Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Creatief zinsgebruik met ingewikkelde gevolgen
| |
[pagina 292]
| |
tikt het nergens’, hoewel deze knusse levenswijsheden, naar ik meen, in het taalgeheugen van de Nederlander een ereplaats innemen. Het was evenmin ‘Als katjes muizen, mauwen ze niet’, al heb ik dit gedurende de jaren dat ik aan een gemeenschappelijke tafel van 65-plussers mijn warme maaltijd genoot, minstens eenmaal per week moeten aanhoren. Het was, waarom is me niet duidelijk, ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter’. Het verbaasde me niet en het zal ook U niet verbazen, dat dit in mijn geest onmiddellijk werd opgevolgd door ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer’. Deze spreekwoorden hebben veel met elkaar gemeen. Zijn ze niet in wezen volkomen identiek, ondanks alle verschillen tussen de twee vogels en tussen de twee jaargetijden? Van Dale, achtste druk bewerkt door Kruyskamp, maakt een onderscheid. Het eerste betekent: ‘uit een enkel feit mag men geen algemene gevolgtrekkingen maken’, het tweede betekent: ‘uit een eenkele gunstige omstandigheid kan men geen algmeen besluit opmaken’. Maar volgens de zevende druk van Stoetts Nederlandse spreekwoorden en gezegden (blz. 146), eveneens door Kruyskamp bewerkt, zijn het volledig synonieme spreekwoorden, beide met de betekenis die in Van Dale bij ‘kraai’ is vermeld. Wie heeft nu gelijk: de Kruyskamp van Stoett, of de Kruyskamp van Van Dale, die bij Koenen steun kan vinden? Of heeft geen van beiden gelijk en wordt de waarheid pas bereikt, als we hun uitspraken combineren? Deze vragen kunnen niet beantwoord worden, als we niet de situaties kennen, waarin de spreekwoorden worden gebruikt. Misschien zijn ze soms in gelijke mate van toepassing, zodat de spreker zowel het ene als het andere kan kiezen. Dan is de ‘kraai’-zin of de ‘zwaluw’-zin niets anders en niets méér dan een terechtwijzing aan het adres van iemand die een denkfout heeft gemaakt, een ongeoorloofde generalisatie heeft gepleegd. Het onderwerp van gesprek moet dan, dunkt me, wel emotioneel indifferent zijn. Misschien staan ze in andere gevallen tegenover elkaar, heeft het ene een bemoedigend karakter en is het andere een waarschuwing tegen een te vlot ontstaan optimisme. Bijvoorbeeld, als reactie op de woorden van een ander: ‘Dit is toch geen reden om je ongerust te maken; één bonte kraai maakt nog geen winter’, en: ‘Dat is nu allemaal wel heel mooi, maar laten we niet te spoedig juichen; één zwaluw maakt nog geen zomer’. Misschien ook wordt de ‘kraai’-zin nooit bemoedigend bedoeld en wordt dus daarin de onaangename gevoelstoon, die het woord ‘winter’ kan hebben, nooit geactueerd. Dit zijn vermoedens. Maar waar zijn de herinneringen? Sommige spreekwoorden heb ik als losse weetjes op school geleerd of uit een | |
[pagina 293]
| |
stijlboekje of een spreekwoordenboek opgepikt, zoals ‘De beste bode is de man zelf’ en ‘De hinkende bode komt achteraan’. Ik ben er zeker van, dat ik deze nooit zelf heb gebruikt of door anderen heb horen gebruiken. Daarentegen moet ik zowel de ‘kraai’- als de ‘zwaluw’-zin zo niet in de mond hebben genomen, dan toch meermalen in de oren hebben gekregen. Maar hoe, waar en wanneer? Toen ik zo ver gevorderd was (ver is het niet) en ik de schrijvende zelfmoordenaar in spe om zijn geheugen zat te benijden, zette mijn vrouw de radio aan: een interview met iemand, die op de hoogte was van wat er leefde onder de katholieke priesters in Zuidamerika en van hun pogingen, een einde te maken aan de daar heersende sociale misstanden. Een van hen had te kennen gegeven, dat hij zijn geloof best kon verenigen met sommige principes van het marxisme. ‘Maar’, vervolgde de geïnterviewde, ‘nu moet je niet denken, dat alle priesters daar met het marxisme sympathiseren’. ‘Ja, ja’, reageerde de vraagsteller, ‘één zwaluw maakt nog geen zomer’. Deze onverwachte hulp stelde ik op hoge prijs. Hier viel niet meer te twijfelen. Het onderwerp van gesprek was allesbehalve emotioneel indifferent. Beide sprekers waren ervan overtuigd, dat sommige priesters in Zuidamerika voortreffelijk werk verrichtten en betreurden het dat er nog niet meer aan de strijd tegen het onrecht deelnamen. De vraagsteller had de min of meer ontmoedigende versie van de algemene sententie gekozen en was daarmee geheel en al in overeenstemming met hetgeen in Van Dale en Koenen bij ‘zwaluw’ te lezen staat. En nu maar hopen op andere realiseringen en op taalgebruikers, die zich voor het verwerpen van een of andere generalisatie niet op de ene zwaluw, maar op de ene kraai zouden beroepen. Deze hoop is tien dagen later in vervulling gegaan, terwijl ik zat te luisteren naar een lezing van een jurist over het echtscheidingsrecht in verschillende landen. ‘In sommige landen’, zo vertelde ons de spreker, ‘is één geval van overspel niet voldoende grond voor echtscheiding. Om zo te zeggen: één overspel maakt nog geen winter.’ Dit taalgebruiksgeval is veel gecompliceerder dan het vorige. Het is immers geen spreekwoord, maar een toespeling op een spreekwoord en het heeft daarom een bepaalde eigenschap van dit laatste tweemaal tegelijkertijd. Van een volledige analyse zie ik af. Ik stel alleen de vraag: waarom heeft de spreker de winter gekozen en de bonte kraai, die achter het overspel zo duidelijk zichtbaar wordt? Ook hier bevinden we ons in een emotionele sfeer, ook hier wordt iets op een bepaalde wijze gewaardeerd. Al is er voor een jurist aan een echtscheiding wel wat te | |
[pagina 294]
| |
verdienen, de spreker beschouwde dat ene overspel toch niet als een ‘gunstige omstandigheid’, waaruit men eventueel iets gunstigs van wijdere strekking zou kunnen afleiden. Of nauwkeuriger: hij dichtte deze opvatting niet toe aan de wetgevers in de door hem bedoelde landen. Daarom was de ‘zwaluw’-zin hier niet mogelijk. De bedoeling was niet: ‘Zo gunstig is het niet’, maar: ‘zo erg is het niet’. We zouden de verklaring van de keuze ook in een totaal andere richting kunnen zoeken. ‘Bonte kraai’ heeft met ‘overspel’ metrisch veel meer gemeen dan met het tweelettergrepige ‘zwaluw’; wanneer de eerste twee woorden, zoals in dit geval, in de zin niet prominent zijn, is er geen verschil meer te horen. Het is dus begrijpelijk, dat in de geest van de spreker juist die ene zin ontstond en niet die andere. Ongetwijfeld heeft dit een rol gespeeld. Maar dit maakt het feit niet ongedaan, dat het hier ook om een andere reden niet mogelijk was, aan een zwaluw en aan de zomer te denken, en dat de winter hier niet een jaargetijde is zonder meer, maar een jaargetijde met een onaangename eigenschap. Hier verschijnt de ‘kraai’-zin dus als het precieze pendant van de ‘zwaluw’-zin en heeft hij niet de abstractere betekenis, die de woordenboeken vermelden. De zin van de interviewer en die van de jurist, mij verrassenderwijs kort na elkaar in een concrete situatie aangeboden, vormen het enige (mondelinge) empirische materiaal, waarover ik met betrekking tot die spreekwoorden beschik. Daarom weet ik nog steeds niet met de voor een wetenschappelijke constatering vereiste zekerheid, of het eerste (en eventueel ook het tweede) ooit wordt toegepast in een situatie, waarin sprake is van denkfouten en denkwetten en van niets anders. Ondanks het getuigenis der woordenboeken waag ik het te betwijfelen. Dat het uitslúítend zo wordt toegepast, geloof ik op grond van het kraai-vervangende overspel niet meer. Zoals ik reeds heb gezegd; het is me niet duidelijk, waarom juist de ‘kraai’-zin in mijn geest verscheen, toen ik - overigens niet voor het eerst - over spreekwoorden begon na te denken. Was daar maar iets anders verschenen! De eigen haard en de muizende katjes zouden me niet jaloers hebben gemaakt op de hoofdpersoon van een Ik-roman en me niet tot een onderzoek in vivo hebben gedwongen. Gemakshalve neem ik nu verder aan, dat Van Dale gelijk heeft en ik citeer nog eens: ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter; uit een enkel feit mag men geen algemene gevolgtrekkingen maken’. Wie dit dan de betekenis van dat spreekwoord noemt, wijkt niet af van de in dergelijke gevallen gebruikelijke formulering. Toch is die formulering bij nader inzien om | |
[pagina 295]
| |
twee redenen onjuist. 1e. Het is niet die betekenis zelf, het is een omschrijving van die betekenis. Er zijn andere omschrijvingen mogelijk. Koenen sluit zich bij Van Dale aan, maar het lidwoord is bij hem een telwoord en volgens hem ‘kan’ datgene niet wat volgens Van Dale niet ‘mag’. Ook ‘Eén geval maakt nog geen regel’ komt in aanmerking; het heeft zijn pregnantie en zijn grotere overeenkomst met de te verklaren zin voor. Waarschijnlijk hebben de woordenboekmakers het verworpen op grond van de overweging, dat ook met het werkwoord ‘maken’ iets aan de hand is, zodat het niet in de omschrijving kan worden opgenomen. Meermalen is betoogd, dat we betekenissen alleen maar kunnen ervaren, niet kunnen beschrijven. Dit gaat wel wat ver. Hoe kunnen lexicografen honderden kolommen vullen met iets dat principieel niet kan en komen annotators er telkens opnieuw toe, vergeefs werk te verrichten? Maar dat de beschrijving van een zaak onherroepelijk iets anders is dan die zaak zelf, is niet voor discussie vatbaar. 2e. Voorts is het niet de omschrijving van de, maar de omschrijving van een betekenis. Het is immers duidelijk: die zin betekent óók, hetgeen die zeven woorden in deze volgorde, met deze grammatische relaties, met deze prominentie-verhoudingen en met de intonatie van de bewering, gezamenlijk betekenen. En deze betekenis blijft hij volledig behouden, ook al wordt er die omschreven betekenis bij betrokken. Een lexicograaf zal nooit naar een omschrijving ervan streven. Dan zou hij het even goed kunnen proberen voor zinnen als ‘Daar vliegt een bonte kraai’ en ‘Het is nog geen winter’. De Duitse ‘Erlebnis’-psychologen uit de eerste decennia van deze eeuw zouden zeggen, dat we ons, psychologisch beschouwd, bevinden in de ‘Bewusstseinslage der doppelten Bedeutung’. Men kan met de term ‘dubbele betekenis’ vrede hebben, maar mag daarbij toch niet vergeten, dat de semantische aspecten niet op dezelfde wijze ervaren worden, dat ze van verschillende orde zijn, - hetgeen o.a. blijkt uit de wijze, waarop ze in de woordenboeken verschijnen: het ene wordt omschreven, het andere niet. Het ligt voor de hand, zo'n spreekwoord, dat in bepaalde opzichten een spreek-zin is, te vergelijken met een verschijnsel op woord-niveau, dat als metafoor bekend staat. Als voorbeeld kies ik ‘aap’, gezegd van of gezegd tegen een jongen. Ik kies dit, omdat het een der door Reichling behandelde voorbeelden is. In zijn dissertatie Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik (blz. 231 v.) betoogt Reichling: ‘Het woord betekent in dit geval wel degelijk de | |
[pagina 296]
| |
“aap”; zonder dát, was dit gebruik niets biezonders, zonder dát, was dit gebruik niet “metafories”.’ En zo betekent in de ‘kraai’-zin ‘bonte kraai’ wel degelijk de bonte kraai en ‘winter’ wel degelijk de winter en heeft die zin wel degelijk de betekenis, welke uit de betekenis van al zijn woorden in hun opeenvolging enz. resulteert. Anders zou die zin geen spreekwoord zijn. Er is nóg een overeenkomst. Lang niet alle in taaluitingen aan te treffen metaforen worden in woordenboeken opgenomen. ‘Aap’ vinden we er wel. Zo staat in Van Dale: ‘aap! aap van een jongen! deugniet! kwajongen!’ Wat is hieruit af te leiden? Iemand die een jongen een aap noemt, máákt geen metafoor, maar gebruikt een metafoor. Paradoxaal geformuleerd: hij gebruikt niet alleen een woord op een bepaalde wijze, hij gebruikt een bepaalde gebruikswijze van dat woord. En iemand die ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter’ zegt, máákt geen spreekwoord, maar gebrúíkt het. In deze formulering van een overeenkomst wordt tevens een verschil zichtbaar. In hetgeen ik zoëven uit Van Dale citeerde staan niet minder dan vier uitroeptekens. Een ervan staat achter ‘aap’. Nadat ‘aap’ als geïsoleerd woord semantisch is beschreven, verschijnt het niet meer geïsoleerd, maar als fatisch materiaal van een (monoverbale) zin. Inderdaad: uit het geïsoleerde woord kan op geen enkele wijze blijken, dat het, behalve met een aap, iets met een deugniet of een kwajongen te maken heeft. Dit kan slechts blijken, als het in een bepaald verband, in een bepaalde situatie, dus in een zin, wordt toegepast. Maar ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter’ is altijd een spreekwoord en als zodanig heeft het altijd een ingewikkelder betekenis-structuur. Spreekwoord is en blijft het ook in het volgende geval. Twee mensen zien een bonte kraai opvliegen. A zegt: ‘Het wordt winter’. B reageert met: ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter’. De situatie is nu anders dan wanneer er bijvoorbeeld van overspel en echtscheiding sprake is. En daarmee is de kwestie nog subtieler en nog gecompliceerder geworden. Minder dan ooit is het bevredigend, van een dubbele betekenis of van twee betekenissen te spreken en het daar dan verder bij te laten. Want deze semantische ‘Gestalt’ heeft niet twee, maar drie momenten van verschillende orde. Wat hier gebeurt met een spreekwoord, met een geheel van zeven woorden, kan ook met een enkel woord gebeuren. Gesteld: iemand heeft zich een aap als huisdier aangeschaft. Het beest heeft een of andere streek uitgehaald en zijn baas zegt tegen hem: ‘Aap!’ Dit geval kunnen we, naar het mij voorkomt, met behulp van de door Reichling | |
[pagina 297]
| |
ontwikkelde terminologie wel wetenschappelijk meester worden. Hier wordt de betekenis-eenheid van het woord ‘aap’ als element van de Nederlandse woordenschat met al zijn betekenis-onderscheidingen volledig geactueerd. Slechts een gedeelte daarvan is in de situatie toepasselijk, - dat gedeelte namelijk, dat in de woordenboeken tot de beschrijving ‘deugniet, kwajongen’ aanleiding heeft gegeven. Deze gebruikswijze is hier conventioneel. Tegelijkertijd - en dit is de extra complicatie - zijn hier de betekenis-onderscheidingen ook gezamenlijk toepasselijk, daar in de situatie niet een jongen maar een aap aanwezig is. Het monoverbale zinnetje is daarmee een combinatie van disjunct en conjunct taalgebruik en in dit opzicht heeft het ook iets individueels. Een soortgelijke descriptie komt in aanmerking voor de ‘kraai’-zin in de geschetste situatie. Wat ik nu maar kort en onbeholpen de ‘eigen’ betekenis van die zin noem wordt niet alleen geactueerd, maar is tevens via de in de situatie of het verband aanwezige kraai en winter toepasselijk, zonder dat dit ook maar enigszins afbreuk doet aan de in woordenboeken omschreven inhoud. Het spreekwoord wordt niet alleen geciteerd; er wordt ook nog iets bijzonders mee gedaan, zonder dat, in tegenstelling tot de zin van de jurist, er formeel iets verandert. Het kan misschien geen kwaad er nogmaals de aandacht op te vestigen, dat de bedoelde overeenkomst uitsluitend bestaat tussen een woord en een grammatisch geheel van woorden, en niet tussen dat woord en een der woorden van dat grammatisch geheel. ‘Kraai’ en ‘winter’ hebben niets van een metafoor, ook niets van een metonymia of van welke stijlfiguur dan ook. Terecht staat in geen enkel woordenboek bij ‘winter’ als een der gebruikswijzen of ‘betekenissen’, eventueel met een verwijzing naar het spreekwoord, ‘algemene regel’ of zo iets. Dit moge voorlopig voldoende zijn over de twee spreekwoorden, die me als eerste te binnenschoten. Het derde was: ‘Duren is een mooie stad’. - ‘Dit is helemaal geen spreekwoord’, zult U denken; ‘daar is niets anders uit te halen dan dat de bij Aken liggende stad Duren een mooie stad is’. Deze gedachte is juist. Maar nu citeer ik uit Vondels Rommelpot van 't Hanekot (derde strofe): Alle Haenen die ontfongen
Broeder Koppen in het veen
Broederlijck; en soo het scheen
Waren 't wongder zoete dingen;
Maer het zuurde haest in 't vat:
Duuren is een mooye stadt!
| |
[pagina 298]
| |
Tot goed begrip diene het volgende. De Hanen zijn hier de predikanten. Waarom hanen? Omdat de predikant in wie dit hekeldicht centreert, Kornelis Hanekop heette. Hier wordt hij Koppen genoemd. Eerst werd hij door zijn medebroeders welwillend ontvangen, maar dat sloeg spoedig (‘haast’) in zijn tegendeel om. ‘Duren is een mooie stad!’ (met een uitroepingsteken). Duren is een mooi ding, het is mooi als iets lang duurt, als mensen iets goeds lang weten vol te houden (maar ze houden het niet lang vol). Vondel heeft hier een zin gemaakt, die alle kenmerken van een spreekwoord heeft, natuurlijk minus de conventionaliteit. Vergelijken we deze met de ‘kraai’-zin, dan vallen ons twee verschillen op. In de waarschuwing tegen de ongeoorloofde generalisatie is geen enkel woord dubbelzinnig. Maar de uitroep over de mooie stad scharniert om iets, dat twee woorden tegelijkertijd is. In de tweede plaats heeft de laatste een situatie nodig, om via de daardoor ontstane dubbelzinnigheid van ‘Duren’ een zin met een ingewikkelder betekenisstructuur te kunnen zijn, terwijl de andere in dit opzicht een situatie kan ontberen. Er zijn ‘conventionele’ spreekwoorden, die meer met Vondels zin gemeen hebben, maar het zijn er niet veel. Ik denk hier aan ‘Acht is meer dan duizend’, hoewel ik het nooit zelf heb gezegd of heb horen zeggen. Hier is ‘acht’ tegelijkertijd telwoord en het eerste lid van de woordgroep ‘acht geven’. Het onredelijke van de opmerking op zichzelf verraadt echter reeds, dat er iets bijzonders aan de hand moet zijn, in tegenstelling tot het argeloze ‘Duren is een mooie stad’. Zo niet alles dan toch veel van wat ik tot nu toe heb gezegd, staat op de een of andere wijze in verband met de twee merkwaardige zinnen, waarop ik aan het begin van mijn voordracht heb gezinspeeld, maar die ik nog steeds niet heb genoemd. Ze ontlenen hun merkwaardigheid, evenals Vondels zin, niet zozeer aan zichzelf, als wel aan de unieke situatie, waarin ze door een taalgebruiker met een unieke bedoeling zijn gezegd. De eerste luidt: ‘We mogen niet klagen’. ‘We mogen niet klagen’ kan bezwaarlijk tot de spreekwoorden gerekend worden. Toch heeft het er iets belangrijks mee gemeen. Het is een zin die niet wordt gemaakt, maar die wordt gebruikt, die in bepaalde omstandigheden wordt toegepast. Nu zou men kunnen betogen, dat vele zinnen dit kenmerk hebben. - ‘Hoe gaat het met u? - Dank u. En met u?’ - ‘Mooi weertje vandaag. - Ja, als we het zo nog een poosje mochten houden.’ - ‘Namens de familie zeg ik u dank voor de eer, de overledene bewezen.’ Een taal, zouden we kunnen zeggen, heeft niet alleen een woorden- | |
[pagina 299]
| |
schat, maar ook een zinnenschat. En in een misantropische bui kunnen we daaraan toevoegen: ‘Ja, en in die schat openbaart zich de jammerlijke geestelijke armoede van de taalgebruikers’. In hedendaagse toneelstukken, die meestal niet geïnspireerd zijn door een geestdriftige waardering voor de homo sapiens, worden de (meer pratende dan handelende) handelende personen soms opzettelijk reeksen onduldbare cliché's in de mond gelegd, teneinde de schouwburgbezoekers ervan te overtuigen, dat ze niet voor hun plezier een avondje uit zijn. Sommige beoefenaars van het epische genre houden zich aan hetzelfde procédé. Uit een Franse roman herinner ik me vagelijk een gesprek, samengesteld uit een aantal volstrekt onbenullige, elke individualiteit en creativiteit ontberende zinnen. Op een gegeven ogenblik werd het onderbroken door de allesbehalve cliché-achtige opmerking van de schrijver: ‘Dat zei ze maar, omdat ze Frans kende’. Onder de niet in spreekwoordenboeken vermelde elementen van de Nederlandse zinnenschat zijn er verscheidene, die nog iets meer met spreekwoorden gemeen hebben dan uitsluitend de eigenschap, dat ze worden gebruikt. Elk spreekwoord - zelfs het mij van alle levensvreugde berovende ‘Als katjes muizen, mauwen ze niet’ - is eens het resultaat geweest van een individueel taalscheppend vermogen. Iemand moet het hebben gemaakt. En zo moet er ook iemand zijn geweest, die op de vraag ‘Hoe gaat het met jullie?’ als eerste heeft gereageerd, niet met ‘goed’, ‘het gaat wel’, ‘slecht’, of ‘Dank u. En met u?’, maar met ‘We mogen niet klagen’. Deze mens heeft niet iets herhaald, maar hij heeft zelf iets gevormd, hij heeft zelf iets met zijn moedertaal gedaan. Zijn zin is door anderen overgenomen, is tot een gevleugelde zin geworden, ook al heeft deze in gedrukte verzamelingen van woorden of zinnen nog geen nest gevonden. Waar is die gevleugeldheid aan te danken? Evenals een spreekwoord staat die zin behalve voor zichzelf ook nog voor iets anders. Als ik nu dat andere wil omschrijven, kom ik in minstens even grote moeilijkheden als met de ‘kraai’-zin. Ik moet me beroepen op duidelijke ervaringen, op duidelijke herinneringen aan scherp waargenomen gebruiksgevallen. In welke situaties heb ik het horen zeggen, door wie, en (voeg ik er hier nog aan toe) met welke emotionele stemtimbres? Het moet verschil maken, of iemand op de vraag ‘Wel, hoe staan de zaken tegenwoordig?’ onmiddellijk opgewekt reageert met ‘Nou, we mogen niet klagen’, dan wel eerst zijn misère breed uitmeet om dan na het woordje ‘maar’ met een moedeloze realisering van die gevleugelde zin te besluiten of daar nog ter verklaring op te laten volgen: | |
[pagina 300]
| |
‘Er zijn er genoeg, die er nog slechter aan toe zijn’. Naar het mij voorkomt ontplooit die zin zijn vleugels het wijdst, als er iets mee bedoeld wordt, dat in de beschrijving als ‘goed’ of ‘voortreffelijk’ verschijnt. Hij heeft dan de status van een litotes, een understatement. En al blijf ik ook hier ver ten achter bij de zelfmoordenaars in spe die in Ik-romans de autobiografie beoefenen, ik weet zeker dat ik hem meermalen met deze bedoeling heb horen gebruiken. Voor zover hij voor zichzelf staat, is hij in hoge mate afhankelijk van het modale hulpwerkwoord ‘mogen’. Dit werkwoord heeft de aandacht van de woord- en betekenis-theoretici niet op zich weten te richten. Over het algemeen baseren dezen hun beschouwingen op een materiaal, dat voor het grootste deel, zo niet geheel en al, uit substantieven bestaat. Of, en eventueel in hoeverre, ze daardoor in gebreke blijven, laat ik geheel in het midden. In allen gevalle zal niemand een woordtheorie onvolledig of onjuist willen noemen, omdat het Nederlandse woord ‘mogen’ niet bij het onderzoek is betrokken. Dit neemt niet weg, dat er aan de betekenisstructuur van dat woord wel iets te beleven valt, - vooral als we deze vergelijken met die van ‘moeten’ (waaraan een hele dissertatie is gewijdGa naar voetnoot(1)) en van ‘kunnen’. Laten we niet vergeten, dat - zoals ik reeds heb vermeld - de een voor de omschrijving van de ‘kraai’-zin van ‘mag’ gebruik maakt, terwijl de ander aan ‘kan’ de voorkeur geeft. In de woordenboeken wordt trouwens ‘kunnen’ als een der betekenis-onderscheidingen van ‘mogen’ opgegeven. En ‘We kunnen niet klagen’ schijnt geheel met ‘We mogen niet klagen’ samen te kunnen vallen. Ook het eerste wordt wel gezegd. Toch moet er verschil tussen bestaan, omdat ‘mogen’ en ‘kunnen’ verschillende woorden zijn, elk met zijn eigen betekenis-eenheid, zijn eigen betekenis-onderscheidingen en zijn eigen toepassingsmogelijkheden. In verband met de gevleugelde zin in kwestie lijken me de volgende, weinig subtiele, opmerkingen voldoende. ‘Mogen’ en ‘niet mogen’ worden op onderling zeer verschillende handelingen toegepast, en in vele gevallen ‘mag’ niet wat wel ‘kan’. Een mens, althans als lid van een bepaalde gemeenschap, mag niet: moorden, stelen, brand stichten, kwaad met kwaad vergelden, op maandag links parkeren in een of andere straat, zich ergens in het gras bevinden, zonder reden aan de noodrem trekken, op de grond spuwen in de trem, in zijn neus peuteren als | |
[pagina 301]
| |
er iemand bij is. Wat niet mag, appelleert soms sterk, soms zwak en soms in het geheel niet aan zijn geweten. Het reikt van God en gebod, via allerlei waarvoor de strafrechter zich interesseert, tot en met de sfeer, waarin een dichter een knaapje laat beloven: Om steeds de rechte weg te gaan
En met mijn zondags buisje aan
Nooit ergens tegen aan te staan.
Op welk punt van deze scala bevindt zich de gevleugelde zin? Met de strafrechter heeft hij niets te maken. Het klagen wordt hier binnen de kring van het ethisch oordeel getrokken. Het zou onbehoorlijk zijn, het zou van ondankbaarheid getuigen, als we klaagden. En deze relatie met hetgeen ‘behoort’ raakt de zin niet kwijt, als hij een semantisch aspect vertoont, dat als ‘voortreffelijk’ of iets in die richting kan worden omschreven. In dit opzicht geldt voor de litotes hetzelfde als wat ik voor de metafoor en het spreekwoord heb betoogd. En nu de unieke situatie, waarin ik die litotes eens heb horen gebruiken. Om niemand in opspraak te brengen zal ik niet man en paard noemen. Ik kan het wel, maar ik mag het niet. Dit is echter van geen invloed op de duidelijkheid van mijn uiteenzettingen. Twee instellingen, laat ik ze A en B noemen, zijn op nauwe samenwerking aangewezen. A heeft een commissie benoemd, die op gezette tijden met de directeur van B samenkomt. Deze directeur heeft alle eigenschappen die het iemand onmogelijk kunnen maken, met wie dan ook of wat dan ook samen te werken. Reeds vele jaren weigert hij aan enkele volgens A volkomen gerechtvaardigde verlangens tegemoet te komen. Een paar dagen na de zoveelste vergadering van commissie en directeur vroeg ik een der commissie-leden: ‘En, hebben jullie iets bereikt?’ Deze antwoordde opgewekt: ‘We mogen niet klagen’. En hij keek me aan. Hij keek me olijk aan. En ik begreep hem onmiddellijk: er was weer eens om de bekende reden zonder enig resultaat vergaderd. Hoe is dit mogelijk? Evenals Vondels onconventionele spreekwoord is deze zin in dit geval een combinatie van twee zinnen geworden als gevolg van een dubbelzinnigheid op woord-niveau. Maar het geheel scharniert niet om iets dat twee woorden, maar om iets dat binnen de semantische eenheid van één woord twee onderscheidingen tegelijkertijd kan zijn. ‘Mogen’ heeft hier het genoemde ethische karakter behouden, en het doelt tevens op iets dat buiten de sfeer van het ‘behoren’ ligt. Wat het commissielid met die zin bedoelde, zou omschreven | |
[pagina 302]
| |
kunnen worden met: ‘In feite wordt ons het klagen door die man verboden’. Ondanks alle verschillen lijkt dit geval, behalve op Vondels zin, ook op ‘aap!’ gezegd tegen een aap, en op ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter’ gezegd als er een bonte kraai opvliegt. De overeenkomst ligt in de grote ingewikkeldheid, - in het feit, dat ze niet twee maar drie inhoudelijke aspecten vertonen. Die ene zin moet als een eenheid van twee zinnen begrepen worden en een daarvan is bovendien nog een litotes en daardoor reeds op zichzelf gecompliceerd. Wil een dergelijke taaluiting tot stand komen en de hoorder bereiken, dan moet aan enkele voorwaarden zijn voldaan. De spreker kan niet op de gedachte komen zich zo uit te drukken, indien hij er niet van overtuigd is, dat zijn hoorder over de noodzakelijke voorkennis beschikt en deze moet die voorkennis inschakelen om die zin op de juiste wijze te kunnen opvatten. Voorts moet hij in staat zijn iets persoonlijks met zijn moedertaal te doen en op grond van enkele ervaringen hebben vastgesteld, dat ook zijn hoorder niet ongevoelig is voor taalspeelsigheidjes. Ik heb iemand gekend, die na een denderende mop te hebben aangehoord - het adjectief behoort volgens de woordenboeken tot de meisjestaal - het gezelschap vergastte op de vragende mededeling: ‘O ja, hè (?)’. Tijdens deze taaldaad was zijn gezicht zo mogelijk nog vlakker dan zijn spreektoon. En hij was de enige wie het ontging, dat hij anderen ergens op vergastte. Zo'n gesprekspartner werkt niet inspirerend. De door mij genoemde voorwaarden ressorteren onder het begrip ‘taalbeheersing’ of ‘taalvermogen’, al moet dit dan wel in ruime zin genomen worden. De voorkeur gevende aan een Engels woord boven een Nederlands, spreken anderen in dit geval van ‘communicatieve competence’. Hiertoe behoort o.a. (ik citeer): ‘het overzicht van de situatie, het kennen van de partner en dus het inzicht in wat hij zegt en het afwegen van hetgeen hij kan begrijpen (...), het begrip voor en het gebruik van creatieve taal, van taalhumor, metaforisch gebruik en dergelijke’.Ga naar voetnoot(2) Wat nu het zo merkwaardig gebruikte ‘We mogen niet klagen’ betreft, hebben én spreker én hoorder m.i. aan alle eisen van de zo begrepen taalbeheersing voldaan. Toch is daarmee nog niet álles verklaard. | |
[pagina 303]
| |
Dat Vondels ‘Duuren is een mooie stad’ nog een interpretatie nodig heeft, blijkt volkomen duidelijk uit het verband. ‘Acht is meer dan duizend’ dient zich, los van verband en situatie, onmiddellijk zelf ter interpretatie aan. Voor de zin van het commissielid echter gold noch het een, noch het ander. Per slot van rekening paste een realiseringzonder-meer van de voor het gebruik gereed liggende litotes, als antwoord op de gestelde vraag, ook goed in de situatie. Dan had de commissie eindelijk iets van de directeur gedaan weten te krijgen. En nu kon ik dit wel op grond van hetgeen me van die man bekend was in hoge mate onwaarschijnlijk vinden, deze onwaarschijnlijkheid kon toch niet voldoende reden zijn om mij aan de noodzaak van een andere interpretatie te doen denken. Daartoe was ook mijn kennis van de spreker, van zijn gevoel voor taalhumor en van zijn taalscheppend vermogen, op zichzelf onvoldoende. Want wie zijn gesprekspartner in dit opzicht kent, gaat toch niet van de absurde veronderstelling uit, dat deze bij alles wat hij zegt, van zijn taalscheppend vermogen blijk moet geven. Waren er dan formele indicaties? Aan de prominentieverhoudingen van de cliché-zin was niets veranderd. Hij heeft niet gezegd: ‘We mógen niet klagen’. Dit weet ik absoluut zeker. En als mijn geheugen me niet in de steek laat... Gesteld dat de hoofdpersoon van een Ik-roman me nu kon horen, zou hij spot-lachend van zijn zure arbeid opkijken... Als mijn geheugen me niet in de steek laat, was er ook niets in de stem van de spreker, dat mijn aandacht trok. Het was de opgewekte stem die bij die zin behoort, wanneer hij als litotes is bedoeld. Natuurlijk was die opgewektheid, zoals ik overigens pas achteraf heb kunnen vaststellen, slechts gespeeld en daarmee geheel in het taal-spel opgenomen. Maar ze was goed gespeeld en maakte dus de indruk ‘echt’ te zijn. Ze was ‘echt’ voor de hoorder, die zonder nadere gegevens niet kon weten ‘waer hem die sprekere die tale keerde’ - om een zin uit de Reinaert (vs. 641) variërend te gebruiken. Dan is er maar één conclusie mogelijk. Ik heb op grond van mijn kennis van zaken de dosis extra betekenis afgeleid uit de wijze, waarop de spreker mij aankeek. Dat de spreker iets met een cliché-zin had gedaan, maakte hij duidelijk, niet met behulp van zijn stem, maar met behulp van zijn ogen, zijn gezicht. In hetgeen ik uit het artikel over taalpathologie heb geciteerd, komt dit niet bij de elementen van de ‘communicatieve competence’ voor. Misschien kan het, samen met het knipoogje van verstandhouding, een plaatsje vinden onder de ‘dergelijke’, waarmee dat citaat eindigt. Men kan zich afvragen, of mijn uitweidingen over de hoorder, over | |
[pagina 304]
| |
zijn rol bij het tot standkomen van de taaluiting en over de wijze waarop hij tot het juiste begrip daarvan komt, wel veel terzake doen. Dat tijdens een gesprek de een de ander begrijpt, is zeker van eminent belang, - voor dat gesprek en voor de deelnemers daaraan, maar niet voor de zinnen, waaruit het bestaat. Deze trekken zich, om zo te zeggen, van het al dan niet begrepen worden helemaal niets aan. Indien het commissielid er niet in geslaagd was zijn bedoeling op mij over te dragen, dan had zijn zin nog de genoemde bekenisstructuur gehad. Kort geformuleerd: een zin betekent wat hij in de geest van de spreker betekent. Voor de hoorder zijn er verschillende mogelijkheden. Een daarvan is: hij begrijpt wat gezegd is volledig, maar maakt er opzettelijk iets anders van en reageert op de door hem veranderde zin. Hoewel deze mogelijkheid slechts in een betrekkelijk zeer gering aantal gevallen wordt verwerkelijkt, zal het velen geen moeite kosten, uit hun herinneringen aan taalgebruiksgevallen enkele voorbeelden hiervan op te diepen. Mijn voorbeeld is de tweede van de twee merkwaardige taaluitingen, die ik aan het begin van mijn voordracht heb aangekondigd. Ik begin met de situatie-schets. Een van mijn vrienden, een concurrent van Mars bij ‘fair Caissa’Ga naar voetnoot(3), vierde zijn eenenzeventigste verjaardag. Dat ik hem een of ander schaakboek zou geven, stond van te voren bij me vast. Maar welk? Ten slotte viel mijn keus op een studie over de problemen van het eindspel, - wel het moeilijkste van alles wat op de vierenzestig velden te beleven valt. Terwijl ik hem het boek overhandigde, maakte ik de niet bijster originele opmerking: ‘Misschien kun je er nog iets uit leren’. Na even in het boek gebladerd te hebben, zei mijn vriend: ‘Nee, ik kan er níéts meer uit leren’. En hij keek me aan. Hij keek me ernstig aan. En met een schok werd ik me zijn bedoeling bewust. Op zijn leeftijd, en door zijn leeftijd, wist hij zich niet meer in staat, die uiterst lastige stof naar behoren te verwerken. Maar hem kennende, stelde ik bijna op hetzelfde ogenblik vast, dat hij zich hyperbolisch had uitgedrukt, dat hij dit wel bedoelde, maar toch niet in zijn volle zwaarte meende. Ongetwijfeld wilde hij me niet te verstaan geven, dat ik met een volkomen nutteloos geschenk was komen aandragen. | |
[pagina 305]
| |
De opmerking waarbij mijn vriend aanknoopte, nadat hij deze in gedachten had veranderd, heb ik niet bijster origineel genoemd. In woorden- en zinnenboeken komt hij niet voor. En als de Franse romanschrijver, wiens naam ik niet meer weet, mij had horen spreken en had kunnen verstaan, zou hij waarschijnlijk niet hebben gedacht: ‘Dat zei hij maar, omdat hij Nederlands kende’. Toch heb ik die zin niet zelf gemaakt. Ik heb hem meermalen gehoord en wat mij betreft ligt hij voor het gebruik gereed, als de situatie dit gebruik mogelijk maakt. En al is de wiekslag maar zwak, hij heeft ook iets gevleugelds. ‘Misschien kun je er nog iets uit leren.’ De spreker zegt ‘misschien’, hoewel hij voor honderd procent zeker is. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat ‘misschien’ hier ‘zeker’ of ‘ongetwijfeld’ betekent. Indien het door een van die woorden wordt vervangen, ontstaat een zin, die in de geschetste situatie volkomen onmogelijk is. Het litotesachtige karakter blijft de door mij gebruikte zin nu verder behouden, ook al gebeurt er met die zin nog iets, doordat er iets gebeurt met het daarin fungerende hulpwerkwoord. Dit zijn twee duidelijke overeenkomsten met ‘We mogen niet klagen’ in de mond en in de geest van het commissielid. Is er misschien ook een overeenkomst in het interpretatieve vlak? Is de hoorder tot de juiste interpretatie gekomen, niet door te horen, maar door te kijken naar het kijken van de spreker? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. De ernstige blik was uitdrukking van hetgeen er in het gemoed van de spreker omging. Tevens was hij als ‘signaal’ bedoeld: ‘Pas op! Ik gebruik “kunnen leren” op een andere wijze dan jij het hebt gebruikt.’ Dit signaal had ik echter niet nodig. Als reactie op mijn opmerking zoals die opmerking was bedoeld, zou ‘Ik kan er níéts meer uit leren!’ een uiting van grenzeloze zelfoverschatting zijn geweest. ‘Het kennen van de partner’ had hier dezelfde functie als in Vondels zin het verband heeft. Wat in een flits wordt ervaren, kan niet in een flits worden beschreven. Tot object van wetenschappelijk onderzoek gemaakt, vraagt het en neemt het zijn tijd. In de eerste plaats is het noodzakelijk, enkele eigenschappen te noemen van het hulpwerkwoord ‘kunnen’ op zichzelf, d.w.z. los van de unieke situatie waarin het hier optreedt. ‘Kunnen’ is in bepaalde gevallen een uiterst relatief begrip. Het maakt een enorm verschil, of we ‘kunnen schaken’ toepassen op Robert Fischer, dan wel op de man, die in de laagst geplaatste club van de laagste klasse van de Nederlandse Schaakbond aan het laatste bord mag meespelen. Bovendien is het al dan niet iets ‘kunnen’ van vele, onderling zeer verschillende factoren afhankelijk, zoals bij een verge- | |
[pagina 306]
| |
lijking van de volgende zinnen blijkt. ‘Hij kan niet zien (hij is blind).’ ‘Hij kan niet leren (hij is dom).’ ‘Hij kan niet lezen.’ ‘Hij kan nog niet praten.’ ‘Hij kan die trein niet meer halen.’ ‘Mag ik ook eens proberen, of ik dat kan?’ Het laatste doet denken aan een bekende mop. Vraag: ‘Kunt u piano spelen?’ Antwoord: ‘Ik weet het niet. Ik heb het nog nooit geprobeerd.’ Wanneer kan iemand nog iets uit een boek leren? Wanneer zijn reeds behoorlijke kennis van het behandelde onderwerp in omvang en diepgang bij de inhoud van dat boek ten achter blijft. Zo wordt die opmerking steeds bedoeld en zo is ze ook in eerste instantie door mijn vriend begrepen. Daarna heeft hij er in gedachten iets mee gedaan, waarbij ‘kunnen’ verschoof in de richting van ‘Hij kan niet leren’, zonder dat de aanvankelijke betekenis daardoor verloren ging. En zijn eigen zin had onmiddellijk twee semantische aspecten. Had deze er maar één, ‘dan was dit gebruik niets bijzonders’; dit citeer ik voor de tweede maal uit het proefschrift van Reichling. Ook in dit geval zijn de twee aspecten niet van dezelfde orde. Hoe moeten we dit begrijpen? Met ‘conjunctief’ of ‘disjunctief taalgebruik’ of eventueel met een combinatie daarvan komen we er nu niet uit. Ik waag de volgende poging. In ‘Ik kan er níéts meer uit leren’ is binnen de betekenis-eenheid van ‘kunnen’ een soortgelijke onderscheiding als in ‘Hij kan niet leren’ niet alleen geactueerd, maar ook toegepast. Tevens is de onderscheiding, die in ‘mijn’ zin geactueerd en toegepast werd, geactueerd, maar niet meer toepasselijk. Mutatis mutandis hetzelfde geldt voor ‘mogen’ in die andere merkwaardige taaluiting. Binnen de betekeniseenheid fungeert iets dat wèl en tegelijkertijd iets dat niet aan het geweten appelleert, en er is verschil in de wijze van fungeren. In beide gevallen - en dit is voor mijn betoog van fundamenteel belang - gaat het om een woord als onderdeel van een zin, om een woordspeling als onderdeel van een zinsspeling. Eén bonte kraai maakt nog geen winter. Twee waarschijnlijk ook niet. Algemene conclusies zou ik niet willen trekken. Mijn bedoeling was slechts, binnen een ruimer kader dat mij daarvoor geschikt leek, een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving te geven van twee creatief gebruikte zinnen, van twee subtiele en ingewikkelde taaluitingen. Ik heb daarbij geprofiteerd van de gelukkige omstandigheid, dat ik me deze even goed of bijna even goed herinner als de hoofdpersoon van een Ik-roman zich álles herinnert. |
|