Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermdHulde aan Stijn Streuvels
| |
[pagina 189]
| |
Er blijft mij dan ook niets anders over dan mijn bescheiden bloempje te schuiven bij de berg van ruikers ter ere van de monumentale vertegenwoordiger van het agrarisch Vlaanderen, dat ik niet heb gekend, als de hulde van een stadsmus aan een paradijsvogel. Toen ik als knaap het werk van een reeds legendarische Streuvels leerde kennen, leek hij mij volkomen vreemd in tijd en ruimte. Ik wist toen niet dat hij slechts op enkele uren autorijden van me af woonde. Ik dacht dat hij in een heel andere wereld leefde waar het climaat veel continentaler was dan in het regenachtige Antwerpen. Want steeds brandde een tropicale zon in zijn werken, zodat de mensen op het veld doodvielen en in de winter lag daar alles onder een dikke laag sneeuw, terwijl wij alleen maar modder kenden. Vreemd was voor mij de prachtige natuur, die hij in mijn verbeelding schiep, nog vreemder de ellende van de harde, stugge mensen, die daar leefden. Vooral de taal was wonderbaar. Vele woorden had ik nooit gehoord en toch hadden zij een suggestieve kracht, zodat men ze, om zo te zeggen, instinctmatig verstond. En die verhalen bezaten een eigenaardig penetratievermogen zodat ze zich, als het ware, in de verbeelding inbeten. Later heb ik begrepen dat die zon en die sneeuw, die hemel en die mensen en vooral die zo sterk zintuiglijke taal de schepping waren van één man, de emanatie van zijn vervormende en intensifiërende verbeelding. En wat mij zo vreemd had geleken, alleen maar zijn unieke oorspronkelijkheid was en wie ik voor een vreemdeling had genomen, in de Vlaamse aarde wortelde als een boom. Speuren naar de genese van een kunstenaar is zoeken naar de essentie van zijn kunst. Ik heb Streuvels maar een paar maal ontmoet en er zitten er hier beslist die dat allemaal beter weten dan ik. Mij wil het voorkomen dat de jonge bakker Frank Lateur vooral begaafd was met een zeldzame nieuwsgierigheid en een nog sterker verwondering. Die nieuwsgierigheid dreef hem ertoe zich op korte tijd een aantal vreemde talen eigen te maken om de Europese literatuur te leren kennen. Die nieuwsgierigheid maakte hem tot een aandachtig en hardnekkig lezer, zijn hele leven lang. Vreemd is het, te moeten constateren dat van al die groten, die hij kende, bewonderde en soms citeerde, geen enkele duidelijke invloed op zijn werk te bespeuren valt. Van huis uit en van de school bracht hij zo luttel bagage mee. Weerloos moet hij als beginneling, gestaan hebben tegenover het geluid van de machtigen van zijn tijd. Toch is hij, niemands leerling, niemands kind geweest, tenzij van zijn eigen tijd. Want dadelijk vindt hij zijn eigen stem, zijn eigen taal, zijn eigen wereld. | |
[pagina 190]
| |
Ook die kostbare verwondering is hem bijgebleven, de verwondering, die zich uit door observatie, de eerste functie van de romancier. Eerst treft hem wat ook anderen verwondert: het macabere, het griezelige, het fantastische en vooral het mysterie van de dood. Maar steeds in zijn wereld, die hij van nabij kan observeren en naar eigen inspiratie, transponeren. Wat hem niet belet ook kunst te maken van het allerbanaalste: twee oudjes met een draaiorgel, een jongen voor een pijpewinkel, drie kinderen in een regenvlaag. Waar hij echter die epische kracht haalt, is niet te achterhalen. Dat zal wel altijd het geheim blijven van zijn natuurtalent. Wij kunnen hier enkel de richting van zijn inspiratie volgen. Dan wordt hij aangegrepen door de schoonheid en het raadsel van de wereld die hem omringt, wat de meesten onnadenkend als een vanzelfsprekend gegeven ondergaan. Het mysterie van de zon, die alle aardse leven heeft ontstoken en het met haar blinde kracht soms vernietigt, het geweld der elementen, de wolkengevaarten en de eindeloze hemelen, de gang der seizoenen, de dieren en de planten. Het glorierijke licht van de zon en de heerlijkheid der bomen hebben hem prachtige brokken proza ingegeven, gedrenkt in stoffelijkheid, behorend tot het beste van die grote periode der zintuiglijkheid in onze letteren, die gaat van Gezelle tot Pallieter. Zeker, hier is hij in harmonie met de geest van de tijd. Zijn landschappen en zijn kleurrijke fresco's herinneren aan de beschrijvingskunst van weleer, die de gewone lezer van vandaag niet zonder ongeduld op zich laat inwerken. Maar over het algemeen is zijn kunst van de natuur zo visionair, zo lyrisch en zo bezield, dat ze ver uitstijgt boven het impressionisme van het licht op de oppervlakte, boven het zorgvuldig registreren van goed verwoorde indrukjes. Wanneer hij in vervoering gebracht is door het cosmisch geweld in de natuur, ziet hij de mens met de ogen van de natuur. Dan is de mens verzwindend klein, levend bij de gratie van de natuur, meegevoerd door haar ritme, verdelgd door haar blinde kracht. Toch staat de mens van het begin af, al is het niet in elk werk, centraal in zijn oeuvre. Zijn eerste bundel ‘Lenteleven’ opent met ‘De witte zandweg’. Daar zit de kleine Frank Lateur op de zolder opgesloten - het verhaal is geschreven in de ik-vorm - en ziet de drie verschijningen van de mens, zoals Streuvels die later zal uitbeelden: het kind, bij voorkeur het kleine meisje, de landarbeider in volle doening, de oude arbeiders van de Ast. | |
[pagina 191]
| |
De figuren van Streuvels zijn elementaire naturen of misschien nog meer: mensen, levend in primitieve omstandigheden. Het zijn allen dorpelingen, soms plaatsenaars, meestal landenaars, boeren, kleine ambachtslui, vooral landarbeiders. De wet van de grond beheerst het leven van de boeren, de wet van de strijd om het naakte bestaan dat der landarbeiders. Een typisch voorbeeld van kleine plaatsenaar is Jantje Verdure. Het is een meesterwerk van vertelkunst en psychologie, het verhaal van de geestelijke teloorgang van een bakker, die door zijn demonische vrouw in de waanzin wordt gejaagd. Met eenvoudige middelen worden frustraties en verdringingen uitgebeeld. Misschien doet het daarom zo modern aan. Zijn eerste top bereikt Streuvels in de ‘Vlaschaard’, waar mensen en natuur, als het ware in evenwicht zijn. Het hoofdpersonage is eigenlijk de vlasakker: zijn bewerking bepaalt de structuur van het verhaal en ontketent het generatieconflict. Boer Vermeulen, Schellebelle, Louis en de figuranten, hoe levensecht ook, passen in het landschap als bomen in het bos. Stijn Streuvels is echter vooral de uitbeelder geweest van het landelijk proletariaat: de paardeknechten en de koeiers, de seizoenarbeiders, de geduldige zwoegers. Bij hem vindt men niet de sociale bewogenheid van vele naturalisten, bij wie een verborgen schuldgevoel zich ontlaadt in deernis. Streuvels jammert niet om het lot van zijn loonslaven. Hij gaat er achter staan, hij identificeert zich met zijn personages, hij is de proletariër. Diens levensvisie wordt de zijne en zal hem bijblijven in heel zijn werk: het fatum, het besef van de noodlottige tredmolen, die men niet ontlopen kan. Bijna altijd is de toon somber, het klimaat pessimistisch, al zijn er een paar zonnige uitzonderingen. Waarom? Was het wegens zijn zwaarmoedige jeugd en het minderwaardigheidscomplex waaronder hij toen leed? Immers het levensgevoel van de kinderjaren is vaak beslissend voor de visie van de schrijver. Misschien wegens de geestelijke vereenzaming in zijn milieu? Of was het de liefde tot dat arme volk dat hem zo somber maakte, want ‘il n'y a pas d'amour heureux’ zegt Aragon. Men kan hem niet verwijten dat de wereld die hij schiep nogal beperkt was. ‘Ik schrijf wat ik kan,’ zei hij heel terecht, ‘niet wat ik wil!’ In feite deed hij op artistiek vlak letterlijk wat Vermeylen op cultureel vlak voorgeschreven had: Vlaming zijn om Europeër te worden. Artistiek intensifieerde hij het regionale zodanig, dat hij geografisch | |
[pagina 192]
| |
nog wel regionaal bleef, maar Europees werd door zijn kwaliteit. Men kan zich tenslotte afvragen: waar en hoe zien wij de geestelijke physionomie van de schrijver verschijnen in het werk van Stijn Streuvels. Aan A. De Ridder verklaarde hij dat zijn werk niets te maken had met zijn privé leven. Dan zou het dus zijn zoals het naturalisme het wenste: de schrijver moet afwezig zijn in zijn werk. Maar kan dat? Zelfs Flaubert verklaarde: ‘Bovary, c'est moi!’ Trouwens schrijven begint pas echt als de schrijver met zijn personages medeplichtig wordt; als hij onder de bescherming van het masker, de persona, dat hij ervaart als de bevrijding van het hem door omgeving, afstamming en beroep opgedrongen personage, zíchzelf kan zijn, zich uitspreken, zijn verlangens, zijn teleurstelling, zijn liefde en haat kan afreageren. M.a.w. de auteur schrijft pas eerst als hij met zichzelf afrekent, als hij zich geheel of gedeeltelijk objectiveert in zijn fictieve personages, zijn zondebokken. Streuvels heeft dat geweten. ‘Toen wist ik nog niet’ schrijft hij, ‘maar ik voelde dat een schrijver in zijn personages altijd een deel van zijn eigen wezen en aard beschrijft’. Dat was de reden waarom hij zijn debuut voor persoonlijke kennissen verdoken hield. En diezelfde trek vinden wij bij de meesten van zijn personages. Wat hen op het hart ligt, dat welt hen niet naar de keel: zij kroppen het op, en daarom zijn ze ongelukkig. Sinds de kroniek van de familie Gezelle verschenen is, weten wij dat Streuvels dat onvermogen het innerlijke bloot te leggen, die moeilijke communicatie met anderen zág als een erfelijke belasting. Maar is deze vreemde houding, zoniet een noodzaak, dan toch een sterke prikkel geweest om zich uit te leven in zijn personages? ‘Ieder draagt een afgrond in zijn binnenste’ denkt Hutsebolle. Vooral de schrijver. Maar zijn onrust plant hij over in zijn personages. Die leven van zijn geheimste verlangens en meest gewaagde dromen, hun psychologie wordt gestoffeerd met zijn potentialiteiten. Er is al geschreven dat boer Vermeulen heel goed zou passen in de galerij van de stam Gezelle-Lateur. En niet enkel boer Vermeulen, ook de ‘norse zwijger’ Hutsebolle, en ook Blomme ‘die zijn binnenste niet kan openleggen’ en al die personages, die als het ware in zichzelf gevangen zitten. Maar de potentialiteiten van de schrijver Streuvels kunnen niet beperkt worden tot dat zwijgzame type. De scala is enorm groot. Ze loopt van het pure madonnatje, het droombeeld uit zijn puberteit tot het demonische van de bedronken furies in ‘Op den dool’, tot de nixe Mi- | |
[pagina 193]
| |
ra; van het sadisme der ‘Honden’ en de griezel van ‘Dodendans’ tot de teerheid van Prutske; van de menselijke eenzaamheid tot de warme kameraadschap bij het werk; van de geduldige zwoegers tot de harde heersers; van de heerlijkheid tot de vloek van de arbeid. En in ‘Het Leven en de Dood in de Ast’ wentelen bewustzijn en onderbewustzijn, werkelijkheid en droom als de spaken van een wiel elkander na, met de dood als naaf in het midden. Dit beste werk van Streuvels zal wel altijd modern blijven. Het is het geheim van zijn kunst hoe hij, met zijn drie drogers en een stervende zwerver, erin geslaagd is op de lezer zijn onrust te doen overkomen over de hele problematiek van het menselijk bestaan. Toch troont ook hier het noodlot boven het gebeuren, als de uil boven de muizen en denkt Hutsebolle aan de lijn, welke ieder voorgetrokken is en die men moet volgen. Merkwaardig is het hoe Streuvels de ast of de eest voorstelt als een toneel en het werk der drogers in de watermist, als een spel in het tijdeloze en het ruimteloze. En wat zij doen is de plastische uitbeelding van Streuvels visie op het leven: het voortdurend herhalen, ‘het wentelen in zotten kring’. Want uit die kring, door het fatum bepaald, kan niemand ontsnappen. Hij zegt het nog eens in ‘Lentebloesem’: ‘Dat is de wet van al wat leeft: hetgeen zich uit dezelfde oorsprong in verschillende richting ontwikkelt, keert noodlottig naar zijn oorsprong terug’. Nochtans, Frank Lateur heeft gedaan wat Godelieve Glabeke niet kon. Hij is uit de kring getreden, waarin hij met Jantje Verdure begonnen was rond te zeulen. Hij is uitgetreden en opgestegen hoog boven de vlakte der Jan Vindeveugels, der Jantje Verdures. En hij is Stijn Streuvels geworden! Misschien omdat hij een kind der goden was. Laten wij gelukkig zijn om zijn werk. Laten wij ook gelukkig zijn om zijn leven. Niet alleen omdat het zo uitzonderlijk lang en gezegend was; niet alleen omdat hij van in het begin de erkenning vond waarop hij recht had en die steeds ging in stijgende lijn; niet alleen omdat hij tal van eerbewijzen en vieringen mocht beleven, al wou hij er zelf meestal niet aanwezig zijn. Maar omdat hij in zijn rechtlijnig leven nooit een compromis hoefde te sluiten, noch met zijn beroep, noch met zijn omgeving, noch met zichzelf! Hij heeft geschreven van Gezelle: ‘Hij zal zijn wat ze van hem zul- | |
[pagina 194]
| |
len maken’. Ik zeg van hem: ‘Als ze zelf iets willen zijn, kunnen zij aan dát werk niet voorbijgaan. | |
Prof. dr. Odo Leys
| |
[pagina 195]
| |
1963 tot gewoon hoogleraar in de Duitse taalkunde. Een grote invloed op het wetenschappelijk denken van Odo Leys heeft zijn vriendschap met Frans van Coetsem gehad. Samen wandelend in de bossen te Heverlee, evolueerden ze mee met de nieuwste stromingen in de linguïstiek. Ook na Van Coetsems benoeming tot professor aan Cornell University in Amerika - Vlaanderen zendt zijn zonen uit - stootte Leys steeds verder door naar de voorhoede van de moderne linguïstiek. In 1967-68 nam hij deel aan de seminaries over transformationele grammatica van Seiler te Keulen. Via het structuralisme en de transformationele grammatica belandde hij in de sociolinguïstiek. Hij behoort dus tot het gild van diegenen die de geschiedenis van het taalkundig denken verdelen in een periode, niet vóór en na Christus, maar vóór Chomsky en na Chomsky. Minister Theo Lefèvre gebruikt graag het woord speerpuntindustrie; is het plagiaat als ik zeg dat Odo Leys speerpunttaalkunde beoefent? Gewapend met een kritische geest, een scherp inzicht en een uitmuntend geheugen is hij steeds op zoek naar nieuwe vergezichten op de menselijke taal. Daarbij heeft hij echter een warme belangstelling en een grote waardering voor de historische taalkunde behouden. De eenzijdigheid van hen, die de historische taalkunde en haar beoefenaars historisch, d.i. dood wensen, is hem volkomen vreemd. Doe ik Mw. Leys - zij draagt de troetelnaam Poes - te kort als ik beweer dat zijn eerste liefde, de persoonsnamenstudie, nog steeds zijn grote liefde is? Leys incorporeert de naamkunde in de problematiek van de algemene taalkunde en introduceert geheel nieuwe gezichtspunten. Dit is o.m. gebeurd in een lijvige studie over het augmentatief- en diminutiefsysteem bij de persoonsnamen in zijn heimatdorp Oostvleteren, die ik als zijn meesterwerk beschouw en die navolging verdient voor andere dialecten. Leys is een belofte voor de toekomst. Hij verovert met zijn artikels en lezingen zelfs de intellectuele markt van Oost-Europa en Amerika. Op één punt is hij nog steeds de oude Leys: hij blijft een humorist, die houdt van een kwinkslag en een schaterlach. | |
[pagina 196]
| |
Hulde aan Gerard Walschap
| |
[pagina 197]
| |
grenzen. Het antwoord op deze en vele andere vragen zou dan uiteraard nog steeds deze ultieme vraag onbeantwoord laten: wie is nu eigenlijk Gerard Walschap en wat is hij totnogtoe geweest voor ieder van hen die zijn lezers, zijn vak- of ambtsgenoten, zijn mede- of tegenstanders waren. Het moet een van de beperkingen maar ook een van de genaden van ons bestaan genoemd worden, dat geen mens ooit zal vermogen zijn medemens noch zichzelf te peilen en te doorgronden. Onder al dit gemaakte voorbehoud, en wel wetende dat U van mij het onmogelijke niet verlangt, durf ik dus de vraag te herhalen: wie is Gerard Walschap. En wanneer ik mij dan beperk tot de literator, stel ik vast, samen met de literair-historici en met U die zijn lezers zijt, dat hij de schepper is geweest van unieke romanfiguren als die van de Roothooft's en de D'Hertenfeldt's, Jan Houtekiet en Nard Baert, Soo Moereman en Zuster Virgilia en vele andere meer. De figuren die Walschap ten tonele voert zijn kristenen en heidenen, mystiekers en materialisten, geobsedeerden en vrolijkaards, vervloekten en gelouterden, primairen en intellektualisten. ‘Wij wilden de menselijke figuur groot en met liefde op het voorplan zetten’ heeft Walschap eens van zichzelf en van zijn geestesgenoten getuigdGa naar voetnoot(1). Die liefdevol benaderde grootheid gold dan blijkbaar de mens in al zijn echtheid en waarachtigheid, de mens zoals hij ons ook uit de wereldliteratuur tegemoet treedt. De tematiek in Walschaps werken is in haar ultieme formulering dan ook geen andere dan de universele vraag naar de zin of de onzin van dit leven, dit leven dat Walschap zelf eens in Heideggeriaanse termen heeft gedefinieerd als ‘dat tragische dat voortsnelt en zich voltrekt tussen de twee polen van geboorte en sterven, dat gesmeten worden uit de eeuwigheid in de tijd en weer geslingerd worden uit de tijd in het geheim van de eeuwigheid’Ga naar voetnoot(2). Zoals wij allen ook weten, treedt deze tematische dieptestruktuur van Walschaps werk het scherpst aan de oppervlakte in de uiteraard tijds- en plaatsgebonden vraag naar de zin en de onzin van een geloof, zoals het werd voorgehouden door een eenzijdig en vaak intolerant kerkinstituut in een overwegend geklerikaliseerd Arm-Vlaanderen. Wij kennen allen het vele ‘oud zeer’ dat hiermee is aangeraakt. De tijden veranderen, maar dat betekent geenszins dat Walschap tegen windmolens zou hebben gevochten noch dat zijn werk omwille van de tijdsgebonden tematiek | |
[pagina 198]
| |
achterhaald en waardeloos zou zijn geworden. Wie dat zou beweren, zou de literatuur van de Grieken evenzeer naar de prullemand kunnen verwijzen. Men heeft het werk van Walschap zeer negatief en wat overijld de geschiedenis van een ontkerstening genoemd. Men zou het nu heel wat positiever wellicht een poging tot revitalisering kunnen noemen, een revitalisering die dan een van haar hoogtepunten vond in Houtekiet, het werk dat algemeen als het meesterwerk van Walschap wordt beschouwd, omdat in dit werk, naar de uitspraak van een deskundige, ‘de harmonie tussen verhaalritme en stijlmiddelen enerzijds en het temperament en de persoonlijkheid van de hoofdheld anderzijds, omzeggens volmaakt is’.Ga naar voetnoot(3) De vaklui zullen vanzelfsprekend nog allerlei andere tema-varianten in het werk van Walschap willen aanwijzen. Zo b.v. het terug naar de natuur, het fatalistisch determinisme, de goedheid van de mens, de primauteit van het doen op het denken, enz.Ga naar voetnoot(4). Deze vaklui zullen bovendien vaak ook niet nalaten het werk direkt met het leven van de Schrijver te verbinden, aldus ook impliciet suggererend dat een schrijver steeds zichzelf verraadt, zijn diepste wezen reddeloos prijsgeeft, zich uitlevert aan zijn lezers door en in zijn taal, haar formele konstrukties en de erin verwoorde begrippen en gestalten. Zodat men dus een ogenblik geneigd zou zijn te denken dat het antwoord op de vraag wie is Gerard Walschap uiteindelijk ook te vinden is in zijn geschriften, de figuren die hij schiep en de stijl die hij hierbij aanwendde. Walschap zelf heeft deze opvatting als een ijdele begoocheling teruggewezen toen hij eens, in een lezing voor deze Akademie over ‘De oprechtheid van de kunstenaar’, heeft gezegd: ‘Wanneer een kunstenaar uit vele werkelijkheidservaringen de gloeiende essentie heeft afgezonderd die zijn geest in vuur zet, begint een tweede proces tijdens hetwelk deze essentie zich wederom verspreidt in een nieuwe realiteit die haar past, zich omkleedt met een verbeelde werkelijkheid die haar volmaakter uitdrukt’Ga naar voetnoot(5). Aan het geval André Gide illustreerde Walschap toen hoe het literaire kunstwerk geen enkele konklusie toelaat die verder reikt dan het kunstwerk zelf. | |
[pagina 199]
| |
En inderdaad, ook de taalkunde, deze belangrijke tak van de menswetenschappen, heeft er de jongste tijd meer en meer de nadruk op gelegd dat de taal haar eigen universum kreëert, immanent en autonoom, vrij van de wereld van de perceptie en de kognitie. De taal laat aldus ruimte voor de waarheid, maar ook voor de leugen, de simulatie, de fiktie, de fantazie. De taal is geen automatische verklikker, geen waarheidsserum, geen magisch instrument ter beoordeling van mensen en feiten. Daarom is de taalkunde, in weerwil van wat wel eens wordt beweerd, evenmin een science-pilote voor psychologen, antropologen en sociologen. De taal laat alleen konklusies en presupposities toe over de eigen wereld die ze oproept; de emitterende of recepterende mens zelf blijft veilig achter haar weggestopt. Wie is dus Gerard Walschap? Een antwoord, dat allereerst overbodig kon lijken, blijkt uiteindelijk onmogelijk te zijn. Onze nieuwsgierigheid zal het moeten stellen met het werk van deze mens, niet met de mens zelf. De gevoelens waaraan dit werk is ontsproten, evenzeer als de gevoelens, estetische en andere, die het in zijn lezers heeft losgeslagen, liggen buiten het domein van dit werk; zij zijn vanuit dit werk dan ook niet te definiëren. Wellicht is het ook maar moderne sensatiezucht van onzentwege, wanneer wij achter elk literair of ander kunstwerk gaan snuffelen naar de kunstenaar in al zijn intimiteit en menen zijn geest en zijn ziel als een leg-puzzel te kunnen of te moeten rekonstrueren. De meeste kunstscheppingen uit vervlogen eeuwen bleven anoniem; zij zijn er niet minder artistiek om. Ook een modern, beroemd en gelauwerd kunstenaar als Gerard Walschap blijft onpeilbaar, ondoorgrondelijk en in deze zin ook anoniem achter zijn werk verscholen. Aldus blijft ook het menselijke gevrijwaard. De vraag wie is Gerard Walschap blijkt dus vals te zijn gesteld. Veeleer zou het moeten luiden: wat heeft het werk van Walschap voor hemzelf en voor ieder van hen die zijn lezers waren, betekend. Het antwoord op deze vraag, gesteld al dat het ook kan gegeven worden, laat ik uiteraard aan Walschap zelf en aan ieder van zijn lezers over. Aldus is ook de Schrijver, die in zijn werken zo vaak het doen boven het denken heeft verkozen, allicht het best gediend met een hulde, die niet zozeer de hulde is van de peilende geest maar veeleer de hulde van het kloppend hart. |
|