Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Waartoe mystiek?Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 124]
| |
Belangrijker dan dit, tot op een zekere hoogte, nihilistische standpunt is intussen nog de niet te onderschatten verschuiving welke men sinds de eeuwverwisseling in de West-europese landen ten gunste van de religieus georiënteerde literatuur op de boekenmarkt kan waarnemen. Hierbij willen wij, om een saaie opsomming te vermijden, bij de drie markantste Nederlandse auteurs blijven. Voor Hadewijch bezitten wij niet alleen, dank zij de toewijding van J. van Mierlo, S.J. († 1958), twee kritische uitgaven die respektievelijk in de jaren 1908-1912 te Leuven van de pers gekomen en, wat de tweede tekstuitgave betreft, in het jaar 1925 begonnen, in het jaar 1952 zou worden voltooidGa naar voetnoot(2). Wij bezitten ook een Duitse vertaling van Hadewijchs proza en van enkele gedichten ons door J.O. PlassmanGa naar voetnoot(3) aangeboden, een Franse vertaling van de markantste gedichten en van de in de laatste dagen van de maand april, 1972, gepubliceerde volledige tekst van de brieven welke J.B. Porion, O. Cart., ons schonkGa naar voetnoot(4), een Engelse vertaling van de eerste twintig brieven ons door E. Colledge bezorgdGa naar voetnoot(5) en van het strofische gedicht Ten blijdsten tide van den jare door Th. Weevers vervaardigdGa naar voetnoot(6), tenslotte ook nog een Italiaanse vertaling van vijf gedichten, van vijf visioenen en van vijf brieven welke R. Guarnieri in de jaren 1947-1950 als afleveringen van de reeks Fuochi samen met de Middelnederlandse tekst te Brescia heeft gepubliceerdGa naar voetnoot(7). Dit zijn intussen slechts de belangrijkste Hadewijch- | |
[pagina 125]
| |
vertalingen waaraan er nog andere kunnen worden toegevoegd. Verder werden er sinds de aanvang van de twintigste eeuw aan het oeuvre van Hadewijch vier universitaire proefschriften gewijd. Met de kenspreuk Dilata ira decrescit beantwoordde J. van Mierlo, S.J. († 1958), in het jaar 1910 een prijsvraag betreffende Hadewijch die werd uitgeschreven door de ‘Académie royale de Belgique’ en met twee jaar vertraging in het jaar 1912 werd bekroondGa naar voetnoot(8). De titel van J. van Mierlo's verhandeling zal men intussen in de ingestuurde verslagen vruchteloos zoeken. Voorts verdedigde R. Vanneste in het jaar 1958 bij de faculteit voor letteren en wijsbegeerte te Gent een proefschrift Over de betekenis van enkele abstracta in de taal van Hadewijch, waarvan er bij het starten van dit tijdschrift een deel zou worden opgenomen in de Studia germanicaGa naar voetnoot(9). Belangrijk is verder ook het proefschrift van N. de Paepe dat de auteur, zoals J. van Mierlo, S.J., bij de faculteit voor letteren en wijsbegeerte te Leuven verdedigde en in het jaar 1967 ter beantwoording van een prijsvraag bij de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde publiceerde met de titel Hadewijch, Strofische gedichten, Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriekGa naar voetnoot(10). Intussen liet ook Nederland zich in die jaren, wat Hadewijch betreft, niet zonder meer onbetuigd. In het jaar 1934 publiceerde immers M.H. van der Zeyde een bij de universiteit te Utrecht verdedigd proefschrift met de titel Hadewijch, Een studie over de mens en de schrijfsterGa naar voetnoot(11), terwijl J. Snellen die reeds in 1907 Hadewijchs Strofische gedichten te Amsterdam met de titel Liederen had uitgegeven, zich in 1912 nog met bronnenstudie verdienstelijk maakte door het publiceren van een bijdrage over Hadewijch mystica: Bijdrage, Uittreksel uit de mystieke denkbeelden van den H. Bernardus, neergelegd in ‘De consideratione’ en ‘De diligendo Deo’Ga naar voetnoot(12). De hier het laatst vermelde bijdrage is buiten ieder akademisch verband verschenen. Dit is overigens ook het geval voor een door M. | |
[pagina 126]
| |
Brauns, S.J. in de jaren 1943-1946 gepubliceerde verhandeling met de titel Over fierheid in de religieuze beleving, waarvan er in het jaar 1959 in boekvorm een bijgewerkte heruitgave zou volgen met de titel: Fierheid in de religieuze beleving, Een fenomenologische peiling van de religieuze en mystieke beleving aan de hand van Hadewijch-tekstenGa naar voetnoot(13). Ook ligt het voor de hand dat deze Hadewijch-vorsers in heel wat gunstiger omstandigheden zijn te werk gegaan dan M. Jöris die nog één jaar vooraleer Hadewijchs proza zal worden uitgegeven, dit is in het jaar 1894, bij de fakulteit voor wijsbegeerte te Straatsburg een verhandeling verdedigde met de titel: Untersuchungen über die Werken von Zuster Hadewijch, dl. I, GedichtenGa naar voetnoot(14). Hierbij ging het om het rijm en om de struktuur van het vers bij de 45 Strophische Gedichten. De zalige Jan van Ruusbroec vindt intussen sinds jaren nog heel wat meer belangstelling dan Hadewijch. Hoewel er aan de Ruusbroec-bibliografie van R. RoemansGa naar voetnoot(15) wel een en ander valt toe te voegen, heeft het namelijk zijn betekenis dat 38 onder de 63 door hem vermelde tekstuitgaven, dit is meer dan de helft, in de jaren 1901-1931 zijn van de pers gekomen, terwijl blijkens Roemans' bibliografie ook ten minste 97 van de 173 sinds de zestiende eeuw aan Ruusbroec gewijde monografieën en studies, alweer meer dan de helft, in dezelfde tijdspanne zijn verschenen. Ook aan de universiteiten en aan de faculteiten is de belangstelling voor Ruusbroec overigens zeer bevredigend. Sinds A. Auger († 1905) in het jaar 1892 te Leuven promoveerde met een proefschrift over de mystieke leer van RuusbroecGa naar voetnoot(16) werd immers herhaaldelijk een proefschrift aan Ruusbroec de Wonderbare gewijd. In het jaar 1914 had L. Reypens, S.J., het vooreerst in een sindsdien niet gepubliceerde verhandeling over Het derde boek van Ruysbroec's Brulocht critisch uitgegeven naar 24 hss. en 4 drukken, met inleiding en bijlagen. De uitslag van dit onderzoek zou overigens aan de twee door het Ruusbroec-Genootschap respektievelijk in de jaren 1931-1932 en in de jaren 1944- | |
[pagina 127]
| |
1948 gepubliceerde tekstuitgaven ten goede komen. In 1938 verdedigde verder A. van de Walle, O.F.M., bij de theologische faculteit te Leuven een verhandeling over Ons dubbel leven in de mystiek van den gelukzaligen Jan van Ruusbroec en een hoofdstuk uit deze verhandeling publiceerde hij hierna met de titel Is Ruusbroec pantheist?Ga naar voetnoot(17). Bij de theologische faculteit te Leuven had F. van den Berghe het in 1949 verder nog over De leer over de H. Drieëenheid van Ruusbroec (1293-1381). Vermeldenswaard is hier natuurlijk ook het proefschrift van A. Ampe, S.J., over Het exemplarisme in de leer van den gelukzaligen Jan van Ruusbroec dat hij in het jaar 1945 bij de faculteit van de jezuieten te Leuven verdedigde. Ook het buitenland liet zich overigens, in dit verband, niet onbetuigd. In 1928 verdedigde vooreerst Melline d'Asbeck bij de Sorbonne te Parijs een proefschrift met de titel La mystique de Ruysbroeck l'AdmirableGa naar voetnoot(18). Hierop volgde in 1938 het proefchrift dat U. Notebaert, S.J. († 1961) bij de Gregoriana te Rome verdedigde met de titel Dissertation sur la place du Christ dans le système mystique du Bienheureux Jan van Ruusbroec l'Admirable. Een hoofdstuk uit dit proefschrift verscheen reeds hetzelfde jaar in Nederlandse bewerking met de titel Ruusbroec's devotie tot het H. HartGa naar voetnoot(19). Ook de universiteit te Nijmegen kwam verder in het jaar 1930 aan bod wanneer W.C.A. Schilling het had over Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec, ‘den Wonderbare’Ga naar voetnoot(20). Tenslotte werd ik sinds het eind van de tweede wereldoorlog te Keulen nog bij twee proefschriften over Ruusbroec betrokken. Deze twee proefschriften die bij de faculteit voor letteren en wijsbegeerte zouden worden verdedigd, werden echter tot nog toe niet voltooid.
***
De derde auteur over wie wij het hier even willen hebben, is Thomas Hemerken van Kempen († 1471). Hierbij gaat het natuurlijk over de vier boeken van de Kempenaar die sinds eeuwen onder de verzameltitel De imitatione Christi in omloop zijn. Voor de verspreiding van dit werk sinds de aanvang van de twintig- | |
[pagina 128]
| |
ste eeuw volstaat het, wat de Nederlanden betreft, twee belangrijke repertoria in te kijken. Deze zijn het sinds 1850 met een niet meer gewijzigde titel verschijnende repertorium Brinkman's Catalogus der boeken, plaat- en kaartwerken die... in Nederland zijn uitgegeven of herdruktGa naar voetnoot(21) en de sinds het jaar 1876 verschijnende Bibliographie de Belgique, Journal officiel de la librairieGa naar voetnoot(22). Bij het inkijken van deze twee repertoria stelt men nu vast dat er in België en Nederland ieder jaar nieuwe drukken van de Imitatio van de pers komen. Ook is de met veel acribie verwezenlijkte diplomatische uitgave van Thomas van Kempens autograaf, waarmee L.M.J. Delaissé in het jaar 1956 te Leuven promoveerde, zonder twijfel onder alle uitgaven van dit werk de belangrijksteGa naar voetnoot(23). Voorts is het imitationisme in het jaar 1926 met een nieuw hoofdstuk begonnen. In vermeld jaar gaf J. van Ginneken, S.J. († 1945) namelijk voor het forum van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te kennen dat men Geert Groote († 1384), die hierbij intussen door geen enkel handschrift wordt gesteund, als de auteur moet beschouwen van de Imitatio die door Groote eerst in het Nederlands zou zijn geschreven en naderhand door hem in het Latijn zou zijn vertaald, waarna Thomas Hemerken de Latijnse tekst stylistisch zou hebben bijgevijldGa naar voetnoot(24). Ook heeft J. van Ginneken, met nieuwe schakeringen, dit standpunt van 1926 tot 1944 in twintig publikaties verdedigd. Hiermee werd het auteursprobleem spoedig andermaal voor tijdschriften en dagbladen een dankbare kluif waaraan in verschillende landen doorwinterde filologen zich zouden te goed doen. Zo brak J.B. Monnoyeur, O.S.B.Ga naar voetnoot(25) in het jaar 1929 nog een lans ten gunste van kanselier Jean Le Charlier de Gerson († 1429). P. Bonardi, C.P. en T. Lupo, S.D.B.Ga naar voetnoot(26) namen het in het jaar 1964 nog op voor de Italiaanse kandidaat Giovanni di Gersen en P. Debongnie, C.SS.R. († | |
[pagina 129]
| |
1963) heeft in het jaar 1957 nog eens, tot voltooiing van een door J. Huijben, O.S.B. († 1948) begonnen werk, het traditionele standpunt ten gunste van Thomas Hemerken van Kempen met een niet te onderschatten belezenheid uiteengezetGa naar voetnoot(27). Verder zijn verschillenden, met wie wij ons hier liever niet inlaten, nog respektievelijk in het spoor getreden van J. van Ginneken, S.J., van J. Huijben, O.S.B., en P. Debongnie, C.SS.R., tenslotte ook van P. Bonardi, C.P. en T. Lupo, S.D.B. Voor ons heeft het echter vooral zijn betekenis dat, bij zoveel filologenwerk, de waarde van Thomas Hemerkens getuigenis in de jongste jaren niet volkomen werd uit het oog verloren. Met het religieuze standpunt van de auteur hebben zich immers, niet zo heel lang geleden, G. ClamensGa naar voetnoot(28), L. BaudryGa naar voetnoot(29) en K. CruysberghsGa naar voetnoot(30) nog ingelaten.
***
Bij zo veel belangstelling voor de religieus georiënteerde literatuur uit een sinds lang afgesloten periode kan men zich nu de vraag stellen hoe deze te verklaren valt. Daar is vooreerst het gehalte van de litteraire creatie. In het jaar 1897 gaf J. Ten Brink († 1901)Ga naar voetnoot(31) nog te kennen dat de Brabantse edelman Filip van Marnix, heer van Sint-Aldegonde die in het jaar 1598 is overleden, voor het eerst als een kunstenaar Nederlands proza heeft geschreven. Hierbij schonk hij geen aandacht aan het twee jaar vroeger door J. Vercoullie († 1937)Ga naar voetnoot(32) voor het eerst gepubliceerde proza van de hem met haar naam intussen wel bekende begijnenleidster Hadewijch, terwijl niemand toen kon vermoeden dat een traktaat van de cisterciënzerin Beatrijs van Nazareth († 1268) met de titel Seven manieren van minne in hetzelfde jaar als Hadewijchs proza, in het jaar 1895 door J.H. Kern († 1917) samen met een aantal uit het Duits vertaalde preken met de titel De Lim- | |
[pagina 130]
| |
burgse SermoenenGa naar voetnoot(33) werd gepubliceerd. Het traktaat van Beatrijs van Nazareth zou namelijk eerst in het jaar 1925 door L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot(34) worden geïdentificeerd. Ook zal men het vreemd vinden dat de litteraire verdiensten van de zalige Jan van Ruusbroec door J. Ten Brink, bij het beoordelen van het proza van Marnix van Sint-Aldegonde, werden over het hoofd gezien. Voorts heeft J. Te Winkel († 1927)Ga naar voetnoot(35) in het jaar 1922 Ruusbroec, alweer met de veronachtzaming van Hadewijch, nog als de vader voorgesteld van de Nederlandse mystiek, wat wij als een emendatie moeten begrijpen bij een verklaring uit het jaar 1887 waar J. Te WinkelGa naar voetnoot(36) te kennen gaf dat Ruusbroec als de vader is te beschouwen van het Nederlandse proza dat, naar onze bescheiden mening, reeds bij Hadewijch een hoogtepunt bereikte. Intussen moet men er echter ernstig rekening mee houden dat G. Kalff († 1923), met veel belangstelling voor Hadewijch, reeds in het jaar 1906 aan de mystieken een aanzienlijke plaats heeft toegekend in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkundeGa naar voetnoot(37), waarmede hij dan ook aansloot bij de herwaardering van de lang onderschatte Middeleeuwen waarvoor de Engelse hispanoloog J. Fitzmaurice-Kelly († 1923Ga naar voetnoot(38) en de literatuurhistorici A.W. Ward († 1924) en A.R. Waller († 1922)Ga naar voetnoot(39) het in die jaren hebben opgenomen. Hier moeten wij nog even bij stil staan. Bij het doornemen van litterair werk zijn het ritme en de gebruikte beeldspraak twee voorname factoren die, naast andere, de waarde bepalen van de litteraire creatie. Hierbij gaat het meermalen om sinds lang bekende beelden die in een nieuw context een volkomen nieuwe gebruikswaarde krijgen. Zoals een dichter zijn intiemere belevingen slechts met het gebruik van beelden kan omschrijven, welke hij eigenlijk niet bedoelt, zo grijpt een mysticus, bij het omschrijven van het onuitspreekbare, naar beelden die | |
[pagina 131]
| |
moeten suggereren wat hij niet langs direkte weg weet te verwoorden. Dit is vooral het geval bij de nuptiale beeldspraak. Op het menselijke vlak is het echtelijke leven de meest persoonlijke ervaring welke een mens kan doormaken. De Godservaring schenkt intussen aan een Vrome een nieuwe dimensie die zijn menselijk kunnen te boven gaat. Hierom grijpen mystieken vaak, om de Godservaring te omschrijven, naar de nuptiale beeldspraak waar de intiemste vereniging van mens tot mens mee wordt bedoeld. Het nuptiale beeld wordt bijgevolg door mystieken slechts als een medium bedoeld dat de veel dieper grijpende Godservaring moet suggereren tot het, in bepaalde gevallen, na al te druk gebruik, veel van zijn betekenis verliest. Bij Beatrijs van Nazareth († 1268) was het nog een interpretatie voor de hele Godservaring. Bij Hadewijch was het nuptiale beeld de echo van een voorbijgestreefd standpunt waarvoor er in haar Drieëenheidsmystiek geen verklaring is te vinden. Bij Ruusbroec is het een litteraire reminiscentie die hem slechts de titel en het aanvangsvers voor de volkomen anders georiënteerde Brulocht zou suggereren. Bij dit alles is het dan ook duidelijk dat de metafoor voor een mysticus steeds een bescheiden middel blijft waarbij hij zijn ‘onmondigheid in mysticis’ eerlijk toegeeft en, na zijn worsteling met het onuitspreekbare, met een nederlaag moet genoegen nemen welke rijpe lezers eervol achten. Ook is de Geschiedenis van de mystiek steeds meer Geschiedenis van een interpretering van de Godservaring dan een verhaal van de Godservaring zelf. Dit laat ons intussen niet toe om te besluiten dat mystiek en poëtische beleving als een Janus zijn met het dubbele voorhoofd, één en hetzelfde charisma namelijk waarvoor men zich, al naar gelang van het context, van twee verschillende namen bedient. Vooreerst is er immers heel wat mystieke literatuur die in poëtisch opzicht slechts op geringe verdiensten kan aanspraak maken. Verder betreedt een anthropocentrisch georiënteerde lyriek slechts zelden het mystieke hoogland. Mystiek en poëtische creatie bedienen zich intussen veelal van dezelfde methoden en indien de mysticus, ook buiten een mystiek context, blijkt een dichter te zijn wordt het een hachelijke taak wanneer men beider aandeel in een mystiek oeuvre wil afwegen.
***
Een literatuurhistoricus blijft het intussen vaak in aanzienlijke mate om de vormgeving te doen, waarbij de wijsgerige verantwoording van een kijk op allerlei menselijke ervaringen meestal niet als hoofdzaak | |
[pagina 132]
| |
wordt beschouwd. Wij achten het hierbij verheugend dat men vooral bij de Eckhart-vorsing sinds jaren aandacht schenkt aan de woordvorming in dienst van de mystieke ervaringGa naar voetnoot(40). Ook onder neerlandici gaat men overigens, sinds enkele jaren, hieraan aandacht schenken, maar de reeds hierbovenGa naar voetnoot(41) vermelde verhandeling van R. Vanneste bij Hadewijchs omschrijving van de abstracta beschouwen wij enkel als een begin dat, wij hopen het van harte, anderen tot navolging zal aanzetten. Vooral willen wij er echter, in dit verband, aan herinneren dat de Germaanse landen bij de bespiegelende mystiek voor het eerst, hoewel in dienst van een theopatische ervaring, met een wijsgerige problematiek werden geconfronteerd. Ook heeft het voor lexicografen zijn betekenis dat de Brabantse begijnenleidster Hadewijch nog zo wat vijftig jaar vóór het optreden van Meester Eckhart met het omschrijven van een aantal abstracta in dienst van het exemplarisme heeft aangevangen.
***
Voorts vinden de mystieken niet alleen belangstelling bij literatuurhistorici en bij lexicografen. Sinds jaren zijn aangeziene psychologen en psychiaters namelijk, wat ook hun eigen religieuze of areligieuze houding weze, tot het besef gekomen dat men bij het lezen van de mystieken de innerlijke structuur van de menselijke psyche beter dan waar ook als het ware op de voet kan volgen. Hierbij herinneren wij alleen aan het oeuvre van W. James († 1910)Ga naar voetnoot(42) en aan dat van H. Dela- | |
[pagina 133]
| |
croix († 1937)Ga naar voetnoot(43), waarbij men rekening moet houden met de publikaties van J. Maréchal, S.J. († 1944)Ga naar voetnoot(44) die ernstig heeft getracht het standpunt van deze twee psychologen langs een christelijke weg te benaderen. Men zal er dan ook rekening mee houden dat het oeuvre der mystieken bijzonder revelerend blijft voor wie de raadselen van ons psychisch leven ernstig wil onder de loep nemen.
***
Bij mystieke literatuur gaat het intussen steeds in de eerste plaats om de Godservaring die uiteraard een probleem blijft voor theologen. Hoewel men er heeft op gewezen dat veertiende-eeuwse lezers, naar aanleiding van het Nominalisme, met een breuk hebben moeten genoegen nemen tussen theologie en vroomheidGa naar voetnoot(45), beseffen aangeziene dogmatici op onze dagen dat er voor een ontleding van de geloofsakt en van de gaven van de Heilige Geest, twee fundamentele faktoren bij de Godservaring, bij mystieken zoals de zalige Jan van Ruusbroec en Sint-Jan van het Kruis († 1591) heel wat te leren valt. Ook willen wij er hier aan herinneren dat, door het toedoen van de gaven van de heilige Geest, alle gelovigen tot op een zekere hoogte met de mystieken verwant blijven. De voornaamste reden waarom op onze dagen, niettegenstaande een materialistisch georiënteerde beschaving, velen met of ook zonder de steun van de Kerk dankbaar naar de hoog gestemde werken grijpen van aangeziene mystieken, moeten wij dan ook in het niet te ontwijken besef zoeken dat bij dergelijke lektuur God nabij is. Wanneer te midden de grijze eentonigheid van het alledaagse komen en gaan onze geloofsbeleving in gebreke blijft, grijpen velen namelijk gaarne naar een getuigenis dat ons helpt. Om een toenemende vermoeienis, om materiële zorgen of ook om een niet behoorlijk te verklaren repressieve toestand zijn wij intussen niet ten allen tijde bereid om met begrip naar het woord te luisteren van een mysticus. Men zal echter steeds een | |
[pagina 134]
| |
woord van Thomas Hemerken van Kempen († 1471)Ga naar voetnoot(46) indachtig blijven waar hij met nadruk te kennen geeft dat er, naast de Godservaring der gelukzaligen in de hemel en die van de meeste gelovigen hier op aarde, nog een derde Godservaring bestaat, die namelijk van sommige Vromen die Gods aanschijn als het ware bij een bliksemflits een ogenblik van ter zijde zien. Dit is de Godservaring waar de mystieken bij hunne onbekwaamheid om het onuitspreekbare te vertolken naar een gebrekkige, maar intussen veel suggererende beeldspraak grijpen. In de Godservaring welke zij hebben meegemaakt, ligt de verklaring voor de felle bewogenheid welke de mystieken, die meestal niet beroepsliteratoren zijn geweest, vaak in hun oeuvre aan hun lezers meedelen, een bewogenheid die vier- tot vijfhonderd jaar later nog niets van haar felheid heeft ingeboet. Zoals volgens het Bijbelboek Exodus (III, 2-6) het braambos, tot Mozes' verbijstering, in lichterlaaie stond, maar hierbij door het vuur niet werd verteerd, stellen wij bij het ter hand nemen van de werken van de meeste mystieken een gloed vast die wij bij profane schrijvers vruchteloos zullen zoeken. Zoals Mozes, vooraleer te naderen, zijn schoeisel uittrok omdat de grond die hij betrad heilig was, zo beseffen wij dat het bij het proza der mystieken niet om een mooi beeld of om een stijlvol ritme gaat, maar om het heilige dat men slechts bij onthechting van al het aardse en bij inkeer kan benaderen. Het stijlvolle proza van een mysticus zet er ons dan ook toe aan verder te zien en te luisteren naar wat hem bij het schrijven heeft aangegrepen, naar het woord namelijk van de God van Abraham, van Izaak en van Jakob waarvan men bij het verhaal van de mysticus tot op een zekere hoogte de echo waarneemt. Hierbij willen wij er op wijzen dat lang niet alle religieus geïnspireerde literatuur, hoe verdienstelijk zij ook moge zijn, bij de mystiek is onder te brengen. Bij één derde van zijn uitvoerig oeuvre handelt vooreerst de zalige Jan van Ruusbroec († 1381) over een alledaagse deugdbetrachting die intussen voor hem in de mystieke ervaring haar bekroning vindt. Verder gaat het bij Thomas Hemerken van Kempen slechts in twee van zijn talrijke werken over mystiek. Deze twee werken zijn het beknopte De elevatione mentisGa naar voetnoot(47) en het uitvoeriger | |
[pagina 135]
| |
Liber internae consolationis, thans bekend als het derde boek van het De imitatione ChristiGa naar voetnoot(48), waar de Kempenaar bij een dialoog met de Heer de Godservaring op het niveau der vriendschap tracht te omschrijven. Ook ben ik het niet eens met E. IserlohGa naar voetnoot(49) wanneer hij met het feit dat het woord ‘Ecclesia’ in de Imitatio slechts vier keer voorkomt, wil aantonen dat een kerkelijk georiënteerde vroomheid in de Imitatio slechts dunnetjes tot haar recht komt. Naast het woord ‘Ecclesia’ ontmoeten wij vooreerst in de Imitatio nog andere kerkelijke bewoordingen, zo vooreerst woorden zoals ‘altare’ en ‘clericus’, zoals ‘communio’ en ‘confessio’, zoals ‘sacerdos’ en ‘tonsura’. Verder gaat het in het vierde boek van de Imitatio doorlopend over de godsvrucht tot de Eucharistie die bij een kerkelijk georiënteerd leven steeds een hoogtepunt blijft. Ook moet men er, in dit verband, rekening mee houden dat voor Ruusbroec Godservaring en daadvaardigheid in dienst van de naaste elkaar, volgens zijn werk met de titel Van den blinckenden steenGa naar voetnoot(50), op tijd en stond de hand reiken. Een rijpere Godservaring heeft bijgevolg niet een impliciete vervreemding tegenover de Kerk voor gevolg waar de mysticus toe behoort. Voorts moet men niet alle Vromen uit de bloeiperiode van de Nederlandse mystiek als mystieken benaderen, maar de nawerkende invloed van Ruusbroec kunnen wij nog vaststellen wanneer wij de kapittelpreken ter hand nemen van een minder met de mystiek vertrouwde auteur zoals Jan van Schoonhoven († 1432)Ga naar voetnoot(51). Ook zal men toegeven dat, hoewel lang niet alles in de Middeleeuwen even verheffend is, de atmosfeer waarin velen leefden er een was van kloek geloof. Dit blijkt overigens onder meer uit het religieus gestemde toneel waar de brede volkslagen de strijd tussen goed en kwaad | |
[pagina 136]
| |
konden op de planken gade slaan. Bij dit toneel is het intussen dat velen nog steeds de middeleeuwse mens het best weten te benaderen. Zo heeft G. Brom († 1959)Ga naar voetnoot(52) er vóór een dertigtal jaren op gewezen dat een Gooise kring in het jaar 1907 Elckerlijc vertoonde en Bossche vrijwilligers in het jaar 1913 de Sevenste bliscap van Maria opvoerden, terwijl Albert van Dalsum in het jaar 1950 nog te Nijmegen is opgetreden met het spel Marieken van Nijmegen. Ook volstaat het een paar uren te grasduinen in het tijdschrift Tooneelgids om vast te stellen dat Vlaamse toeschouwers in hun geloofsverbondenheid gemakkelijk zonder ook maar de minste filologische toelichting de weg weten te vinden naar middeleeuws toneel. Naast de hier zo even vermelde toneelstukken stelde men gedurende de jongste vijftig jaar aan Vlaamse zijde overigens ook nog de Eerste bliscap van Maria op prijs, alsook het bijbelse spel Van de V vroede ende van de V dwaeze maeghden.
***
Voorts kan men niet beweren dat, sinds Guido Gezelle op 27 november, 1899, het hoofd voor goed heeft neergelegd, het geloofsleven zich niet meer bij het creatieve werk als een bron van inspiratie heeft laten gelden. In dit verband herinneren wij hier, wat de Nederlanden betreft, aan twee dichters zoals Albe (= A.R. Joostens) en Reninca (= R. Cambien-Lauwers),Ga naar voetnoot(53), aan twee schilders zoals Jan Toorop | |
[pagina 137]
| |
(† 1928) en Albert Servaes († 1966)Ga naar voetnoot(54), aan een glasschilder zoals Eugeen YoorsGa naar voetnoot(55), tenslotte ook nog aan twee musici zoals Joseph Ryelandt († 1965) en Arthur Meulemans († 1966)Ga naar voetnoot(56). In hun crea- | |
[pagina 138]
| |
tieve uren blijven of bleven een paar onder deze kunstenaars tot op een zekere hoogte verwant met de geest die een mysticus bezielt. |
|