Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 72]
| |
JOACHIM STERCK VAN RINGELBERG
Naar een zestiende-eeuwse houtsnede (vergroot) | |
[pagina 73]
| |
Joachim Sterck van Ringelberg humanist en encyclopedische geest
| |
[pagina 74]
| |
De levensbijzonderheden zijn schaars. Bijna alles wat over hem bekend is, wordt aangetroffen in zijn geschriften, voornamelijk in zijn De Ratione StvdiiGa naar voetnoot(2). Geboren te Antwerpen in 1499, kwam Sterck als twaalfjarige knaap aan het Hof van Keizer Maximiliaan, dat hij omstreeks zijn zeventiende jaar verliet om naar Leuven te gaan studeren; aanvankelijk de beginselen van het Latijn, daarna de dialectica van Aristoteles en de physica. Hij nam zijn intrek in het befaamde College de Lelie, waar hij als docent Petrus Curtius had, over wie hij zich later lovend zal uitlatenGa naar voetnoot(3). Al komt hij dus vermoedelijk in 1516 of 1517 in Leuven aan, pas op 5 januari 1519 vinden we hem ingeschreven in de Matrikel van de UniversiteitGa naar voetnoot(4). Het is jammer dat Sterck zo spaarzaam is met mededelingen over zijn verblijf aan het Hof, dat toch een vijftal jaren geduurd heeft. Uit wat hij zegt, is op te maken dat hij er muziekinstrumenten leerde bespelen. Het is al evenmin bekend aan welke omstandigheden het te danken was dat de knaap aan het Hof werd opgenomen. Waren zijn ouders misschien van adellijke afkomst en werd de tijd die hij, samen met andere jongelui van zijn conditie, in de Regia had door te brengen, als de inzet beschouwd van een mondaine of politieke loopbaan? Hoe dan ook, de jonge student schijnt te Leuven geen heimwee te hebben naar de voorbije jaren. Zijn eerste bekommernis is zuiver Latijn te kunnen spreken en schrijven en hij leert er ook GrieksGa naar voetnoot(5). Over de duur van zijn verblijf in de universiteitsstad zijn geen gegevens bekend maar men kan het op 10 of 11 jaren ramen, want ten vroegste in 1527 neemt zijn ambulant bestaan een aanvang. De universiteit van Leuven was op dat tijdstip hèt centrum van we- | |
[pagina 75]
| |
tenschap en geleerdheid in de NederlandenGa naar voetnoot(6). Joachim Sterck leefde er in een interessante kring. In hetzelfde College waar hij inwoonde, had ook Erasmus zijn kamer. Ook de drukker van de universiteit, Dirk Martens verbleef er en het kan moeilijk anders of de jonge student moet het gaan en komen van geleerden hebben gemerkt, die het uitgeven van boeken bespraken, ook als die boeken, zoals dat het geval was voor het vreemde verhaal dat de naam Utopia droeg, niet direkt voor het onderwijs bestemd warenGa naar voetnoot(7). In 1519 kwam zich te Leuven vestigen de Spanjaard Juan Luis Vives, die sinds 1512 in de Nederlanden, met name te Brugge, met korte onderbrekingen verbleven had. Vives was naar Leuven gekomen met de stille hoop er docent te worden aan het Collegium TrilingueGa naar voetnoot(8). Met Vives heeft Sterck misschien contact gehad en vermoedelijk heeft hij diens traktaat De ratione studii puerilis, dat van 1523 dateert, gekendGa naar voetnoot(9). Maar er zaten te Leuven niet alleen maar filologen en theologen over hun folianten gebogen. Ook medici en astrologen, wiskundigen en cosmografen hadden het er druk met navorsen en experimenteren. Dat Sterck niet enkel interesse heeft voor de filologische vakken maar ook voor de exacte wetenschappen, is wellicht te danken aan de invloed van het milieu. Medici als Hubertus Barlandus en Joachim Rolandus (Roelants), mathematici als Henricus Baersius, of Vekenstyl, cosmografen als Gemma Frisius en Jacob van Deventer leveren er baanbrekend werkGa naar voetnoot(10). Ook al vernemen wij niets in zijn geschriften over contacten met deze mannen, toch ligt het voor de hand dat Sterck zich voor dezelfde | |
[pagina 76]
| |
problemen zal hebben geïnteresseerd en zich een theoretische kennis van enkele van deze disciplines zal eigen hebben gemaakt. Later beweert hij dat de astronomie zijn lievelingsvak is. Na ruim tien jaren onafgebroken studie, acht Sterck de tijd gekomen om zijn kennis aan anderen door te geven. Er is niets wat hij liever doet als doceren en hij besluit er toe om als lesgever op te treden. Zijn eerste reisdoel is Keulen. Hij verblijft een drietal maanden in die stad en reist dan verder naar Mainz, van waaruit hij na korte tijd weer naar Keulen terugkeert. Hij leert er de met Erasmus bevriende Johann von Rheidt, burgemeester van Keulen kennen. De volgende etappes van Ringelbergs reis zijn Heidelberg en Basel. In deze laatste stad heeft hij gelegenheid om met Erasmus om te gaanGa naar voetnoot(11). Dan trekt hij weer verder, eerst naar Freiburg en Straatsburg, daarna over Mainz en Keulen terug naar Antwerpen, waar hij aankomt in het voorjaar van 1529, maar niet om er lang te blijven want in september van hetzelfde jaar reist hij naar Parijs, later naar Orléans en Bourges. In 1531 verschijnt een traktaat van hem in Lyon. Datzelfde jaar verschijnen, eveneens in Lyon, zijn verzamelde werken. Van dat ogenblik af valt de stilte in rondom hem. Misschien is hij datzelfde jaar 1531, of kort daarna, gestorven. Of dit voortijdige sterven in verband moet worden gebracht met de kwaal waaraan hij als dertigjarige blijkt te lijden, nl. het graveel, is niet nader bekendGa naar voetnoot(12). De werken van Joachim Sterck kunnen in verschillende kategorieën worden ondergebracht. Onder de rubriek taalkunde en filosofie, rangschikken we de volgende traktaten: Elegantiae; Libellus de usu uocum quae non flectuntur; Libellus de conscribendis uersibus; Elementa Graeca; Dialectica; Rhetorica; Schemata; Sententiae; Liber de formis dicendi; Opusculum de periodis; Synonima. Tot de wiskundige werken kan men rekenen: Sphaera; Institutiones astronomicae; Cosmographia; Liber de tempore; Optice; Chaos Mathematicvm; Arithmetica. Traktaatjes over de toekomstvoorspelling zijn: Horoscopus; Astrologia; Geomantia; Physionomia. Een op zichzelf staande groep wordt gevormd door werken als: | |
[pagina 77]
| |
Chaos; Experimenta; Liber de Homine. Ten slotte moet afzonderlijk worden vermeld het werk dat voor titel draagt De Ratione Studii. Het is het meest bekende van Ringelbergs geschriften. Verschillende werkjes van onze auteur zijn tijdens zijn leven in druk verschenen te Antwerpen, bij Michiel Hillen, Petrus Silvius, Johannes Grapheus en anderenGa naar voetnoot(13). In enkele vroege drukjes staat vermeld dat ze te koop zijn apud autorem. In een paar van die edities komt een portret in houtsnede voor van Ringelberg, die wordt afgebeeld in profiel, blikkend naar rechts. Op het hoofd draagt hij een lage bonnet met een brede band die het achterhoofd omsluit. Er zijn twee verschillende uitvoeringen van die houtsnede bekend. Er is er een waarbij het portret in een dubbele kring is gevat en zonder randschrift in het midden van het blad staat afgedrukt met, erboven, de tekst: Pictura spectatori. / Faciem refero corporis, animum liber de / forma studendi. Eronder, in kapitalen: EFFIGIES IOACHIMI FORTII RIN/GELBERGII / ANTVERPIA-/NI AN-NVM AGEN/TIS TRIGESI / MVM.Ga naar voetnoot(14). In de tweede uitvoering heeft het portret een randschrift: IOACHIMVS RINGELBERGIVS ANTVERPIANVS. Het is tegen de bovenrand van een rechthoek aangeschoven met links en rechts in de zwikken, engelenkopjes. De ruimte onder de houtsnede wordt ingenomen door een armillairsfeer, links en rechts geflankeerd door gevleugelde putti, waarvan er een een passer in de handen heeft, de ander een kinkhoorn aan het oor houdt. Een portret-houtsnede als de hier beschrevene vond ik enkele jaren geleden in een boek in de bibliotheek van het Groot-Seminarie te Luik, sign. IB48Ga naar voetnoot(15). Een licht vergrote reproductie vindt men bij dit artikel. Er bestaat ook een penning met het portret van Ringelberg, met het randschrift IOACHIMVS RINGELBERGIVS ANTVERPIANVS en | |
[pagina 78]
| |
het jaartal 1529. Hij wordt soms aan Quinten Metsijs, soms aan Janus Secundus toegeschrevenGa naar voetnoot(16). Houtsnede en penning zijn blijkbaar naar hetzelfde model gemaakt.
Wie zich een oordeel wenst te vormen over het werk van Ringelberg, wordt eerst verrast door de verscheidenheid van de daarin behandelde onderwerpen, maar voelt zich spoedig geboeid door de levendige manier van voorstellen en verklaren. Toch zijn de verschillende traktaten niet alle in gelijke mate belangrijk en zo komt men er vanzelfsprekend toe om een keuze te doen, keuze die in dit geval arbitrair moet heten. Die keuze zou, naar het mij voorkomt, kunnen beginnen met de traktaten over Dialectica en Rhetorica. Samen met Grammatica, vormden Dialectica en Rhetorica (het zogenaamde Trivium), sedert de klassieke oudheid de grondslagen van het onderwijs. De kunst van het redeneren, (en die omvat meer dan in het woord dialectica besloten ligt) en de welsprekendheid, de slagvaardigheid en de taalvaardigheid, werden door de humanisten in hoog aanzien gehouden. Daarbij werd verondersteld dat alles gebeurde in voortreffelijk Latijn. De op zichzelf stroeve materie wordt hier genietbaar gemaakt, dank zij de pedagogische kundigheid van de auteur die met behulp van korte, klare definities het vertrouwen van de toehoorders wint, om hen daarna in een verblindend spel van indelingen en schemata, van axiomata en syllogismen mee te sleuren. Maar niet zodra merkt hij dat de aandacht verslapt, of hij begint zijn toespraak te kruiden met verhaaltjes uit persoonlijke ervaring, en vertelt bv. hoe vaak hij deze stof al heeft gedoceerd, hoe zijn toehoorders er, bij bepaalde gelegenheden, op gereageerd hebben, enz.Ga naar voetnoot(17). Het traktaat over de Rhetorica is opgedragen aan een bekende jurist uit Orléans, Petrus StellaGa naar voetnoot(18). Ingedeeld in meestal korte paragrafen, | |
[pagina 79]
| |
bevat dit vertoog ongeveer alles wat een beginnend orator aan theoretische kennis nodig heeft, samen met wenken en raadgevingen. Een handleiding, bevattelijk en beknopt, waarin Cicero, Ovidius en ook Terentius worden geciteerd en nadrukkelijk wordt gewezen op het belang van de oefeningGa naar voetnoot(19). Interessant zijn de bij de Rhetorica horende Schemata en Sententiae. Dit zijn zegswijzen, spreuken, aforismen, uit de overlevering geput en vaak opgegeven zonder vermelding van bron. Ringelberg haalt ook een aantal uitdrukkingen direkt in het Grieks aan, maar meestal geeft hij dan wel de Latijnse vertaling in de rand. Hier volgen enkele van die sententiae. Een gezegde dat toepasselijk schijnt te zijn op de zwervende humanisten, is het bekende: Patria, est, ubicunque uirtus sedem sibi eligeritGa naar voetnoot(20). Een verwant motief ligt in het Omnis spes in uirtute ponendaGa naar voetnoot(21). De praktische levenservaring ligt uitgedrukt in het zinnetje over de bomen die een lange tijd nodig hebben om te groeien en in één uur met wortel en tak worden uitgeroeidGa naar voetnoot(22). En schuilt er geen wijsheid in het Griekse spreekwoord dat zegt dat men geen gunst moet verlenen aan een kind en ook niet aan een oude man, omdat deze laatste sterft alvorens hij de gelegenheid krijgt om zijn erkentelijkheid te betonen, en het kind zich niets daarvan herinnertGa naar voetnoot(23). Van sommige spreuken herinneren we ons dat we ze in onze humaniorajaren, in de Latijnse les, te horen kregen. Zo bijvoorbeeld: Qualis uir talis oratio. Of: Omne opus difficile apparet, antequam tentauerisGa naar voetnoot(24). Er zijn er die geknipt lijken voor een Condottiere uit de Renaissance, zoals Fortium virorum est magis mortem contemnere quam amare uitamGa naar voetnoot(25). Minder hooggestemd daarentegen, maar toch stevig geworteld in het bewustzijn klinken uitspraken als deze: Fortuna quum blanditur, tunc vel maxime metuenda. Of deze nog: Vita humana similis est ferro; | |
[pagina 80]
| |
quod si exerceas, atteritur: si non exerceas, rubigo consumitGa naar voetnoot(26). Ringelberg heeft uit de klassieke teksten voor zijn Sententiae geëxcerpeerd. Datzelfde heeft Erasmus dertig jaar lang, zij het bij tussenpozen gedaan, voor zijn AdagiaGa naar voetnoot(27). De Antwerpse humanist is daarbij bedacht geweest op het praktische nut dat de kennis en het gebruik van gepaste spreekwoorden opleveren en hij houdt er rekening mee dat ze wellicht van buiten worden geleerdGa naar voetnoot(28). Van de literaire vakken overstappend naar de wetenschap, komen we terecht bij de sterrenkunde. Bekend is de rol die de astronomie, en ook de astrologie gespeeld hebben in de antieke wereld. Tijdens de Renaissance wordt een vernieuwde belangstelling aan de dag gelegd voor de kennis van de hemellichamen en komt de astrologie, die vroeger als gevaarlijk werd beschouwd om wille van de willekeur waarmede zij werd beoefend, weer sterk in de mode. Al hadden de astrologen herhaaldelijk af te rekenen met sancties en straffen, toch vonden ze aanhangers en sympatisanten tot zelfs in de hoogste kerkelijke en wereldlijke kringen. Zo konden ze meestal ongestoord hun activiteit uitoefenen. Dit was ook het geval aan de universiteit te Leuven, waar de reeds vermelde Henricus Baersius het goed recht van de astrologie verdedigde en ze volkomen verenigbaar achtte met het kristelijk geloofGa naar voetnoot(29). Dat Ringelberg opging in de studie van de cosmos, blijkt duidelijk uit het werkje dat hij publiceerde onder de titel Institutiones Astronomicae, wat zoveel wil zeggen als: Grondbeginselen van de Sterrenkunde, en dat hij opdroeg aan Johann v. Rheidt. Het is naar aanleiding van dit werk dat Erasmus een paar korte epigrammen schrijft en dat de Baselse drukker en humanist Johannes Oporinus, in een 44-regelig car- | |
[pagina 81]
| |
men, zijn waardering er voor uitspreektGa naar voetnoot(30). Aan de Institutiones gaat een bondige beschrijving vooraf van de Sphaera, samen met de definities en de terminologie door sterrenkundigen en meetkundigen gebruikt. De grondbeginselen zelf worden in drie grote kapittels behandeld. De kennis van de sterren, beweert de auteur, is noodzakelijk omdat daarin de overige artes hun voltooiing vinden. Wat er over sterrenkunde in de antieke wereld bekend was blijkt Ringelberg te hebben nagegaan, maar al hebben verschillende beroemde schrijvers, te beginnen met Plinius, zich met het bestuderen van de sfeer en de hemellichamen ingelaten, toch oordeelt hij dat hun werk minder geschikt is voor zijn eigen tijdGa naar voetnoot(31). De eigentijdse navorsingen daarentegen laten hem niet onberoerd. Hij steekt zijn licht op bij de Duitsers, de Fransen, de Italianen, de Hebreeuwen. Hij is de mening toegedaan dat er geen volk bestaat dat niet het verlangen koestert om grondige kennis te vergaren over de hemel, de zon, de maan, de zee...Ga naar voetnoot(32). Zelf | |
[pagina 82]
| |
kijkt hij met vervoering op naar de besterde hemel en verklaart dat er niets hem meer naar het hogere trekt, dan de kennis van de hemellichamenGa naar voetnoot(33). Hij heeft zijn Institutiones Astronomicae nu al meer dan 150 maal gedoceerd en is niet van plan daarmee op te houden zolang hij leeftGa naar voetnoot(34). Als hier even ook nog zijn traktaat over Cosmografie wordt vermeld, dan is dat om daarbij aan te stippen dat Ringelberg, in die beknopte wereldbeschrijving, steunt op de traditionele leer van Ptolemaios, die de aarde beschouwde als het centrum van het universumGa naar voetnoot(35). Toch werd die leer op het tijdstip dat zijn boekje ontstond hier en daar al sterk aangevochten en was het grote werk van Copernicus, waarin een totaal nieuwe visie op het probleem werd ontwikkeld, reeds geschreven, zij het dan ook nog niet in druk verschenenGa naar voetnoot(36). Wij moeten aannemen dat dit Ringelberg onbekend bleef en dat hij wellicht ook niet het werk van de jonge, begaafde Gemma Frisius in handen heeft gehad, dat in 1530 te Leuven werd uitgegeven onder de titel: De principiis astronomiae et cosmographiae. De geschriften die onder de rubriek van de Divinatio gerangschikt worden, de horoscoop, de astrologie, de geomantie, de droomverklaring en dergelijke meer, kunnen als illustratie dienen voor de vreemde voorstellingen die uit de kultuurwereld der Antieken naar de Renaissance zijn overgewaaid. Ook de physionomiek hoort erbij, die de eigenschappen van het individu wil afleiden uit de struktuur van het lichaam, in de eerste plaats van het gelaat. Alleen de alchimie blijft in Ringelbergs werk buiten beschouwing. Dat Ringelberg een uitgesproken voorliefde heeft voor de behandeling van een aantal uiteenlopende onderwerpen in een klein bestek, spreekt duidelijk uit een boekje als Chaos, met een zinspeling, in de titel, op de Latijnse definitie van Chaos: quaedam rerum omnium sine | |
[pagina 83]
| |
ulla forma confusioGa naar voetnoot(37). In de zeventien paragrafen waaruit het boekje bestaat, wordt gehandeld over zo uiteenlopende thema's als God, Mohammed, de heidense goden, de rechtswetenschap, de krijgskunde, de geneeskunde, filosofie en physica, de dieren, de planten en het landelijk bedrijf, de weersgesteldheid, de weersveranderingen... samen met een reeks verhalen en fabels en enkele dichterlijke vergelijkingen, getrokken uit Vergilius, Ovidius, Propertius en Claudianus. Het werkje is opgdragen aan Petrus Aegidius, de stadssecretaris van Antwerpen, die aan het slot bedacht wordt met het compliment dat er waarschijnlijk moeilijk een wetenschap zou te vinden zijn, waarin hij, Aegidius, niet uitblinktGa naar voetnoot(38). Belangrijker dan Choas, is het traktaat De Homine, dat dateert van 1529. Deze verhandeling over de Mens, vangt aan met de gebruikelijke definities, waarbij naast de conceptie, ook de horoscoop wordt genoemd; en verder wordt er gesproken over geboorte en groei, over de evolutie van jeugd naar ouderdom, met daaraan vastgeknoopt, overwegingen over de broosheid van het bestaan en de kortheid van s mensen levensduur. Na dat fysiologisch-wijsgerig begin, volgt de visie op de mens, als een wezen dat door ‘de grote Bouwmeester van het Heelal’ is geschapen en begiftigd met een lichaam en een ziel. De ziel, het geestelijk beginsel, wordt bij het betoog betrokken, de plaats waar de ziel in het lichaam huist, de verschillende begrippen zoals geest en rede, gedachte, verbeelding en herinnering, enzovoort. Tot de auteur aan een punt komt dat hem bijzonder schijnt te interesseren, nl. de theorieën over het hoogste Goed. Filosofen en moralisten uit de Oudheid en de Middeleeuwen hebben daarover hun meningen geformuleerd en de auteur laat hen even aan het woord komen, maar zelf spreekt hij zich over het probleem niet uit. Op de theorie over het hoogste Goed, volgt die over het Schone en de Deugd. Hier dringt de auteur dieper door in een gebied dat de verzoening tussen wijsbegeerte en wetenschap ziet tot stand komen en waarin de mens die het goede wil bereiken, als een man van deugd wordt beschouwd. | |
[pagina 84]
| |
Zoals meer andere humanisten, waaronder Erasmus en Thomas Morus, blijkt Ringelberg onder invloed te staan van het Neo-Platonisme, de filosofie waarvan Marsilius Ficinus in de 15de eeuw de grote gangmaker was geweest. Van het Neo-Platonisme neemt hij de definitie van de Schoonheid over: Pulchritudo nihil aliud quam summi boni splendor est, fulgens in ijs, quae oculis, auribus, mente percipiuntur: perque illa ad bonum ipsum, uisum, auditum, mentemque conuertensGa naar voetnoot(39). En aan deze definitie wordt de verhouding gekoppeld, die er tussen Schoonheid en Deugd dient te bestaan: Quo fit, ut pulchritudo circulus quidam lucis diuinae sit, a bono manans, in bono residens: per bonum & ad bonum perpetue reflexusGa naar voetnoot(40). Dat Ringelberg de filosofie van het Neo-Platonisme als vanzelfsprekend overneemt, blijkt verder uit wat gezegd wordt over de vier kardinale deugden: Wijsheid, Sterkte, Matigheid en Gerechtigheid. Het zijn de vier deugden die in Plato's werk over de Staat ter sprake komen en die volkomen pasten in het systeem van de kristelijk-middeleeuwse wereldbeschouwing. Het ligt ook weer in de opvatting van sommige humanisten, dat de typisch-kristelijke deugden, zoals Geloof, Hoop en Liefde, hierbij niet worden vernoemd. In de verhandeling over de mens, wordt aan het filosofisch aspekt intensiever aandacht besteed dan aan het fysiologische. Het is daarom verkeerd dit werk als een louter fysiologisch traktaat te beschouwen. Het laatste gedeelte is dan weer gewijd aan het lichaam in zijn afhankelijkheid van zenuwen, aders, bloedvaten. Middenrif, maag en ingewanden krijgen een beurt; ook de vier humeuren worden beschreven, net zoals de gal en de urine. De benamingen van de ziekten worden opgegeven, samen met de beschrijving van enkele kwalen, waaronder verlamming, krankzinnigheid en melancholie, om te eindigen met de gesel van de tijd: de pest. Dit werk, dat zoveel wetenswaardigheden biedt over de mens, is een typisch Renaissance-geschrift. Het schenkt ons een blik in Ringelbergs geestelijke wereld. Het is het meest filosofische van al zijn geschriften. Het leest vlot en aangenaam; de auteur heeft het bedoeld als een werkje dat de studerende jeugd zou dienen te lezen. Dit kan worden afgeleid uit de opdracht, waarover zo dadelijk iets meer zal worden gezegd. Van een kort oponthoud in zijn vaderstad maakte Joachim Sterck inderdaad gebruik om zijn werk aan te bieden aan de Stadsmagistraat | |
[pagina 85]
| |
van Antwerpen. De opdracht is gedateerd juni 1529 en Joachim Sterck neemt hierin de gelegenheid te baat om iets over zijn werk, maar ook iets over zichzelf te zeggen. De presentatie van een boek aan de stadsvaderen, kan men zich bezwaarlijk indenken zonder dat daarbij de loftrompet wordt gestoken. Vooral dan in de 16de eeuw! Joachim Sterck blijft hierin niet in gebreke en al klinkt de lof overdreven, we vinden er de bevestiging in van zijn Antwerpse afkomst en geboorteGa naar voetnoot(41). Van al de vermaarde steden die hij het jaar tevoren in Opper-Duitsland heeft bezocht, is er geen enkele die met Antwerpen kan worden vergeleken... en toen hij naar de Scheldestad terugkeerde heeft hij met open ogen kunnen zien in welke mate deze stad de anderen overtreft, dank zij al hetgene binnen haar muren is samengebracht... Ze is een voorraadschuur, waar het gehele jaar door koopwaar in overvloed voorhanden is... Niet alleen de welvaart van de stad wordt geprezen, ook de vroede stadsvaderen krijgen een pluimpje. Overheidspersonen, met gezag en waardigheid bekleed, ondernemende mannen aan het hoofd van het Gemenebest, in vredestijd en in dagen van strijd!... Hij komt er zelfs toe Antwerpen met Rome te vergelijken en de vergelijking valt in het nadeel van Rome uit! ‘Als we Rome bewonderen, zegt hij, en haar de hoofdstad der wereld noemen, een stad waar oorlog heerst en doodslag, waar tal van verderfelijke mannen door het verwoesten van steden hun politieke macht en invloed verhoogd hebben... hoeveel groter en gelukkiger is dan Antwerpen, de stad die niet door wreedheid, roof of verblinding, niet door de wapens maar wel door vrede, voorzichtigheid, eendracht, dank zij de bijstand der goden, tot de hoogste macht is uitgegroeid’Ga naar voetnoot(42). Het is deze stad, waarvan hij zegt dat ze hem het licht heeft geschonken en zorg heeft gedragen voor zijn opvoeding. Onze auteur is gewend zich tot erg korte opdrachten te beperken, soms enkel maar van een paar regels, maar hier heeft hij drie, vier bladzijden nodig om datgene uit te spreken wartoe hij zich ten overstaan van zijn vaderstad verplicht acht. Terloops noemt hij zich burger en kwekeling van Antwerpen en spreekt hij de hoop uit dat hij later, | |
[pagina 86]
| |
indien hij in leven blijft, een groter, waardevoller geschenk zal kunnen aanbiedenGa naar voetnoot(43). Het zullen wel practische overwegingen geweest zijn, die hem een summiere inhoudsopgave aan de opdracht deden toevoegen en uit een enkel zinnetje blijkt dat hij de wens koesterde dat zijn boekje de opgroeiende jeugd (adolescentes ac pueri) van stadswege in handen zou worden gegeven. Of deze wens in vervulling is gegaan, kan niet worden uitgemaakt. Evenmin trouwens als er iets geweten is over het onthaal dat het boekje bij de vroede stadsvaderen heeft genoten. Als proeve van mensbeschouwing, staat deze verhandeling over de Mens in het werk van Ringelberg op zichzelf. Wie de filosofie van de Neo-Platonisten had bestudeerd, moest zich ook geboeid hebben gevoeld door de geschriften van Giovanni Pico della Mirandola, vooral door diens beroemde werk: De hominis dignitate (Over de menselijke waardigheid), dat zo grote invloed heeft gehad op de humanistische denkwijze. Kenschetsend voor dit werk is dat de auteur zich niet beperkt tot één wereldbeschouwing, die van het Kristendom, maar grote filosofen en beroemde personages uit zowat alle tijdperken er bij betrekt, in zoverre er in hun theorieën of hun lering, elementen aanwezig zijn die dienstig kunnen zijn bij het zoeken naar de waarheid. Misschien zou het de moeite lonen om na te gaan of er hier van beïnvloeding sprake kan zijn. Ringelbergs doelstelling is verschillend van die van Pico della Mirandola. Het gaat bij hem niet om het verdedigen van een aantal stellingen, maar wel om het bijeenbrengen van een aantal geordende begrippen over de mens, zoals hij leeft en beweegt, met lichaam en ziel. Ringelbergs bijdrage tot wat wij thans zouden noemen de menswetenschap, schijnt in zijn tijd niet veel beroering te hebben gewekt. Tot in de 18de eeuw zal het duren, alvorens men zich het werkje herinnert.
Het belangrijkste opus van de Antwerpse humanist is wel De Ratione Studii, omdat hierin een studiemethode, en tevens een leer- en levensprogramma wordt uitgewerkt. Een soort synthese van zijn verzuchtingen op het terrein van onderwijs en opvoedkunde. Hij verwijst erin naar verschillende van zijn andere traktaten, neemt sommige, daarin | |
[pagina 87]
| |
al behandelde punten weer op en onderbreekt vaak zijn uiteenzetting om iets te verhalen uit eigen ervaring. Van de meeste humanisten is het bekend dat ze optraden als hervormers, hetzij in aangelegenheden die de studie en het onderwijs betreffen, hetzij gewoon als hervormers van de maatschappij. Groot is het aantal van hen die er nieuwe, originele opvattingen op na houden over de methode bij het onderricht te volgen. Er zijn er, die op vorstelijk verzoek, hun pedagogische principes te boek stellen ten behoeve van koningskinderen en erfprinsen. Erasmus, Vives en vele anderen hebben dit gedaan. En als men die verschillende geschriften met elkaar vergelijkt, dan merkt men spoedig dat het originele meer in de voorstelling ligt dan in de inhoud. Een van de karakteristieke punten in het programma van Joachim Sterck, is dat er al van bij het begin hoge eisen worden gesteld aan wie de studie aanvat. Wie het ernstig wil opnemen met het studeren, moet volgens hem een doel voor ogen hebben en daar niet van afwijken. Het is goed, zegt hij een gewone graad van kennis na te streven, maar mooier is het wat hoger te mikken zodat men kan wedijveren met wat de voortreffelijke geesten hebben voortgebracht, het mooiste van al is evenwel een graad van geleerdheid te bereiken die zelfs de hoogste geesten achter zich laatGa naar voetnoot(44). Joachim Sterck laat er geen twijfel over bestaan, dat enkel maar de hoogste graad naar zijn zin is. Zijn belangstelling in de geesteswetenschappen lijkt grenzeloos en eerst komen aan de beurt de verschillende disciplines die de studerende zich eigen moet maken. Dat zijn om te beginnen, de Artes, de zeven kunsten, met Grammatica, Dialectica, Rhetorica, enz., waarbij hij niet verzuimt een lijst op te geven van de auteurs die voor die verschillende vakken moeten gelezen wordenGa naar voetnoot(45). Het zijn overwegend namen van antieke schrijvers, maar toch staat ook Lorenzo Valla op de lijst, de man wiens Elegantiae vele jaren vroeger zo'n diepe invloed op Erasmus heeft gehad. Ringelberg bleek zo zeer gesteld op de kennis van het keurige Latijn, dat als het tot een keuze moest komen, hij liever een woord zuiver Latijn zou kiezen dan een | |
[pagina 88]
| |
goudstukGa naar voetnoot(46). Werd de welsprekendheid in de oudheid als een van de voornaamste kundigheden beschouwd, ook de humanisten roemden haar als een der belangrijkste verworvenheden, een der flonkerendste sieraden van de menselijke geest. Het is dan ook begrijpelijk dat er een uitvoerige Laus eloquentiae in het traktaat is opgenomenGa naar voetnoot(47). Maar ook de wetten en het Recht moeten worden bestudeerd, want zij liggen aan de basis van het Staatsbestel. De geneeskunde en de theologie krijgen elk hun beurt. Wat daarbij opvalt is het oordeel dat in verband met de theologie wordt geformuleerd, en dat een Erasmiaans accent heeft: Hij vervult het best zijn plicht, die het er op aanlegt om goed te levenGa naar voetnoot(48). Wie als rhetor optreedt, wie les geeft, moet zich volgens onze auteur niet lang op dezelfde plaats ophouden. Andere gezichten om zich heen zien in een nieuwe omgeving en met nieuwe gelegenheden om van gedachten te wisselen, is ten zeerste wenselijkGa naar voetnoot(49). Bevreemdend is zijn opvatting over het studeren in afzondering. Hij is tegen de solitaria lectio gekant, want ze leidt tot verveling, levert haast geen nut op en doet de geest ten zeerste afstompen. De gemeenschappelijke studie daarentegen biedt tal van voordelen, de aanwezigheid van anderen is aanleiding tot juister begrip en beoordelingGa naar voetnoot(50). Vermoedelijk staat Ringelberg met die opvatting alleen! Wie de wetenschap wil veroveren, moet vrij zijn en niet gehinderd. Hij moet graag lessen volgen, graag doceren en graag schrijvenGa naar voetnoot(51). Hiermede komen we aan een belangrijk punt van het studieprogramma. Voor Ringelberg is het doceren het beste middel om de leerstof onder de knie te krijgen. Zodra de les is afgelopen, begint hij zelf het gehoorde voor te dragen. Geen gelegenheid laat hij voorbijgaan om | |
[pagina 89]
| |
als lesgever op te treden, zelfs in de meest ongewone omstandigheden, zoals die waarvan hij terloops vertelt. Hij bevond zich namelijk eens op een schip, en kon 's nachts de slaap niet vatten. Toen hij merkte dat er ook enkele matrozen wakker waren, overlegde hij bij zichzelf of het die zeelui misschien geen genoegen zou doen iets over de loop van de hemellichamen te vernemen. Het waren Duitse matrozen en Ringelberg verklaarde voor hen in het Duits, wat hij wist over de planeten en de loop der sterren, wat er onder keerkringen, middellijnen, gordels en polen diende verstaan te worden en hoe er aan de hemel geen enkele ster te onderscheiden valt, die niet veel groter is dan de aarde. En zo goed lei hij alles uit, dat de matrozen ten slotte dachten dat het hele wereldbeeld nu duidelijk voor hen was gewordenGa naar voetnoot(52). Maar niet enkel doceren is interessant, ook het schrijven is voor Ringelberg van het grootste belang. Het schrijven in zijn driedubbele zin: de materiële bezigheid, de geestesarbeid en ten slotte de uitgave van het geschrevene. Het gebeurt dat een student verzuimt naar de pen te grijpen, enkel maar omdat het schrijven hem verveelt. Ringelberg, als goed pedagoog, verzint dan ook middelen om de afkeer van het schrijven te overwinnen. ‘Als uw geest afkerig is van het schrijven, zegt hij, wend dan dit middel aan. Neem het kordate besluit die dag uw avondmaal niet te gebruiken, indien gij niet zoveel pagina's hebt geschreven als gij u hadt voorgenomen. En mocht gij te kort schieten... dan wens ik dat gij u het avondmaal ontzegt. Zich van voedsel onthouden draagt immers bij tot de gezondheid van het lichaam en maakt de geest wakkerder’. En even verder: ‘Van nature ben ik aldus dat ik om niets vraag wat niet moeilijk schijnt. Ik zeg dit niet om er mij over te beroemen, maar wel om anderen aan te moedigen. Indien het zonder last en zwarigheid kon verricht worden, dan zou ik waarachtig nooit schrijven’Ga naar voetnoot(53). Laat ik even terugkomen op het schrijven als materiële bezigheid, want daarover vertelt de auteur iets wat uitvoeriger verdient te worden behandeld. Tijdens zijn studietijd te Leuven heeft hij zich, ter verpozing, bezig gehouden met schoonschrijven en hij herinnert zich daarbij de manier waarop dat gedaan werd aan het Hof van de Keizer: Initio modum scribendi profitebar, quem habent in aula imperatoris (Opera, 38). De jonge man vindt dus zijn inspiratie in de schrijfstijl, de kan- | |
[pagina 90]
| |
selarijstijl van het Hof van Keizer Maximiliaan. Het is bekend dat Maximiliaan zich bijzonder sterk voor het geschreven en gedrukte boek heeft geïnteresseerd en zelf in zijn jonge jaren zich met calligrafie heeft ingelatenGa naar voetnoot(54). Nu is het opmerkelijk dat precies op het tijdstip waarop Ringelberg zich te Leuven in het schoonschrijven oefent, (het tweede en derde decennium van de 16de eeuw), het interesse voor calligrafische schriftmodellen en zogenaamde schrijfboeken, sterk doorbreekt en er schrijfmeesters aan het werk zijn, die in verschillende stijlen werken, al naar gelang het milieu waarvoor het schrift bestemd isGa naar voetnoot(55). Voor zover is op te maken uit wat Ringelberg zegt, heeft hij het schrijven als een ontspanning beschouwd. Hij vond die letters (uit de Hofkanselarij) zo mooi, zegt hij, zo goed gevormd en zo gevarieerd, dat hij vijftien verschillende schriftvormen samenlas. Wat later begon hij zich toe te leggen op de schilderkunst. Hij tekende hoofdletters, niet enkel in omtreklijnen naar het beeld van de gewone drukletter, maar versierd in het open gedeelte, met loofwerk en bomen en andere voorwerpen. Hij vertelt dat hij een grote initiaal A heeft versierd, drie of vier palmen hoog en zo gecomponeerd dat er in het rechter gedeelte veelkleurig loofwerk is aangebracht, terwijl er links een boom te zien is, uit wiens holte, even onder de kruin, een kind zich klaarmaakt om een wild dier, dat op de grond ligt, met een speer te doorboren. Ook appelen, peren, bloemen en andere zaken heeft hij aldus geschilderd en daarna heeft hij de kunst geleerd om tekeningen in een bronzen plaat te graveren, naar de omgekeerde vorm van het beeld, zodat nadat de plaat met inkt is bestreken, er een groot aantal bladen kunnen van afgedrukt worden. En ten slotte vertelt hij dat hij bij hem aan huis de afbeelding heeft van een koningsdochter, met sieraden getooid en in kostbare kledij uitgedost, die hij in brons heeft gegraveerdGa naar voetnoot(56). | |
[pagina 91]
| |
Joachim Sterck laat zich hier van een andere zijde zien. Hij voelt iets voor mooi geschrift, hij hanteert de tekenstift en de graveernaald en hij weet om te gaan met het penseel. Men kan hem artistiek begaafd noemen en het is wel erg jammer dat er van dat soort activiteit geen tastbare sporen zijn overgebleven. Indien wij een humanist kunnen beschouwen als een verbinding van homo sapiens, homo faber et homo ludensGa naar voetnoot(57), dan schijnt deze bepaling op Ringelberg wel toepasselijk te zijn. Als een ludieke trek van zijn karakter zullen we dan maar de hebbelijkheid aanzien om sommige teksten die hem in een boek interesseerden, eenvoudig er uit te halen en wat overbleef te verkopen! Een excuus zou kunnen zijn, dat hij onmogelijk een grote vracht zware boeken op zijn tochten kon meenemen, maar het blijft voor onze opvattingen niettemin een vreemde doenwijze, iets waar we thans de term vandalisme zouden voor gebruikenGa naar voetnoot(58). Een eigenaardige handelwijze houdt hij er verder op na, als hij van plan is een boek te schrijven. Hij gaat uit van de stelling dat het zijn nut heeft dat men anderen vraagt om te worden aangespoord tot werken. Zo is het goed de drukker te vertellen dat je hem een boek te drukken zal geven, ook als je er nog geen bladzij van geschreven hebt. Want makkelijk gaat het schrijven, zo bij kleine beetjes, als de drukker iedere dag om zijn vellen vraagtGa naar voetnoot(59). Maar hoe schrijft hij zijn boeken? Ook daarop geeft hij een antwoord. Hij zorgt er voor om eerst het hele corpus van het boek goed in zijn hoofd te hebben. Daarna noteert hij de kapittels op een grote houten tafel, of bord. Hij gaat dan na of ze goed samenhangen. Zo | |
[pagina 92]
| |
nodig, voegt hij hier of daar wat aan toe, schrapt iets of brengt veranderingen en wijzigingen aan. Dan werkt hij, terwijl zijn geest nog fris is, de titels van de verschillende hoofdstukken, al naar het onderwerp, op afzonderlijke bladen uit. De bladen worden gerangschikt op het bord, waar de titels al genoteerd staan en die titels worden dan in letters van heel groot formaat geschreven, zodat hij op die manier het plan van het gehele werk met één blik kan omvattenGa naar voetnoot(60). Er is in De Ratione Studii nog heel wat meer dat aanleiding zijn kan tot discussie, maar om de lezing niet nog langer te maken, beperk ik er mij toe hier een paar punten te citeren die karakteristiek zijn voor Ringelbergs opvattingen in verband met zijn werk en zijn levenswijze. Hij drukt er op dat men zijn tijd goed moet gebruikenGa naar voetnoot(61) en het geschikte ogenblik voor de studie zorgvuldig moet kiezenGa naar voetnoot(62). Er mag niets boven het werk gaan en alle luxe dient te worden vermedenGa naar voetnoot(63). Ringelberg is een onbaatzuchtig man, afkerig van geld en goed. Geleerdheid en rijkdom gaan volgens hem maar moeilijk samenGa naar voetnoot(64). Zijn levenswijze is Spartaans; hij eet sober, behoeft weinig rust. Op zijn tochten vergenoegt hij zich vaak met een legerstede van planken en stenen en om het lichaam te harden, stopt hij loden staafjes in zijn wambuis, zo dat hij met moeite rechtop kan lopen. Het lijkt of hij de kerngedachte van Juvenalis, Orandum est ut sit mens sana in corpore sano, op zijn manier heeft willen interpreterenGa naar voetnoot(65). Of Joachim een uitgebreide vriendenkring had, is niet bekend. Enkele namen van geleerden met wie hij relaties heeft gehad, vinden we in zijn werk terug. Het zijn: Adrianus Amerotius, Nicolaus Beroaldus, Gerardus Hyperius, Petrus Stella, Johannes Tartesius. De uit Ieper afkomstige Gerardus Hyperius heeft een lofrede op Ringelberg gehouden voor de Parijse SenaatGa naar voetnoot(66). Ook een spotgedichtje op Ringelberg is bekend. Nic. Cannius dichtte het in een boosaardige bui, in 1529. | |
[pagina 93]
| |
Cannius was een famulus van Erasmus; hij is een van de twee personages in het colloquium van Erasmus dat Cyclops is getiteld en dat in 1529 verscheenGa naar voetnoot(67). Slechts een paar brieven van onze auteur zijn bekend. Ze werden opgenomen in de Opera, 616-619. Zo komen we tot een besluit. Ringelbergs leven en werk weerspiegelen het beeld van een typische Renaissance-man, gestuwd door een onweerstaanbare drang naar actie op het terrein van een kultuur die voor hem geen andere zijn kan dan die van de oude, klassieke wereld, maar tevens afgestemd op zijn eigen tijd en vol belangstelling voor wat daarin gebeurt. In de tijdsspanne van nauwelijks dertig jaar, werkt de nieuwe wereldbeschouwing zich traag en moeizaam los. uit de windsels van het verleden en bij al het nieuwe, blijft het oude, traditionele denken vaak nog overheersen. Ringelberg wil de oude denkvormen dienstbaar maken aan de humanistische levensvisie. Maar vooral streeft hij er naar, de wetenschap toegankelijk te maken voor de opgroeiende generatie, in een egkuklios paideia, een volledige kring van kennissen. Als hij dus een encyclopedische geest wordt genoemd, dan is dat niet omdat hij het Griekse woord ϰυϰλοπαιδεια gebruiktGa naar voetnoot(68), maar wel omdat zijn streven er op gericht was om al datgene wat wetenswaardig is, tot een overzichtelijk geheel te bewerken. Niet enkel de indeling van de belangrijkste van zijn werken duidt in die richting, maar ook de opzet om een zo groot mogelijk aantal thema's systematisch te behandelen. Typerend in dit verband is zijn uitspraak, dat hij hoopt het aantal van zijn geschriften, als leven en lot hem gunstig zijn, op duizend te kunnen brengenGa naar voetnoot(69). Een wegbereider, een voorloper is hij geweest. Maar als het grote werk van Francis Bacon verschijnt, waarin een systematische en samenhangende studie van de universele wetenschap werd beproefd, bijna een eeuw na Ringelberg, wordt de naam van de pionier niet vernoemdGa naar voetnoot(70). | |
[pagina 94]
| |
Ringelberg is niet spaarzaam met citaten uit het werk van Griekse en Latijnse auteurs, terwijl geleerden uit zijn eigen tijd of uit de periode die daar onmiddellijk aan voorafgaat, zelden worden aangehaald. Of dit met opzet gebeurt, weten wij niet en het heeft trouwens ook weinig belang. Het vermoeden ligt voor de hand dat hij zijn meesters zorgvuldig heeft gekozen en zich aangetrokken heeft gevoeld door het Neo-Platonisme van Marsilius Ficinus en de Florentijnse Academie, maar misschien ook door de grote Italiaanse pedagogen uit het Quattrocento. Aangenomen kan worden, dat het werk van sommige levende tijdgenoten Ringelbergs ideeën heeft beïnvloed. Het zou dan ook een boeiende studie kunnen worden, die invloeden na te speuren. J. Overmann heeft in zijn dissertatie op enkele punten gewezen waaruit kan blijken dat Ringelberg het werkje van Vives De Ratione studii puerilis moet hebben gekendGa naar voetnoot(71). Dit is aannemelijk als men bedenkt dat beide werken tot op zekere hoogte hetzelfde thema behandelen, ook al moet men toegeven dat dit bij Vives in beknopter, theoretischer vorm wordt gedaan. Dat onze auteur zijn eigen opvattingen aan die van Vives kan hebben getoetst, lijkt haast vanzelfsprekend. Een andere invloed waaraan kan gedacht worden, is die van Erasmus. Erasmus' geschriften hebben stimulerend op tal van geleerden, tijdgenoten en nakomelingen ingewerkt en het ligt voor de hand dat de verering die Ringelberg voor de grote Rotterdammer koesterde, hem kan bewogen hebben om bepaalde opvattingen of gezichtspunten van Erasmus in zijn geschriften over te nemen. Ook hier lijkt mij een systematisch onderzoek wenselijk. Zo lijkt invloed van Erasmus, meer naar de geest dan naar de letter, nawijsbaar in een geval dat ik hier wil voorleggen en dat steunt op een passus in Erasmus' dialoog over de juiste uitspraak van het Latijn en het Grieks. Dit werk, Dialogus de recta Latini Graecique sermonis pronuntiatione, verscheen voor het eerst te Basel, in 1528 en Ringelberg heeft er bij zijn bezoek aan die stad, in de tweede helft van 1528, kennis mede kunnen maken. Deze dialoog bevat echter veel meer dan een gewone verhandeling over de uitspraak, hij moet beschouwd worden als een uitgebreid traktaat, in dialoogvorm, over de opvoeding, en als zodanig kon hij niet anders dan Ringelbergs belangstelling gaande maken. De opvoeding neemt, volgens Erasmus, een aanvang in de prille kindsheid en is maar voltooid op het ogenblik waarop de knaap, acht- | |
[pagina 95]
| |
tien of twintig jaar oud, zijn intrede doet in de wereld van de volwassenen. De twee vrienden die erin aan het woord komen, Ursus en Leo, hebben het in de volgende passus over de opvoeding van het zoontje van Leo en het komt daarbij tot het volgende gesprek: Ursus: Hoe denkt gij uw zoon op te voeden? Leo: Eerst moet hij goed en vlot leren spreken, daarna vlug leren lezen en ten slotte fraai kunnen tekenen of schilderen. Daarna zal ik uitkijken naar iemand die hem kan onderrichten in de moraal; met het oog op zijn verstandelijke ontwikkeling zullen we ons inspannen om gezellen voor hem te vinden van onbesproken gedrag. Ik zal zuinig zijn met alles, behalve dan op één punt: hij zal grondig de twee talen moeten studeren en dit van in zijn prilste kindertijd. Ik sta er op dat hij zich vertrouwd zal maken met de dialectiek, al wens ik niet dat hij zich zou aangespoord voelen om met die kennis te pronken, door smaak te vinden in het spel der spitsvondigheden. Hij zal zich ook de kunst van de rhetorica moeten eigen maken, en dit met meer zorg, echter ook weer niet om er diep op in te gaan en eerder om ze bij het spreken en schrijven aan te wenden dan om er aangstvallig de voorschriften van te onderhouden. Maar eerst zal hij zorgvuldig en grondig de geografie studeren; wat de rekenkunde, de muziek en de astrologie betreft, kan het volstaan dat hij er wat van geproefd heeft. Op het stuk van de geneeskunde, zal enkel die stof aan het programma worden toegevoegd, die er nodig is om te letten op zijn gezondheid. Hij zal ook iets moeten afweten van physica, niet die welke zich met ambitieuse discussies inlaat over de oerstof of de onbegrensdheid, maar wel die welke de natuur van de dingen aanduidt. In werken over de meteoren, de dieren en de planten, wordt die materie behandeld. Ursus: Wordt er niets voorzien met het oog op de goede zeden? Leo: Dat zal druppelsgewijs worden toegediend, en wel door middel van aforismen, vooral dan zulke die betrekking hebben op de kristelijke pietas en de plichten van het leven in de gemeenschap. Ursus: Gij overlaadt het kind van in zijn prille jeugd met zoveel leerstof. Leo: Ik zal het zo inrichten dat hij dat alles eerder leert al spelend, nog voor hij achttien is. Ursus: Met mnemotechnische middelen? Leo: Hoe kan het anders? Het is helemaal niet nodig, wordt er beweerd en het is waar ook, dat een knaap een zorgvuldige kennis zou opdoen van al die vakken, het volstaat dat hij smaak vindt in enkele | |
[pagina 96]
| |
daarvan. Zoiets kan met weinig moeite en met goed resultaat verwezenlijkt worden indien het belangrijkste van iedere wetenschap in korte uittreksels wordt samengevat. Niets is gemakkelijker aan te leren dan de kern, het beste. Ursus: Het is een mooi programma dat ge voorstelt. Maar waar haalt ge de man die de samenvattingen maakt? Leo: Daar ben ik al mee bezig... Is het niet of deze opvatting over studie en leerprogramma wel wat overeenkomst vertoont met de principes door Ringelberg geformuleerd? De studie van de twee talen, Latijn en Grieks, is een punt waar ook Joachim Sterck zeer op gesteld is. De studie van de artes moet volgens de dialoog op zodanige wijze worden doorgevoerd dat het niet blijft bij een oppervlakkige belangstelling. Daartoe wordt het procédé van de samenvattingen voorgesteld; en als Ursus de vraag stelt: waar denk je een knappe kop te vinden die dat klaarspeelt, is het net of Ringelberg in zijn traktaat met een antwoord uitpakt. Want is hij niet bezig met het verstaanbaar en genietbaar maken van verschillende en zeer uiteenlopende vakken van wetenschap voor de jeugd? Vormen zijn ‘overzichten’ niet de gewenste hulpbron voor wie de kern uit de kennis wil puren, zijn dorst naar geleerdheid wenst te lessen? En is zijn veld van belangstelling niet zo ruim, dat het heel wat meer te bieden heeft dan datgene waar de vader voor zijn zoontje op uit is? Men kan zich moeilijk voorstellen dat de ernst en de degelijkheid die uit het werk van Ringelberg spreken, en ook die nieuwe formule die hij gebruikt, in zijn tijd geen waardering zouden hebben gevonden. Het is echter vooral het traktaat De Ratione Studii, dat geleerden en pedagogen het langst is blijven boeien. Van de edities die er in latere eeuwen van verschenen zijn, blijf ik een ogenblik stilstaan bij die welke Thomas Erepenius liet verschijnen te Leiden, bij I. Maire, in 1622. Indeze uitgave is van belang de uitvoerige inleiding van de uitgever, omdat hij daarin vertelt hoe hij, zestien jaar oud, door een familielid naar Leiden werd gezonden, maar niet bijster veel voor de studie voelde, tot hem bij toeval een boekje in handen viel, dat aan zijn leven een andere richting geven zou, hem tot een man van studie en geleerdheid doen worden. Dat boekje was het bekende traktaatGa naar voetnoot(72). | |
[pagina 97]
| |
Van Erpenius' editie verschenen ook in de zeventiende eeuw nog heruitgaven en in 1830 werd het traktaat zelfs in het Engels vertaald door G.B. Earp, onder de titel: The celebrated treatise of J.F. Ringelberg, De Ratione StudiiGa naar voetnoot(73). Nu er, in deze tijd, zoveel werk wordt gemaakt van de studie van het Humanisme en ook de geschiedenis van de wetenschappen steeds meer en meer belangstelling is gaan wekken, is het zeker niet onverantwoord even aandacht te vragen voor de figuur van Joachim Sterck van Ringelberg, deze zwerver op zoek naar het avontuur van de geest. Zijn werk dat helemaal niet, of onvoldoende bekend is, verdient opnieuw te worden gelezen en bestudeerd. Het is het werk van een originele, encyclopedische geest, een humanist in de volle betekenis van het woord, dorstend naar kennis en bestendig naar middelen zoekend om de anderen in de verworvenheden van zijn eigen brein te laten delen. De wetenschap heeft hij met een soort van extatische ijver gediend. |
|