Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Adrianus Cosijns: een taalverdediger uit de achttiende eeuwGa naar voetnoot*
| |
[pagina 160]
| |
band, en chronologisch nog voor Bouvaert, de figuur van de jezuīet en gelegenheidsdichter Adrianus Cosijns (1658-1711) te situeren. Deze bezong een vijftiental jaren eerder dan Jan Pieter van Male met zijn ‘Ontleding ende verdeding Vande Edele ende Reden-rijcke Konste der Poëzye’ (1724), de lof en de rijkdom van zijn moedertaal in een gedicht, gericht aan zijn neef Jacobus Henricus Bouvaert, broer van Godfried Bouvaert.Ga naar voetnoot(4). Deze korte studie wil een poging zijn om enig licht te werpen op de figuur van Adrianus Cosijns, en beoogt vooral zijn taalopvattingen, zoals die in boven vermeld gedicht naar voren treden, meer in detail te beschouwen om ze zodoende naar waarde te kunnen schatten.
***
Wie was pater Adrianus Cosijns? Uit een ‘Brief vanden Eerw: P. Rector van het Collegie Der Societijt JESU tot Cortrijck (...)’, waarin deze laatste, Hendrik de Vaddere, bericht aangaande leven en dood van Adrianus CosijnsGa naar voetnoot(5), leren we dat deze pater geboren werd te Antwerpen in 1658. In de Jezuïetenorde binnengetreden in 1676, werd hij priester gewijd in 1690. Vanaf 1694 was hij missionaris in ‘Vrieslant’, waar hij, in zijn ‘Apostoliken arbijt’ ‘op eenen onstuijmigen nagt tot eenen siken geroepen (het boere schuijtjen, daer hij in sat, omvallende) van het uijterste doots-gevaer verlost is’. Dit ongeval zou hij fysisch nooit meer volledig te | |
[pagina 161]
| |
boven komen. Met zware jicht kwam hij, na ‘viertien jaer’ missionering, dus in 1708, in ‘ballinkschap vôor 't Geloof’, naar Kortrijk, waar hij zijn lichamelijke krachten steeds meer zag afnemen, en waar hij tenslotte op 13 maart van 't jaar 1711 overleed. Het is vooral in die laatste levensjaren te Kortrijk dat hij naar aanleiding van allerlei voorvallen, talrijke gedichten schreef. Het is trouwens als ‘gelegenheidsdichter’ dat hij in het ‘Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok’ gememoreerd wordt.Ga naar voetnoot(6). Ook in de literatuurgeschiedenis van Kalff wordt zijn ‘huiselijke poëzie’ even vermeld.Ga naar voetnoot(7). Werd nu ongeveer een eeuw geleden een monografie gewijd aan deze ‘dichtermissionaris’Ga naar voetnoot(8), dan lijkt hij de laatste jaren wel definitief uit het gezichtsveld van literair-historici verdwenen te zijn.Ga naar voetnoot(9). Cosijns als gelegenheidsdichter en schrijver van ‘huiselijke poëzie’?! Inderdaad, als broer van Anna Josina Cosijns, Godfried Bouvaerts moeder, richtte hij zich herhaaldelijk in dichtvorm tot zijn zuster of één van haar vijf kinderen. Zo schreef hij o.m. een gedicht ‘Aen Joffrauw Anna Josina Cosijns Weduwe van M. Joannes Balth. Bouvaert tot Antwerpen’Ga naar voetnoot(10); zo dichtte hij ook een ‘Antwôort op het gedigt van | |
[pagina 162]
| |
den jongman Jacobus Henricús Bouvaert van hem aen mij gezonden’.Ga naar voetnoot(11) In dit laatste gedicht vinden we zelfs een persoonlijk getuigenis van Cosijns over de aard van zijn dichterschap. De verzen 9-12 luiden immers: ‘want inden woesten boek* zijn vêlderhande zaken, *eerste deel
di ik op korten tijt heb vérdig moeten maken;
mits dat'er menigmael vôr-viel gelegenthijt,
dat op een uer óf twee een digt moest zijn berijt.’
Cosijns erkent dus zelf het gelegenheidskarakter van zijn poëzie. Het gedicht waar deze passage uit gelicht is, interesseert ons echter uit een ander dan zuiver artistiek oogpunt, en het lijkt belangrijk genoeg om definitief uit het vergeetboek te raken.Ga naar voetnoot(12).
*
Een precieze datering heeft het gedicht niet meegekregen. Nochtans kan op grond van een paar uitwendige criteria de ontstaansdatum met een voldoende mate van zekerheid bepaald worden. In een gedicht aan zijn zuster (cfr. supra) schrijft Adrianus Cosijns: ‘(...).dus gaf hij [nl. Bouvaerts vader, Joannes Balthaz. Bouvaert] eenen snik en blies sijn zile uijt op eenen oogenblik.2.’.Ga naar voetnoot(13). In aanmerking 2 onderaan staat: ‘2.Junii 1693 (...)’. Bouvaerts moeder echter: | |
[pagina 163]
| |
‘(...) stelde korts daer naer1. in 't huijs des doots een leven van eenen jongen soon2., een vrugt van uwen schoot.’Ga naar voetnoot(14). In aanmerking 1 onderaan lezen we: ‘16. junii 1693.’, en in aanmerking 2: ‘Jacobús Henricus Bouvaert heden 1710 nog levende’. Hieruit besluiten we dat Bouvaerts jongste broer geboren is in 1693, en dat hij derhalve in 1710 pas de leeftijd van 17 jaar bereikt had. Het gedicht dat Cosijns aan hem richt, zal derhalve niet veel vroeger dan omtrent 1710 tot stand gekomen zijn, vermits het een antwoord is op een gedicht dat Jacobus H. Bouvaert aan hem gezonden had, en gezien dat op dat ogenblik de ‘jongman’ reeds een ‘boek’ met gedichten van Cosijns had doorgemaakt (cfr. vers 5). Bovendien acht Cosijns zich gelukkig door zijn neef geprezen te worden (cfr. vers 13). Het ligt voor de hand dat we ons G. Bouvaerts broer op dat moment zeker niet jonger dan 15 jaar mogen voorstellen, en dat Cosijns' gedicht ons derhalve verwijst naar de periode 1708-1711. Een andere aanduiding om de ontstaansdatum in, of (veeleer) na 1708 te situeren schuilt in de beginverzen van het gedicht zelf. Daar meldt de auteur dat hij ‘heel krank’ was, en spreekt hij ook over zijn ‘strammighijt’, over de jicht waaraan hij leed. Uit de ‘Brief’ van H. de Vaddere (cfr. supra) weten we dat het in de periode is dat Cosijns ‘Uijt de Missie tot ons wedergekeert sijnde’, ‘de grootste pijnen van het hant-jigt’ had, en dat het juist in die tijdspanne was, dat hij een ‘groot getal van alderande latijnsche en vlaemsche digten’ opstelde. Bovendien dient hier in acht genomen dat ons gedicht uit het tweede deel van Cosijns' poëtisch werk stamt. Getuige daarvan het feit dat de auteur in vers 9 spreekt van de ‘woesten boek’ (het ‘eerste deel’)Ga naar voetnoot(15) dat hij zijn neef ter lezing heeft gegeven. Getuige bovendien de ‘Tusschen-Reden van den uijtschrijver tot den Lezer’ die G. Bouvaert op p. 312 van het handschrift neerschrijftGa naar voetnoot(16). Daar bericht deze laatste: | |
[pagina 164]
| |
‘hier is het ijnde van het eerste [deel], als hij [nl. Cosijns] ook mijnde, (hôpte, saude ik mogen seggen) dat sijns levens ijnde ook ná-bij was; soo dat hij geene gedagten en hadde, vêel min hope, om het tweede deel, dat de volgende digten is begrijpende, te beginnen’. Tot deze ‘volgende digten’ nu behoort het gedicht dat ons hier bezig houdt. Het blijkt dus dat het opgesteld is in Cosijns' late levensavond, en dat het zelfs hoogst waarschijnlijk naar een later tijdstip dan 1708 of zelfs 1709 moet gebracht worden. Dit leiden we af uit het feit dat pas in 1708 en 1709 ongetwijfeld het grootste gedeelte van het eerste deel gedichten is geschreven, daar Cosijns ook in dat deel reeds spreekt van ‘sijn bauvallig gestel, nakende doot’, zoals Bouvaert in zijn ‘Tusschen-Reden’ aangeeftGa naar voetnoot(17), en - bovendien - daar Cosijns' meeste gedichten na zijn terugkeer uit ‘Vrieslant’ ontstaan zijn (cfr. supra), dus waarschijnlijk ook het grootste gedeelte van het eerste deel ervan. Derhalve kunnen we het merendeel van de gedichten uit dat eerste deel reeds in Cosijns' ‘rust’-periode situeren (dus in of na 1708), en brengt het tweede deel ons naar 1709 (eventueel), 1710 of begin 1711. Als aanvullend argument kunnen we hier aanstippen dat zowel het gedicht dat in het manuscript aan ons gedicht voorafgaat als datgene dat erop volgt in 1710 geschreven zijnGa naar voetnoot(18). Wij mogen dus gerust op grond daarvan onderstellen dat ook het gedicht aan Jacobus Henricus Bouvaert van 1710 dateert. De vrucht die we van deze korte uitweiding mogen plukken is dat het gedicht waarin Adrianus Cosijns een lofzang op zijn moedertaal aanheft, in ieder geval stamt uit de periode 1708-begin 1711, en dat we met een vrij grote graad van zekerheid de ontstaansdatum op 1710 kunnen vastleggen. Het is bijgevolg duidelijk dat we hier staan voor | |
[pagina 165]
| |
een merkwaardig vroege uiting van taalbewustzijn uit de 18de eeuwGa naar voetnoot(19).
***
Welke zijn dan de taalopvattingen van Cosijns, en meer bepaald de ideeën in verband met zijn moedertaal, zoals wij ze uit dit gedicht kunnen aflezen? Wat dadelijk treft is dat het hele gedicht van een hechte liefde tot de moedertaal, het Nederlands, getuigt. Het is één warm pleidooi voor het gebruik van de eigen taal, op basis van verscheidene argumenten. Op de eerste plaats noemt de auteur het prijzenswaardig zich te bedienen van zijn eigen taal, omwille van de gelijkheid en de gelijkwaardigheid van de talen. Onze ‘moeders tael’ is niet slechter dan een andere taal, zij ‘moet geene wijken’ (vers 30); anders gezegd: zij moet niet het onderspit delven t.o.v. andere volkstalen, maar ook niet tegenover het Latijn, één van de drie traditioneel ‘heilige’ talen; zij staat op geen lager niveau dan ‘de Roomse sprâk’; Cosijns betoogt ‘dat onse moeders tael vôor al niet minder is’ (vers 31-32). Deze evenwaardigheid van alle talen treedt aan 't licht in het vlak van de ‘konst’, van de beoefening van de dichtkunst. Cosijns neemt hier als toetssteen hoofdzakelijk het Latijn, dat sedert het 16de-eeuws Humanisme ook op 't gebied van de poëziebeoefening de toon aangaf door het heropsporen in dit tijdvak van de meesterwerken van de klassieke Latijnse dichtkunst enerzijds en het beoefenen van de neo-Latijnse literatuur anderzijds. De gelijkwaardigheid van onze moedertaal en het Latijn aantonen is voor Cosijns voldoende. Als dat bewezen is, blijkt meteen zonneklaar dat onze taal ook voor de andere volkstalen niet moet wijken. Wijst de zin ‘Poëten altemael als ijgen broeders zijn’ (vers 20) nog meer algemeen op gelijkheid van alle talen op 't niveau van de dicht- | |
[pagina 166]
| |
kunst, dan verengen beide volgende verzen deze algemene idee tot de concrete toepassing: ‘Apollo (...) plêgt 't duijts, en het latijn eenparig te beminnen;’ (vers 21-22). En de toepassing wordt geïllustreerd aan de hand van een paar dichters: ‘Cats, Vondel, Heinsius’ hebben de Parnassus zo hoog beklommen, hebben zo'n vooraanstaand dichtwerk geleverd, ‘dat ik hun mijn' gelijk te zijn, aen alle di wel eer oijt schreven in 't latijn.’ (vers 25-28). De gelijkwaardigheidsverhouding moedertaal-Latijn wordt dan nog eens extra scherp geformuleerd in 't volgend vers: ‘men kan zoo wel in 't vlaems, als in 't latijn doen blijken ons konst’ (vers 29-30). Opvallend is in dit opzicht dat Cosijns in de dichtkunst twee polen onderscheidt: ‘ons konst, en ons verstant’ (vers 30). Wie de poëtische lier bespeelt, moet m.a.w. blijk geven van ‘konst’, van dichterlijke inspiratie, maar mag anderzijds de rede (‘verstant’) niet uitschakelen. Wellicht bedoelt Cosijns niet alleen dat bij het beoefenen van de dichtkunst de rede steeds een rol moet spelen, maar ook dat de poëzie het aangewezen genre is om zaken van 't ‘verstant’ uiteen te zetten. Dit gedicht zelf is daar trouwens een treffende illustratie van: in dichterlijke vorm zet de auteur zijn theorieën over o.m. de rijkdom van de moedertaal of de differentiatie van de verschillende talen uiteen. Treffend is hier tenslotte de kalme sereniteit van een Cosijns die in alle eenvoud kon zeggen dat het zich bedienen van de moedertaal prijzenswaard is, niet omdat ze de beste of de oudste taal is, maar gewoon omdat alle talen gelijkwaardig zijn, zodat ‘onse moeders tael’ ook o.m. op hetzelfde niveau als het Latijn staat, en ze dus evenzeer als deze ‘heilige’ taal kan ‘beoefend’ worden.
Het gebruik van onze moedertaal is bovendien aanbevelenswaardig omdat ze een rijke taal is. ‘Ons tael is rijk genoeg’, want ‘zij prâlt het alderschoonst dôr haren ijgen glans.’ (verzen 37 en 40). Door die ‘ijgen glans’, door die intrinsieke waarde kan onze moedertaal ‘op ijge beenen’ steunen (vers 38). Daaruit volgt dat wij op taalgebied niemand nodig hebben, en dat wij ‘geen wôrden (...) van eenig ander volk’ moeten lenen (vers 37-38)Ga naar voetnoot(20). Vooral de ‘wôrden van de walen’ kunnen we missen: ze kunnen onze taal alleen maar ‘bederven’ (vers 33-34). Niet alleen het Frans echter, ook ‘engels, spaens, latijn, | |
[pagina 167]
| |
en alle ander talen, di moeten van ons tael geheel verbannen zijn’ (vers 62-63). Een uitzondering maakt de auteur voor het ‘Duijts’ (cfr. infra). Adrianus Cosijns stelt zich hier op in de rangen van de 18de-eeuwse puristen, die echter vooral onder de opstellers van spraakkunsten en spellingboekjes te vinden zijn. Over deze laatsten zegt Smeyers: ‘Verschillen zij van mening over de spelling van hun moedertaal, dan moet men daarentegen constateren dat ze het haast allen eens zijn wat de bestrijding van de bastaardwoorden betreft; taalpuristen zijn het allemaal, tot overdrijving toe’Ga naar voetnoot(21). En al is Cosijns geen ‘spraekkonstenaer’, hij is een taalpurist, althans wat de penetratie van taalmateriaal uit andere talen dan het ‘Duijts’ betreft. Op die manier verzekert hij zich een plaats in de 18de-eeuwse traditie; en niet alleen in de 18de-eeuwse! Een sterke puristische tendens was inderdaad reeds in de 16de eeuw te onderkennen, en vindt trouwens haar wortels niet alleen in de Renaissance en in het nationaal gevoel dat o.m. in de verschillende Westerse landen meer en meer tot uiting komt in die periode, maar vooral en op de eerste plaats in het Humanisme. Inderdaad, gingen de 16de-eeuwse ‘nieuwlichters’ aan herbronning en uitzuivering, aan regeling en reglementering van het Latijn doen, dan kon deze beweging gemakkelijk op de volkstaal overslaan. En zoals het Latijn door de humanisten uitgezuiverd werd van allerhande vreemde uitwassen, zo zal ook de volkstaal aan een zuiveringsproces onderworpen worden, en zal ook zij ontdaan worden van vreemde elementenGa naar voetnoot(22). Cosijns schakelt zich derhalve met deze puristische ingesteldheid in een eeuwenoude traditie in. Het bewijs wordt hier eens te meer geleverd dat de heropflakkering en het nieuwe hoogtepunt van puristisch streven uit de 19de eeuw in feite voorbereid geworden is, en niet alleen door een gelijkaardige strekking ten tijde van het Humanisme; deze herleving is tevens de vrucht van de zaadkorrels die in 't begin van de 18de eeuw werden uitgestrooid, en die in het verder verloop van die eeuw traag uitkiemden, en tot de jonge planten zijn uitgegroeid die in de 19de eeuw tot volle welige wasdom konden komen. De aard van Cosijns' puristische ingesteldheid is evenwel moeilijk | |
[pagina 168]
| |
scherp af te lijnen. Duidelijk is in ieder geval dat ze de woordenschat omvat (cfr.: ‘wôrden van de walen’ (vers 34)); minder voor de hand liggend lijkt of Cosijns ook andere taalkundige invloed - o.m. grammaticale of syntactische - op het oog heeft. Wel schijnt de bewering dat sommigen onze taal richten, en - meer nog! - zelfs ‘dwingen’ ‘naer de maet (...) van Parijs’ (vers 36) in die richting te wijzen. In ieder geval duidt deze laatste zinsnede erop dat Cosijns het opneemt tegen hen die onze moedertaal op Franse leest willen schoeien, in het midden gelaten of hij daarbij nu onmiddellijk syntactische invloed voor de geest heeft. Eén zaak staat vast: onze auteur reageert in eerste instantie bewust tegen de (taalkundige) verfransingstendens die hij rondom zich ontwaart. Is hij gekant tegen de inbreng van taalgoed uit ‘menig' ander' talen’ (vers 33), dan is het toch vooral de Franse infiltratie die hij op de korrel neemt; hij neemt het op tegen hen die menen de hulp ‘van eenen ligten Frans’ (vers 39) te moeten inroepen of die onze taal bederven ‘met wôrden van de walen’ (vers 34); en smalend voegt hij eraan toe dat zij die onze taal dwingen ‘naer de maet (...) van Parijs’, bovendien nog ‘wonder wijs’ schijnen! (vers 35-36). Eén vreemde taal is er echter waarop wij volgens Cosijns wel een beroep mogen doen: het ‘Duijts’, meer bepaald omdat ‘ons tael (...) over lank van het hoog-duijts gesproten [is]’ (vers 41). En hier geeft de auteur in een korte uitweiding zijn visie over de oorsprong en differentiatie der talen; in zijn ideeën hieromtrent laat hij zich - blijkens zijn aantekening in de marge - leiden door vroeg-middeleeuwse KerkvadersGa naar voetnoot(23). Kort samengevat komt Cosijns' zienswijze hierop neer, dat hij aan- | |
[pagina 169]
| |
neemt dat er tot aan de Babelgebeurtenis slechts één taal bestond: het Hebreeuws (cfr.: ‘'t sprak al Hebreews’ in vers 49). Een boven-menselijke kracht, ‘Godt’, heeft als straf voor het ‘hoovêrdig volk’ (vers 48), dat met het bouwen van de Babeltoren een machtsontplooiing op 't oog had en tevens een symbool van eigen kracht wenste te ontwerpen, de ene taal ‘verdijlt’ ‘in thien mael zeven en twee mael een’ (vers 49-50), dus in 72 talen. Deze ontwikkelingsgang vindt de auteur ‘beschreven van menig wijze pen’ (vers 50-51), en als voornaamste gezagslie haalt hij Augustin[us] en Epiphani[us] aan. Augustinus (354-430) stelde inderdaad, in aansluiting bij Genesis 10, dat zich na de zondvloed 72 verschillende volkeren ontwikkeld hebben uit de drie zonen van Noach: Sem, Cham en JaphethGa naar voetnoot(24). Tot aan het Babelavontuur spraken allen Hebreeuws; de naam van deze taal werd op dat ogenblik echter nog niet gebruikt; vermits het Hebreeuws nog de enige taal was, werd deze eenvoudig ‘humana lingua’ of ‘humana locutio’ genoemd. Vanaf de Babelverwarring echter ging elk volk zijn eigen taal sprekenGa naar voetnoot(25). Ongeveer dezelfde idee vinden we uitgesproken bij de Griekse Kerkvader die Cosijns vermeldt, nl. Epiphanius van Salamis (ca. 315-403). Deze beweerde dat bij het bouwen van de Babeltoren 72 personen betrokken waren, meer bepaald de | |
[pagina 170]
| |
leiders (‘ἀρχηγοι τε ϰαι ϰεϕαλαιωται’) van de 72 stammen. Van hieruit hebben deze ‘leiders’ en hun stammen zich, met hun verschillende talen (72 in getal), over de gehele wereld (‘ἐπι πασαν την γην’) verspreidGa naar voetnoot(26). Vanwaar hadden deze Kerkvaders op hun beurt die benijdenswaardige zekerheid omtrent het aantal talen? Arno Borst heeft er in zijn studie over de verschillende opvattingen i.v.m. oorsprong en differentiatie van talen en volkerenGa naar voetnoot(27) op gewezen dat het getal 72 in verschillende culturen en volksgemeenschappen herhaaldelijk opduikt. Zo wijst hij o.m. op de Babyloniërs, waar ‘die Zahl 72 wohl zum ersten Mal in der Verwendung als Symbolzahl begegnet [ist], die wir bereits bei den Chinesen und Indern konstatiert haben’Ga naar voetnoot(28). We wezen reeds terloops op het belang van Genesis 10 in dit opzicht, waar de stamboom van Noachs nakomelingschap gegeven wordt; bovendien beschrijft Genesis 11 het Babelavontuur. Inderdaad, de optelsom van Noachs nakomelingen, zoals beschreven in Genesis 10, leverde volgens Augustinus het getal 73 op, en prompt maakte de Kerkvader er 72 van (cfr. supra, aant. 24). Arno Borst wijst | |
[pagina 171]
| |
erop dat Augustinus hierbij een twijfelachtige redenering toepasteGa naar voetnoot(29), die echter te verklaren is door het fascinerende van het getal 72: ‘Die eigentliche Ratio Augustins war also die Zahlensymbolik (...)’Ga naar voetnoot(30). Bovendien tenslotte werden er zowel vóór als na Augustinus lijsten opgesteld, die het totaal aantal talen van de wereld op 72 brachten. Zo geeft Borst o.m. de ‘Liste Hippolyts von Rom von 234/5’Ga naar voetnoot(31), en uit de 17de eeuw zelfs weet hij nog een ‘Liste des Alstedius von 1650’ ter illustratie in te roepenGa naar voetnoot(32). We vatten samen: het getal 72 is een symbolisch getal dat in verscheidene culturen opduikt. In christelijk perspectief wordt het verbonden met het aantal volkeren dat uit het nakomelingschap van Noach voortsproot, en met het aantal talen dat zich na de Babelverwarring over de hele wereld verspreidde. Welke is nu de vrucht die we uit deze korte speurtocht in een paar stukken van een Latijns en een Grieks Kerkvader kunnen plukken? Wat is het belang van Cosijns' verwijzing naar Augustinus en Epiphanius? Aan te stippen is dat deze pater Jezuïet, die als geestelijke in contact moet gekomen zijn met de geschriften van de Kerkvaders, in het begin van de 18de eeuw de theorie van de beide Kerkvaders uit de 4de/5de eeuw, Augustinus en Epiphanius, inzake de ontwikkeling en diversificatie van de talen, voorstond. Hij geloofde dat de talenverscheidenheid een straf was van God, die op die manier de macht van het ‘hoovêrdig volk’ wou beknotten. | |
[pagina 172]
| |
Hoogst belangwekkend hierbij is dat Cosijns in alle objectiviteit onze moedertaal slechts ziet als een ‘afstammeling’ van één der 72 talen die uit het Babelavontuur voortsproten. In dit opzicht is hij mijlen ver verwijderd van sommige op hol geslagen 16de- en 17de-eeuwse humanisten, die hun moedertaal zo sterk vereerden of zelfs verafgoodden dat ze haar tot één der oudste - zoniet de oudste! - talen van de wereld promoveerden. Zo was er o.m. een Schrieckius, die een eeuw vroeger dan Cosijns - in 1614/15 - voorhield dat onze moedertaal ‘d'eerste (...) des weerelts naer den Hebreen’ is, en dat ze ‘verre te boven’ gaat ‘de Griecksche ende Latine / die maer naer d'onse en zijn ghevolcht’Ga naar voetnoot(33). Cosijns daarentegen ziet zijn moedertaal niet eens als één der 72 talen; zij is slechts een afstammeling van de ‘hoogduijtsche spraek’; deze laatste behoort wèl tot ‘het getal van deze niwe talen’, nl. de 72 die bij de Babelverwarring ontstaan zijn (vers 53-56). Vermits nu ‘'t hoog-duijts’ ‘als den stam’ is, ‘als den eersten gront’, waarnaar ‘heel Nederlant’ zich moet richten (vers 59-60), volgt daaruit dat wij ‘ons tael wel ná 't hoog-duijts bestiren’ mogen (vers 57), en dat wij ‘van 't Duijts alleen ons spreuken [mogen] halen’ (vers 61). Is onze moedertaal dus niet gevormd op 't ogenblik van het Babelavontuur, dan neemt dit niet weg dat zij toch nog een schitterende ‘strael’ is van de ‘hoog-duijtsche zon’ (vers 56), dat ze derhalve zo rijk en krachtig is, dat ze op geen enkele andere taal een beroep moet doen als op die van dewelke ze rechtstreeks afstamt. De streng-puristische houding die Cosijns aanneemt t.o.v. het Frans, Latijn, Engels of andere talen, dient derhalve genuanceerd te worden: ze is niet van toepassing i.v.m. ‘de hoog-duijtsche spraek’; van deze laatste taal mogen wij wèl woordmateriaal (‘ons spreuken’) overnemen (vers 61), wij kunnen onze moedertaal zelfs op Hoogduitse leest schoeien (cfr. ‘dus mogen wij ons tael wel ná 't hoog-duijts bestiren’ (vers 57)). Opnieuw rijst de vraag of Cosijns hier veel meer dan overname van woordmateriaal op 't oog heeft, of hij m.a.w. de Hoogduitse beïnvloeding ook tot grammaticale of zelfs syntactische constructies wenst uit te breiden (cfr. ook supra, p. 167-168).
In verband met de taalopvattingen van Cosijns rijst er een probleem dat ons hier nog even moet bezighouden, met name zijn opvatting over | |
[pagina 173]
| |
de verhouding ‘Duijts’ of ‘de hoog-duijtsche spraek’ enerzijds, en ‘ons Vlaemse tael’ of ‘ons Nêr-duijtsche spraek’ anderzijds. Treffend is dat Cosijns meent dat onze taal van het ‘Hoogduits’ afstamt, dat zij ‘over lank van het hoog-duijts gesproten’ is (vers 41), en dat zij ‘als eene strael’ is ‘van de hoog-duijtsche zon’ (vers 56). Onmiddellijk dient hieraan toegevoegd dat het in vers 58 heet dat het ‘Hoogduits’ ons ‘lijt (...) tot de bron’, wat impliceert dat het ‘Hoogduits’ zelf niet de bron is, maar er slechts heen leidt, slechts een uitvloeisel is van de oudste taal. De gebruikte terminologie in dit verband sticht in ieder geval verwarring. Inderdaad, uit vers 61 blijkt dat wij ‘ons spreuken’ alleen mogen halen niet uit het ‘Hoogduits’, maar uit ‘'t Duijts’. Aan het ander eind van de pool staat dan ‘ons Vlaemse tael’ (vers 55), ‘ons Nêr-duijtsche spraek’, welke blijkbaar op ‘heel Nederlant’ (vers 42 en 60) schijnt betrekking te hebben; de verwarring stijgt ten top als in vers 22 dan nog sprake is van ‘'t duijts’ in een context die betrekking heeft op onze moedertaal, zodat daar het ‘duijts’ met deze laatste lijkt samen te vallen. Is deze terminologie een duister woud, waarin zich op 't eerste gezicht geen enkel pad aftekent, dan is het nodig een poging te doen om vanuit verschillende hoeken enig zijdelings licht in het donker struikgewas te werpen - m.a.w. uit de geschriften van andere 18de-eeuwse auteurs kunnen we in dit opzicht misschien verhelderende gegevens putten. Dat Cosijns duidelijk zegt dat onze taal rechtstreeks voortspruit uit het Hoogduits, mag geen al te grote verwondering wekken: Balthazar Huydecoper (1695-1778) geeft in zijn uitgave van de ‘Rymkronyk’ van Melis Stoke een voorbeeld van woordovereenkomst tussen 't Nederduits en het Hoogduits, waaruit hij meent te mogen opmaken dat deze overeenkomst ‘een' gereden ingang moet vinden by allen die het Neerduitsch gaarne afleiden van het Hoogduitsch, en daaraan genoegsaam onderwerpen’Ga naar voetnoot(34). Hieruit blijkt wel degelijk dat er vóór of in Huydecopers tijd schrijvers geweest zijn die meenden dat onze taal uit het Hoogduits voortkomt. Noordnederlandse grammatici als Arnold Moonen (1644-1711) en Willem Sewel (1654-1720) - die resp. in 1706 en 1708, dus slechts | |
[pagina 174]
| |
enkele jaren voordat Cosijns zijn gedicht schreef, een spraakkunst in het licht gaven - lijken gedeeltelijk in de door Huydecoper aangeduide richting te gaan, ofschoon ze onze taal niet van 't Hoogduits laten voortspruiten. Wel heeft Moonen zijn ‘Nederduitsche Spraekkunst (...)’ op Duitse leest geschoeidGa naar voetnoot(35), en verwijst hij elders i.v.m. aangelegenheden uit de Nederlandse grammatica o.m. naar ‘Willeramus Frankische vertaelinge van het Hoogliet’Ga naar voetnoot(36). Sewel van zijn kant meent dat wij de ‘Hoogduytschen’ ‘in alles, wat met de eygenschap onzer taal overeenkomt, zeer wel moogen vólgen’Ga naar voetnoot(37). Vertoont deze laatste zinsnede inhoudelijk veel gelijkenis met Cosijns' opvatting waar hij beweert dat ‘wij ons tael wel ná 't hoog-duijts bestiren’ mogen (vers 57), dan betekent dit nog niet dat Sewel - en hetzelfde geldt voor Moonen - onze taal als een dochtertaal van 't Hoogduits ziet. Duitse taalkundigen als Daniel G. Morhof (1639-1691) of Gottfried W. Leibniz (1646-1716) zien de relatie tussen het Nederduits en het Hoogduits als één tussen twee zustertalen, die beiden op het Duits (‘Teutsch’ = Germaans?) teruggaan. Morhof poneert zelfs heel duidelijk: ‘Niederländisch ist Teutsch. Hochteutsch ein neuer Dialectus’Ga naar voetnoot(38). | |
[pagina 175]
| |
Onze korte speurtocht in het werk van enkele 18de-eeuwse taalkundigen laat ons volgende conclusie toe: in de 18de eeuw hebben verscheidene taalkundigen - Nederlandse en Duitse - een sterke affiniteit tussen het Hoogduits en het Nederduits vastgesteld. Sommigen menen daarbij dat onze moedertaal zich in taalaangelegenheden gebeurlijk naar het Hoogduits mag richten (o.m. Moonen, Sewel). De aard van verwantschap lijkt veeleer een zusterrelatie dan een dochterrelatie: het Hoogduits gaat terug op een ouder stadium van het Duits, waarop ook het Nederduits in grote mate teruggaatGa naar voetnoot(39). De stelling dat het Nederduits rechtstreeks van het Hoogduits afstamt, is wellicht slechts uitzonderlijk voorgehouden. Nochtans treffen we deze stelling aan bij Adrianus Cosijns, die echter zelf niet heel klaar ziet in de verhouding tussen deze twee talen. Inderdaad, met de terminologie komt hij niet in het reine: nu eens spreekt hij van ‘hoog-duijts’, dan weer van ‘Duijts’. Zag hij beide termen als synoniemen ter benaming van één taal? En welke taal bedoelde hij dan? Richtte hij zich naar het Hoogduits van zijn dagen, of veeleer naar de ‘bron’ van dat Hoogduits, het Germaans? Het blijven vragen die aan de hand van de gebruikte terminologie moeilijk op te lossen zijn. Laten we volstaan met erop te wijzen dat een zelfde verwarring trouwens mutatis mutandis ook opduikt bij zijn gelijkschakeling van ‘ons Vlaemse tael’ (vers 55) met ‘ons Nêr-duijtsche spraek’ (vers 67) en zelfs met ‘'t duijts’ (vers 22)!
*
Op het zuiver literair-historisch gebied tenslotte is het interessant en merkwaardig dat we hier in dit gedicht een vermelding vinden van de Noordnederlandse auteurs ‘Cats, Vondel, Heinsius’ (vers 25). De namen van Jacob Cats (1577-1660) en Joost van den Vondel (1587-1679) vormen het klassiek duo in deze trits. Daniel Heinsius (1580 of 1581 - 1655) wordt misschien in dit hoogtronend driemanschap opgenomen omdat hij een prachtige illustratie is van hen die ‘zoo wel in 't vlaems, als in 't latijn’, ‘ons konst’ ‘doen blijken’ heb- | |
[pagina 176]
| |
ben (vers 29-30). Hij hanteerde inderdaad de pen voor 't schrijven van Latijnse verzen zowel als van Nederlands dichtwerkGa naar voetnoot(40). In ieder geval geeft de blote vermelding van deze drie namen er ons een bewijs van dat sommige Noordnederlandse 17de-eeuwse auteurs in 't begin van de 18de eeuw in 't Zuiden gekend waren en voortleefden. Inderdaad, al heeft Cosijns een vrij lange tijd als missionaris in ‘Vrieslant’ gewerkt (cfr. supra), het gedicht heeft hij in Zuid-Nederland opgesteld, en heeft hij trouwens geschreven voor een Vlaming, zijn neef Jacobus Henricus Bouvaert. Bovendien bewijst de terminologie die Cosijns in dit verband gebruikt dat hij de taal van Zuid- en Noord-Nederland als één taal beschouwde. Immers, ‘Cats, Vondel, Heinsius’ zijn ‘ligten van onse moeders-tael’ (vers 25-26), hun taal is m.a.w. ook onze moedertaal; ietwat verder wordt het ‘vlaems’ ‘ons tael’ genoemd, nl. waar Cosijns beweert: ‘men kan zoo wel in 't vlaems, als in 't latijn doen blijken ons konst, en ons verstant: ons tael moet geene wijken’ (vers 29-30). Cosijns ziet derhalve als zijn moedertaal zowel het Vlaams, als de taal van Hooft, Vondel en Heinsius. Bovendien wordt in het gedicht tweemaal ‘heel Nederlant’ bij de zaak betrokken (vers 42 en 60), en het ligt voor de hand dat hier zowel Noord als Zuid bedoeld is. Is deze uiting van taaleenheid Noord-Zuid een eerste spoor van blokvorming tegen het immer dreigend gevaar uit het Zuiden?
***
Uit de lectuur van het gedicht ‘Antwôort op het gedigt van den jongman Jacobus Henricús Bouvaert van hem aen mij gezonden’ hebben we Adrianus Cosijns leren waarderen als een merkwaardig verdediger van onze moedertaal uit de eerste jaren van de 18de eeuw. De liefde tot zijn eigen taal is de drijfkracht die hem doet getuigen van haar schoonheid en rijkdom, en die hem de mogelijkheid van beoefening van het Nederlands als poëtische taal doet verkondigen. Wij dienen geen vreemde taal te gebruiken of moeten zelfs geen wezensvreemde elementen in onze eigen taalschat overnemen: onze moedertaal glanst en schittert uit zichzelf met voldoende rijkdom en pracht. Enkel het Hoogduits kan als bron aangeboord worden. | |
[pagina 177]
| |
Om deze vroeg-18de-eeuwse uiting van taalbewustzijn en taalfierheid; om de uiting van de verbondenheid van Noord en Zuid op taalkundig vlak; om het bewijs eveneens van literair contact met het Noorden; om al deze redenen is het billijk en rechtvaardig dat pater Adrianus Cosijns in de geschiedenis van ons Vlaams taal- en volksbewustzijn de plaats krijgt die hem toekomt, nl. die van één der eerste hoveniers die de jonge planten pootten die later - in de 19de eeuw - in de tuin van het Vlaams taalbewustzijn tot welige struiken konden uitbloeien.
Antwôort op het gedigt van den jongman Jacobus Henricús Bouvaert van hem aen mij gezondenGa naar voetnoot**. (P. 330-332 van hs. 218. Cfr. supra, aant. 4). Ik heb met groote vreugt u net gedigt ontfangen,
waer dôor gij, Liven Nêf, hebt als mijn hert gevangen;
zoo dat, als ik heel krank, u digt ontfong en las,
schier van mijn strammighijt op eenen stont genas.
5[regelnummer]
gij schrijft, dat gij mijn boek zeer nérstig hebt gelezen,
en dat u alle ding om 't schoonste schijnt te wesen,
daer nogtans menig rijm is wért te wederlijt:
maer schrijf dit ôrdeel toe aen u genegenthijt.
want inden woesten boek* zijn vêlderhande zaken,Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
di ik op korten tijt heb vérdig moeten maken;
mits dat'er menigmael vôr-viel gelegenthijt,
dat op een uer óf twee een digt moest zijn berijt.
ik agt al evenwel van u te zijn geprezen,
en dat gij nérstelijk mijn digten hebt gelezen;
15[regelnummer]
en 't sal mij t'allen tijt zijn oorsaek van genugt,
als ik zal van ú pen ontfangen eene vrugt.
| |
[pagina 178]
| |
gaet voorts, beminden Nêf, in Vlaemschen rijm te maken,
gij zúlt, gelooft het mij, dôor dien middel raken
tot een volmaekte konst, ook zelver in 't latijn,
20[regelnummer]
Poëten altemael als ijgen broeders zijn.
Apollo op den bergGa naar margenoot* met negen zijn goddinnen
plêgt 't duijts, en het latijn eenparig te beminnen;
een ider in zijn tael hêeft daer van zeker blijk,
de trekken van verstant zijn overal gelijk.
25[regelnummer]
Cats, Vondel, Heinsius, en menig ander ligten
van onse moeders-tael, di hebben met hun digten
ons zoo bestraelt, dat ik hun mijn' gelijk te zijn,
aen alle di wel eer oijt schreven in 't latijn.
men kan zoo wel in 't vlaems, als in 't latijn doen blijken
30[regelnummer]
ons konst, en ons verstant: ons tael moet geene wijken,
ook niet de Roomse sprâk; ja mijne vôr gewis,
dat onse moeders tael vôor al niet minder is.
maer vel bederven di met menig' ander' talen,
en mengen onze tael met wôrden van de walen,
35[regelnummer]
en mijnen wel te doen, en schijnen wonder wijs,
als zij di naer de maet als dwingen van Parijs.
ons tael is rijk genoeg, s'en moet geen wôrden leenen,
van eenig ander volk, zij steunt op ijge beenen;Ga naar margenoot+
nog hêeft geen hulp van doen van eenen ligten Frans,
40[regelnummer]
zij prâlt het alderschoonst dôr haren ijgen glans.
ons tael is over lank van het hoog-duijts gesproten;
zoo dat heel Nederlant zingt als op duijtse noten:
zoo dat, wat raekt de tâl, wij egte kinders zijn,
van di in Kijzers dinst zig hauden aen den Rijn.
45[regelnummer]
als eertijts wirt gebaut, den wijt vermaerden toren
van Babilonien, di schên te willen boren
zelfs dôr de hemelen, vér boven alle wolk:
brak Godt wel haest het werk van dat hoovêrdig volk.
't sprak al Hebreews; maer Godt hêeft di in thien mael zeven
50[regelnummer]
en twee mael een verdijlt, gelijk ons wort beschreven
van menig wijze penGa naar margenoot*, zoo dat, terwijl men vrogt,
in plaets van kalk of steen, wirt ander stof gebrogt.
en onder het getal van deze niwe talen,
di aenstonts zijn verbrijt dôor alle wérelts palen,
55[regelnummer]
was de hoog-duijtsche spraek, zoo dat ons Vlaemse tael
| |
[pagina 179]
| |
van de hoog-duijtsche zon schiet af als eene strael.
dus mogen wij ons tael wel ná 't hoog-duijts bestiren;
di lijt ons tot de bron, als loopende riviren,
't hoog-duijts is als den stam, en als den eersten gront,
60[regelnummer]
waer naer heel Nederlant moet voegen zijnen mont.
wij mogen dan van 't Duijts alleen ons spreuken halen,
frans, engels, spaens, latijn, en alle ander talen,
di moeten van ons tael geheel verbannen zijn,
di mengen onze tâl, als spijze het venijn.
65[regelnummer]
ik heb, beminden Nêf, in 't kort dit willen schrijven,
op dat gij naderhant geen fauten zaut bedrijven
in ons Nêr-duijtsche spraek op dat gij kennis hebt
van d'egte bron, waer uijt men egte spreuken schept.
hier mede haud' ik op, en gaen mijn pen betoomen,
70[regelnummer]
en 'k wens ú vêl gelux, dat g'onlanx hebt bekomen
de vijfde plaets in 't schoolGa naar voetnoot*; waer uijt ik klaer verstaen,
dat 't lezen van mijn boek geen hinder hêeft gedaen.
|
|