journalistiek terecht. Hij behoort ongetwijfeld tot de recordhouders op het gebied van het literair cursiefje. Zijn Boekuil in het Gentse dagblad van de Socialistische Partij is jarenlang het dagelijks korte leesstukje geweest van vele Vlamingen die zich voor boek en literatuur interesseren. Regelmatig correspondeerde hij ook met de lezers van zijn kroniek, via deze kroniek zelf. De bloemlezingen die uit zijn Boekuiltjes werden samengesteld, zowel de lijvige van Closset als het pocketboek van Bert Ranke, bieden nog altijd veel lezenswaardigs, want getuigend van persoonlijke opvattingen inzake literatuur en tal van andere dingen, waarvoor een lezend mens belangstelling kan opbrengen.
Pas in 1931 - hij was toen al 35 jaar, want hij werd te Menen in 1896 geboren - bundelde Raymond Herreman voor de eerste maal de gedichten die hij onder eigen naam uitgaf. Als titel nam hij de eerste vier woorden van twee befaamde versregels van Vondel: De Roos van Jericho bloeit open. / Ze heeft de koele morgendauw gezopen. In het titelgedicht resumeert hij het programma van het Fonteintje: Wij hebben geen banier / boven ons hoofd geheven. / Wij hebben niet het rapier / in molenwieken gedreven, / doch, waar wij dadenloos keken / naar 't wolken van de lucht, / en speurden naar het teken / van der vooglen duistere vlucht: / is de bloem in onze mond / gegroeid de roos van Jericho, / die zonder reden bloeit of grond. / Wij dichters wij zijn zo. Veel duidelijker kan het niet.
Niet alleen het programma van de mannen van 't Fonteintje las men af uit de bladen van de Roos van Jericho, maar ook de kenmerken van Herremans poëzie: zijn melancholie, zijn ironie en zijn verliefdheid op het leven kwamen in deze gedichtenverzameling sterk tot uiting. Zijn volgende publicatie ‘Het Helder Gelaat’, verschenen in 1937 en waarvoor hem het jaar nadien de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie werd verleend, had hetzelfde poëtisch aangezicht als de eerste bundel ‘De Roos van Jericho’, ofschoon enerzijds melancholie en anderzijds berusting in de tweede bundel sterker doorklinken dan de ironie en de levenshunker. Deze laatste krijgt helemaal de bovenhand in de volgende poëziebundel ‘Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan’, die van de pers kwam aan de vooravond van de tweede wereldoorlog en die, spijts de dreiging van geweld en ondergang, een oproep tot levensaanvaarding betekent. Een lijvig gedichtenboek, bevattende drie reeksen: De Minnaars, Het Wit Papier en Art poétique, verscheen in 1942 en wonderlijk genoeg merkt men in deze poëzie de invloed van de toen pas 25-jarige, door Herreman zeer bewonderde Herwig Hensen, zowel in het cerebraler thema als in de vormgeving van de verzen.