ook maar pleonastisch naar de morfeeminhoud; semantisch zijn het determinerende samenstellingen, en toch blijkt de geschetste derivatie daar wél mogelijk te zijn. Een andere derivatie-mogelijkheid voor de tautologische samenstellingen zie ik niet, maar bovenstaande vaststelling schijnt er wel op te wijzen, dat tautologische en pleonastische composita wezen- | |
| |
lijk van elkaar verschillen: zij blijken een verschillende dieptestructuur te hebben.
De boven geschetste derivatie van de pleonastische samenstellingen gebeurt m.i. niet in het huidige taalgebruik, maar kan in een vroegere periode op die manier hebben plaatsgehad. Zelfs de ideale taalgebruiker van nu weet immers in veel gevallen niet meer wat het eerste lid betekent; alleen de taalkundigen kunnen het nog weten. Dus is het uitgesloten dat die composita het produkt zijn van het taalvermogen van de huidige taalgebruikers. Daaruit volgt dat dergelijke samenstellingen tot het huidige lexicon moeten behoren. Zij hebben overigens een geringe produktiviteit - getuige het betrekkelijk kleine aantal woorden van dat type - maar anderzijds is de produktiviteit toch ook niet helemaal afwezig: in de loop van het bestaan van het Nederlands zijn er nieuwe pleonastische samenstellingen bijgekomen. Af en toe duiken er trouwens nog nieuwe formaties op, zoals het door Overdiep aangehaalde pain-de-luxe-broodGa naar voetnoot(7).
Het Nederlandse taalsysteemGa naar voetnoot(8) biedt dus de mogelijkheid zulke composita te vormen, maar de taalgebruiker maakt er weinig gebruik van: alleen als de duidelijkheid het vereist. De produkten van die creativiteit kunnen worden opgenomen in het lexicon, waar zij ter beschikking blijven van latere taalgebruikers, die gewoonlijk niet meer weten hoe dat produkt tot stand is gekomen; voor hen zijn het gewoon ‘lexicale formatieven’.
| |
Besluit
De termen ‘tautologische’ en ‘pleonastische’ samenstellingen duiden twee verschillende typen van composita aan. De tautologische zijn samenstellingen met synonieme leden, waarvan de semantische functie
| |
| |
van woord tot woord verschilt. De pleonastische zijn composita waarvan de leden niét synoniem zijn, maar waarvan het tweede lid een betekenisaspect herhaalt, dat reeds besloten ligt in het eerste, en dit ter verduidelijking van de betekenis van het eerste lid. Die termen geven te kennen hoe bepaalde composita gevormd zijn; over hun semantische aard leren zij niets. In de meeste gevallen is er voor de huidige taalgebruiker niets tautologisch of pleonastisch meer aanGa naar voetnoot(9). Voorzover die woorden in gebruik blijven, fungeren ze hetzij als gewone determinerende samenstellingen, hetzij als versterkende, hetzij door hun klanksymbolische waardeGa naar voetnoot(10); in één geval heeft het compositum een morfologische bestaansreden gekregen (doeleinden).
Men kan zich afvragen of die woorden semantisch wel ooit tautologisch of pleonastisch geweest zijn. Is het niet veel waarschijnlijker dat zij wel tautologisch of pleonastisch waren naar de morfeeminhoud, maar dat zij altijd op een of andere wijze versterkend, of determinerend geweest zijn wat de semantische functie van de morfeeminhoud betreftGa naar voetnoot(11)? Ook de suggestieve kracht van de klankvorm zelf van woorden als hutseklutsen, ruilebuiten, spinnekop, stoethaspel zal voor onze voorouders wel even treffend geweest zijn als voor ons.
We hebben vastgesteld dat sommige van die samenstellingen in gebruik blijven, andere niet. Die welke in omloop blijven, kunnen grondig van karakter veranderen: meekrap, okkernoot, walvis en dergelijke zijn helemaal geen samenstellingen meer; kersvers, doeleinde, rooilijn zijn niet meer tautologisch of pleonastisch; kapotjas, tortelduif enz. kunnen we bezwaarlijk nog vertalend noemen. Sommige van de bewaarde composita zijn bepalend geworden, andere versterkend, weer
| |
| |
andere hebben klanksymbolische waarde, zonder dat dit op enigerlei wijze ‘beregeld’ kan worden. Met andere woorden: die samenstellingen ontsnappen aan elke systematiek. Een en ander drijft ons tot dezelfde conclusie, waartoe ook een ander lexicologisch onderzoek aanleiding heeft gegeven, nl. dat het woord niet tot het domein van het taalsysteem behoort, maar tot dat van het vrijere taalgebruikGa naar voetnoot(12).
De woordvoorraad in zijn geheel - dus niet bepaalde onderdelen ervan - is ongetwijfeld het beweeglijkste deel van de taal: hij wordt voortdurend aangepast aan de noden en zelfs de grillen van het ogenblik, en is in hoge mate afhankelijk van buitentalige factoren. Dat veranderlijke geldt niet alleen voor de woordvoorraad als ‘inventaris’ - geregeld vallen er woorden weg en komen er andere bij - maar ook voor de betekenis en sommige taalkundige kenmerken. Zodoende blijft de woordvoorraad buiten het bereik van een strakke systematiek; hij is veeleer de weerspiegeling van de cultuurgeschiedenis van het volk dat zich van de gegeven taal bedient.
In het kleine domein dat wij in deze bijdrage onderzocht hebben, stelden wij in sommige woordenreeksen sporen van structurering vast, zie b.v. okkernoot en de boomnamen in paragraaf 3. We mogen die tendens echter niet overschatten: er wordt heel gemakkelijk van afgeweken. Een paar voorbeelden uit het domein dat wij onderzochten.
- | Bij de boomnamen is er een tendens om samenstellingen met -boom te vormen, maar acaciaboom, dat vermeld staat in WNT I, 610, werd niet meer opgenomen in de hedendaagse verklarende woordenboeken. |
- | De meeste visnamen zijn geen samenstellingen met -vis. Wal(e) sloot daar goed bij aan, en toch werd het vervangen door de samenstelling walvis, hoewel het bedoelde dier zoölogisch niet eens een vis is. |
Het is voldoende bekend dat dergelijke inconsequenties ook op andere gebieden van de taal voorkomen. Daarom moge ik eindigen met enkele beschouwingen over taal in het algemeen, die ik evenwel niét wil presenteren - dit weze uitdrukkelijk gezegd - als conclusies die alleen op het hier onderzochte materiaal zouden steunen.
De structurele opvatting van de taal blijkt steekhoudend en vrucht- | |
| |
baar te zijn, zolang het gaat over elementen zonder semantische inhoud (fonemen). Zodra er betekenis bij te pas komt - d.w.z. zodra we met volwaardige taaltekens te doen krijgen - stuiten we echter op allerlei moeilijkheden. Men heeft getracht dit te verklaren door erop te wijzen, dat er in de taal voortdurend twee tegengestelde krachten aan het werk zijn, een dynamische en een statische; we vinden die gedachte al bij Von HumboldtGa naar voetnoot(13), en zij werd nog onlangs verder uitgewerkt door J. VachekGa naar voetnoot(14). Van der Lubbe, van zijn kant, vat die inconsequenties niet op als inconsequenties, maar als relicten van een vroeger systeem: elk bepaald moment van een taal geeft immers niet één systeem te zien, maar een kruising van verscheidene systemenGa naar voetnoot(15).
Laten we echter niet uit het oog verliezen, dat dergelijke inconsequenties haast onvermijdelijk zijn door het wezen zelf van de taal. Het taalsysteem, of hoe men het met minder strakke benamingen ook noemen wilGa naar voetnoot(16), is geen doel maar slechts een middel. Waar het op aankomt is, dat de taal haar expressieve en communicatieve functie vervult, en het taalsysteem is een middel daartoe. Maar als het doel op een vlottere manier bereikt kan worden door van het systeem af te wijken, dan doet de taalgebruiker dat ook, evengoed als hij het niet zo nauw neemt met verkeers- en andere regels. Chomsky gaat uit van de competence of het ‘taalvermogen’, en dat brengt ons een stap dichter bij wat er in feite in de taal gebeurt, dan de vroegere opvatting van het taalsysteem. Hij wijkt echter op zijn beurt van de taalrealiteit af, doordat hij zich baseert op het taalvermogen van de ideale taalgebruikerGa naar voetnoot(17), maar die bestaat nu eenmaal niet. Wij hebben niet te doen met één ‘ideaal’ taalvermogen, maar met onderling verschillende taalvermogens, het ene nauwkeuriger of creatiever dan het andere, die elkaar langs de performance om wederzijds beïnvloeden. Wij spreken zoals wij horen spre- | |
| |
ken, en een afwijking van de één dringt gemakkelijk binnen in het taalvermogen van de ander.
Dat brengt ons tot een tweede, m.i. fundamenteel feit: de taal kan bezwaarlijk consequenter zijn dan de mens die haar gebruikt en heeft opgebouwd. Taal is mensenwerk, en geen ‘output’ van nimmer falende computers; taal is ook niet het werk van enkele deskundigen, maar van de hele spraakmakende gemeente met al haar grillen, gemakzucht en vondsten, slechts in toom gehouden door de noodzaak verstaanbaar te blijven - en dan nog.
We moeten het belang van het taalsysteem niet overschatten: het is niet waterdicht, en het hoeft het ook niet te zijn om van de taal een doeltreffend communicatiemiddel te maken. De mens verstaat een taaluiting niét in de eerste plaats dank zij het taalsysteem, maar dank zij zijn interpreterend begripsvermogen, bij het gebruik waarvan hij niet alleen de taalgegevens, maar ook allerlei buitentalige elementen betrekt. Sedert Chomsky wordt er terecht meer aandacht geschonken aan de taalcreativiteit van de mens. Daarbij wordt in de eerste plaats gedacht aan het voortbrengen van taaluitingen; zij komt echter evenzeer aan het licht in het verstaan ervan: wat er aan de taaluiting, of desnoods aan de taalcode ontbreekt, kan de mens erbij denken. Ook hier geldt de oude volksspreuk: ‘een goed verstaander heeft maar een half woord nodig’.
|
-
voetnoot(1)
- B.v. Schönfeld p. 188, 192; De Vooys p. 180, 190; Rijpma & Schuringa p. 75. Voor de verwijzingen worden de volgende afkortingen gebruikt.
De Vooys: C.G.N. de Vooys: Nederlandse spraakkunst. 5e druk, herzien door M. Schönfeld. Groningen, Wolters, 1960.
EWNT: Franck-Van Wijk-Van Haeringen: Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. s-Gravenhage, Nijhoff, 1949.
Koenen: M.J. Koenen-J. Endepols: Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal. Groningen, Wolters-Noordhoff, 26e druk.
Kramers: C.B. van Haeringen: Kramer's woordenboek Nederlands. Den Haag/Brussel, Van Goor, 13e druk.
MW: Verwijs & Verdam: Middelnederlandsch woordenboek.
NEW: J. de Vries: Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, Brill, 1972.
Rijpma & Schuringa: E. Rijpma en F.G. Schuringa: Nederlandse spraakkunst. 21e druk bewerkt door J. van Bakel. Groningen, Wolters, 1968.
Schönfeld: A. Van Loey: Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. Zutphen, Thieme, 7e druk.
Van Dale: C. Kruyskamp: Groot woordenboek der Nederlandse taal. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1961, 8e druk.
WNT: M. de Vries e.a.: Woordenboek der Nederlandsche taal.
-
voetnoot(2)
- ‘De eerste spreker die een ontleend woord gebruikt, heeft de illusie van daarmee een vreemde taal te spreken, en zoo kan het een tijdlang blijven, ook bij zijn volgelingen.’ H.E. Buiskool: Over het ontstaan en de vorming van nieuwe woorden. 's-Gravenhage, Centraal Normalisatiebureau, 1942. (Centrale Taalcommissie voor de Techniek, mededeling nr. 3), p. 9.
-
voetnoot(3)
- J.H. van Lessen: Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch, Groningen, Wolters, 1928, gebruikt op p. 27 niet de term ‘tautologische samenstelling’, maar geeft wel een aantal voorbeelden van dat type. Zij vermeldt o.a. ook rendier, maar dat woord is in het Nederlands een leenvertaling, zie WNT XII, 3e st., 2295; het MW vermeldt geen ren = rendier. Ook het ontstaan van lintworm is niet zonder meer te wijten aan het feit dat lint niet meer begrepen werd; in het MW staat lint = lintworm niet opgetekend. Zie MW IV, 652 lindeworm, MW IV, 663 lint, en de behandeling van dit woord in paragraaf 2 van deze bijdrage.
-
voetnoot(4)
- F.A. Stoett: Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1923, 3e druk, p. 19; B. van den Berg: Inleiding tot de Middelnederlandse syntaxis. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1971, p. 17.
-
voetnoot(6)
- Zie hierover Fr. Daems: Vragen over de behandeling van composita in een transformationeel-generatieve grammatica van het Nederlands. De Nieuwe Taalgids 64 (1971) 120-133; R. Eeckhout: Naar lexicale bouwregels of een woordvormingssubcomponent? De Nieuwe Taalgids 65 (1972) 304-311. Voor het probleem van de woordvorming in het algemeen, zie E. Pennanen: Current views of word-formation. Neuphilologische Mitteillungen 73 (1972) 292-308.
-
voetnoot(7)
- G.S. Overdiep: Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch. Zwolle, Tjeenk Willink, 1937, p. 134.
-
voetnoot(8)
- In andere talen treft men dergelijke composita ook aan. B.v. Duits Bruchstück, Spinnkopf, Kapotthut, Turteltaube, Damhirsch, Maulesel, Straussvogel; Engels courtyard, mansion-house, turtle-dove (over het inconsequente gebruik van het koppelteken in Engelse samenstellingen, zie R.W. Zandvoort: A handbook of English grammar. Groningen, Wolters, 1959, 7e uitg., p. 328); Frans: zelfs in het Frans, dat overigens veel minder composita heeft dan het Nederlands, heeft Ullmann een grappig geval genoteerd als pomme-pomme naast pomme-fruit t.o. pomme de terre (S. Ullmann: Semantics. Oxford, Blackwell, 1967, p. 183).
-
voetnoot(9)
- A.W. de Groot vermeldt in zijn synchronische studie van het huidige Nederlands: Betekenis en betekenisstructuur. Groningen, Wolters, 1966, geen enkele tautologische of pleonastische samenstelling. Dat schijnt erop te wijzen, dat er volgens hem synchronisch gezien geen tautologische of pleonastische samenstellingen bestaan.
-
voetnoot(10)
- Ook Droste vraagt zich af, of het niet beter zou zijn deze samenstellingen synchronisch gezien op te vatten als ‘gewone bepalende’: F.G. Droste: Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica. Den Haag, Van Goor, (1965), 2e druk, p. 82. Doordat hij slechts met enkele voorbeelden werkt, heeft hij de versterkende en de klanksymbolische niet opgemerkt.
-
voetnoot(11)
- Volgens Ullmann, a.w., p. 153, is het naast elkaar gebruiken van synoniemen geen overbodige tautologie. Het vervult een functie, nl. ‘to make one's meaning clearer and more emphatic’, m.a.w. het verschijnsel heeft een determinerende en/of versterkende functie.
-
voetnoot(12)
- G. Jo Steenbergen: Werkwoorden met ver- afgeleid van adjectieven. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1970, p. 162.
-
voetnoot(13)
- W. von Humboldt: Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues. Berlijn, Calvary, 1883, 3e uitg., p. 197.
-
voetnoot(14)
- J. Vachek: A note on future prospects of diachronistic language research. Lingua 21 (1968) 483-493 (In honour of Anton Reichling).
-
voetnoot(15)
- H.F.A. van der Lubbe: Woordvolgorde in het Nederlands. Assen, Van Gorcum, 1968, 3e druk, pp. 6-7.
-
voetnoot(16)
- F.G. Droste heeft het over ‘taalsystematiek’: Taal en betekenis. Den Haag/Brussel, Van Goor, (1967), p. 16; H. Glinz bedacht de term ‘Systemoid’: Die innere Form des Deutschen. Bern/München, Francke, 1965, 4e uitg., p. 21.
-
voetnoot(17)
- N. Chomsky: Aspects of the theory of syntax. Cambridge, Massachusetts, The M.I.T. Press, 1965, 2e druk, pp. 3-4.
|