| |
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Dr. jur. Arthur H. Cornette
| |
| |
| |
Prof. Dr. A.H. Cornette-hulde
door G. Schmook
Lid der Academie
Mijnheer de Voorzitter,
Heren hoogwaardigheidsbekleders,
Mevrouw A.H. Cornette-Wagner,
Dames en Heren,
Waarde Collega's,
Zo onder ons iemand door verdiensten, geschiktheid en als huisvriend er toe aangewezen zou zijn de gestalte en het innerlijk wezen van Arthur Jacob Hendrik Cornette heden voor u op te roepen, nu voor de eerste maal sedert 1950, jaar van de stichting van de Prijs voor het Nederlands essay, deze kan toegewezen worden, dan zou de eer onze Vaste Secretaris, Maurice Gilliams, moeten toekomen. In zijn hoge wijsheid laat hij mij, die Prof. Dr. Cornette's zetel bezet, de kans in beperkte tijd na te gaan welk uitzonderlijke man wij samen gedenken. Ik beken dat ik er mijn krachten graag aan waag, ook omdat de ervaren levens-, werk- en reisgenote van wijlen onze Collega, Mevr. E. Cornette-Wagner heden onder ons vertoeft.
Stond ik bij het overschouwen van leven en bedrijvigheid van Arthur H. Cornette voor geen verrassing, omdat ik hem heb kunnen volgen sedert 1920 en enkele jaren nadien mocht benaderen, dan moet ik er toch op wijzen hoe sterk, hoe stevig de gestalte uiterlijk in mij is blijven voortleven, als het ware gesneden naar het Engels fatsoen van de zakenman. Zijn figuur werkte prikkelend in op de velen, die zich na 1918 op het cultureel-politieke vlak in ons land wilden doen gelden. Nog heden is hij geroepen diensten te bewijzen als artistiek geleerde met cosmopolitische basis, beheerst in zijn dandy-comportement, en die er zichzelf terdege van bewust was een precieze schakelpositie te bekleden in de evolutie van onze beschaving, tussen het verleden, zijn heden, en een zich toen aankondigende toekomst in; polyglot was hij door ervaring, zonder de inslag van het eigen idioom te veronachtzamen. In de tijd toen zo velen werkelijk begaafden onder de greep van de machtige
| |
| |
Brusselse Universiteit nog faalden, ook door de internationale koers die onze kunst insloeg, sneed hij, in weerwil van zijn complexe afkomst, doch wetend wat onze landaard broodnodig had, de trossen niet door om te volgen wat het lot hem zou toewijzen: een gevarieerde loopbaan op hoge zee, met zeer karakteristieke facetten, maar ook doorschoten met subliem reisgenot, met prominenten-verkeer, waartegen zich, in de achtergrond, subtiel gekadanseerde muzikale arabesken van internationale munting bewogen. De eigentijdse atmosfeer drong er mee tot hem door zonder in het minst, nogmaals teken van personalistisch, van logisch continuïteitsbesef, de klassieke en romantische op evenwicht gestelde vormschoonheid in het gedrang te brengen: de van cultuur doortrokken vaderlijke huissfeer zwoer hij immers nooit af? Zo lijkt Cornette Jr, met de twee hem kenmerkende initialen A.H. een harmonisch opgebouwde persoonlijkheid te zijn, tuk op variatie dat velerlei genot getransponeerd soms ‘à la manière de’ ... waarborgde, maar met een gevoel van zekerheid in zich die onder mist en zon van-het-Scheldelicht waarschuwde voor al te geriskeerde interpretaties van louter modeverschijnselen.
Toen Arthur Cornette's beproefde vriend-van-jaren, Emmanuel de Bom, in het ‘Jaarboek’ van deze Academie van 1945 berustend afscheid nam van zijn collega, ontwierp hij een van zijn meest innemende portretten. Ik licht er slechts een paar details uit, die later en marge van de volledig bewaarde, merkwaardige briefwisseling van beide vrienden ‘opgehaald’ kunnen worden: de telefoon bestond amper. ‘Tuur’ Cornette, die weliswaar als wnd. Stadssecretaris in 1919 het ambtelijk ontslag uit stadsdienst van De Bom had moeten tegentekenen, wordt, literair gezien, ‘geen epigoon’ geheten door de twaalf jaar oudere ‘Mane’-van-de-authentieke-‘Van nu en straks’-ploeg: ‘ik beschouw deze bestempeling’ zo schrijft De Bom ‘als een blijk van hoge waardering’. Cornette was ‘een te ‘zelfstandige persoonlijkheid’, ‘een verfijnd intellect’, vooral ‘critisch aangelegd’, met ‘reflectieve geest’ ‘met een eigen stijl’, met een ‘gentleman like’ voorkomen dat behoorde tot de ‘zeldzame aristocraten’ van de Vlaamse gemeenschap. Inderdaad Cornette vertoonde zich als een originel man in zijn omgang met verschillende van de negen muzen, zoals zijn vader, (ook op eigen hout!) sociologische paden had betreden, toen haast geen Vlaming daarvan de bevrijdende betekenis aanvoelde.
Het waren wel heel bijzondere veren, waarmede de hoogst zeldzame, beweeglijke vogel bestoken werd door een knap ‘observator’ als De Bom! Maar, deze had hem in zóveel landen, uit zóveel teksten de zaad- | |
| |
jes weten oppikken, die de estheticus voor de stoffering van zijn geest, degelijk doorvoed met traditie-inbreng, al glurend, nodig had geoordeeld. Het is goed, dat De Bom, zo helder schrijvend, voor de geschiedenis, en heet van de naald, de juiste afstand bepaalde die Cornette scheidde van de direct voorafgaande generatie-van-vernieuwers. Het wonder is geweest dat een nog verdere modernisering, verfijning en universalisering van onze cultuur zich in Cornette automatisch voltrok. Bij alle verheven voorvorming was hij een intelligent autodidact.
De peiling naar Cornette's componenten valt niet moeilijk, zo men de bibliografie nagaat die Paul van Tichelen in 1946 aan de waaier van Cornette's zo met nadruk neergeschreven en herschreven geschriften wijdde. En toch onder alle ernst van een kleine halfduizend teksten geeft de impressionistische speelsheid van diens geest zich nog niet geheel gewonnen. Er is b.v. éen, maar dan ook sprekende titel van een beschouwing op te halen: ‘L'après-midi à Ostende’ (1929): Ensor en Debussy, twee artistieke velden, liggen er door ‘la mer’ als ‘leidmotiv’, visueel en auditief, suggestief in getransponeerd, in mekaar verwerkt, onderwijl Moessorgsky mee een van zijn taferelen ophangt. Termen voor de appreciatie van Cornette's psychologische lectuur-problemen zijn aan te treffen in een andere titel van de verwoede lezer: ‘Madame Bovary’ en ‘Anna Karenina’. Wij ervaren er door dat langs de introspectie van deze vrouwenfiguren om, Flaubert en Tolstoï, incorporerend twee bourgeoisbeschavingen, met elkaar als polen geconfronteerd worden. En wat te zeggen van de duizend steden, bij dag en nacht, waarvan de geest als blijvend aanwezig door Cornette werd opgeroepen; Londens spleen wisselt af met zuiderse, harde zon; door de luchten rinkelt voortdurend eigen beiaardspel over sloppen en steegjes. Een kaleïdoscoop van innerlijke verrukkingen. ‘Vergeten en toch zo mooi’, zo zou de titel luiden die Maurice Gilliams toedichtte aan enkele weggewaaide, maar fundamentele opstellen over Liszt, over Wagner, intelligente confrontaties met problemen, met interpretaties van in klank omgezette indrukken, waarbij de duider zich nooit verloren gooit, maar met ‘innige koelheid’ als het ware, al vindend voor ons, toch tot zich zelf blijft spreken, omdat hij onder het betoog landschappen ziet, ook deze der ziel. Te merkwaardig alleszins
om te vergeten, zo luidt mijn conclusie.
Met de toestemming van Mevrouw Cornette moeten onze ‘Verslagen en Mededelingen’ zeer in het kort een onbekend gebleven maar teruggevonden tekst van Arthur Jr. opnemen: een lezing (met ontwerpen) gedagtekend op 29 januari 1914, te Brussel voorgebracht op 31 ja- | |
| |
nuari en te Antwerpen op 19 februari, gewijd aan de betekenis van ‘Van nu en straks’ zoals de generatie na, zeggen wij Vermeylen, deze van b.v. André de Ridder (geboren in 1888, Cornette is van 1880) de verlossende trits voorgangers zag en dan heel precies wat Cornette-zelf erkent aan hen, maar ook aan zijn eigen tijd, te danken te hebben. Een document in functie van Cornette-zelf, een kinkhoorn, zo u wilt, waarin, behouden voor ons, zijn momentele artistieke levenszee ruiste. Het is, zoals altijd bij Cornette, een vrij omstandig betoog met wijde horizon, waarin mij inzonderheid voor de Essay-dag van heden, een paar zaken van belang lijken. De critici, aldus de auteur, moeten ‘afwijken van de objectiviteit’, dat is ‘van de naturalistische critiek’; ‘met eigen hart en hersenen moeten zij ingaan tegen het besproken werk’; ‘kritiek mag geen verstijvend element zijn in de letteren’; en let nu op de als het ware hete formulering: de kritiek, ‘zij moet sidderen en huiveren als de kunst’; het ‘tergend-kalme’ en ‘kwalijk-edele’ moet gehaat worden, zoals ‘- de heer Cornette Jr. spreekt nog steeds -’ zooals wij de nobele, historische helden hebben leeren beschouwen lijk de wassen beelden van Madame Tussaud’. Dat is de hartstochtelijke toon van de artiest-criticus, die ook Van Deyssel heeft gelezen. Het klinkt heel anders dan de vluchtig registrerende
constataties van ‘vriend Louis’, onder welk kameraadschappelijk schouderklopje wij de alombekende Baekelmans, Lode, moeten herkennen.
De man met de zware, gespatieerde vulpenductus Cornette trad dan wel scherp naar voren, tien jaar vóor hij met het fashion ‘Roode Zeil’, hopeloos, mede zou laveren om de eigen generatie te helpen beveiligen tegen de storm die opgestoken was en die de ‘vagues de fond’ verwekte van het expressionisme; tien jaar ongeveer vóor hij een merkwardig, recapitulatief verslag van de Staatsprijs (1910-1917) zou schrijven, maar wanneer hij reeds vlijtig laboreerde aan het afdwingen van eerbied, van respect voor oude, stedelijke architectuur en landelijk geordineerde schoonheid om nog heel wat later, een van de meest hartstochtelijke herauten te worden van de iconografie van zijn geboortestad Antwerpen (1933).
Prof. Dr. A.H. Cornette heeft mij steeds de indruk gegeven een gelukkig man te zijn geweest, ook wanneer hij zich nijdig vastbeet in de verdediging van zíjn waarheid. Hoe levendig herinner ik mij het oratorisch spiegelgevecht over het A.B.N. in de Raad van Advies van het N.I.R. (= B.R.T.), in 1937, waar hij, de doctor in de rechten, eer smal van uitzicht, glad geschoren, met glimmend gelaat, de imposante das precies aangesnoerd, met een paar fikse ogen, opkwam voor een ge- | |
| |
kleurd, zwaar Brabants, barok Nederlands tegenover de rond-goedlachse Dr. Jan Grauls, filoloog, die de bijzondere geaccentueerde ijking van de voorzitter, (ook al joegen zij beiden even entoesiast op spreekwoordenwild in Breugel!) nu eens niet aanvaarden kón! Hier steunde de moderne Cornette zich op het gezag van het traditie-recht en de diversiteit van de autochtone waarheid, waar een conserverende Grauls de blik progressistisch op een egaliserende, wijdsere toekomst gericht hield. Het plezierig incident gunde een ademloos luisterende aantredende generatie een blik op de complexiteit der problemen, die zich blijvend zouden stellen. Geen leerschool van de spade; een leerschool der tongen.
Zich als onverzettelijk voordoen, met macht van argumenten, Cornette hield er van de mettre ‘les pieds dans le plat’, of het nu over een schilderstuk ging of over een ets en een tekening waar ook geborgen; dat deed hij van jongs af. Het oordeel scherpen aan een thema, het zich persoonlijk sterk bezinnen op precieze uitzichten van kunst en leven ‘à travers les tempéraments’ het was een behoefte; hem allicht door vroege, heftig strijdende voorvaderen ingegeven. Kwam dáarom, reeds in 1903 de term ‘essai’ uit zijn pen gevloeid: in functie dan van Gabriele d'Annunzio, en een paar jaar later nogmaals om de theorieën van Prof. Enrico Ferri in verband met misdadigersgestalten in de letteren te benaderen, altijd van uit zíjn overtuiging? Met blij gemoed heeft hij het woord gevoerd, ik zou durven zeggen omdat het een drang was, ‘waaraan hij niet kon weerstan’ en dus als zonde, naar de rechtstermen, ten zeerste verschoonbaar! Wie in de werelden thuis is van de door Cornette opgeroepen namen, als o.a. Beardsley, Wilde, Cruikshank, Restif de la Bretonne, Stendahl, Barrès, André de Ridder, Vriamont, ziet voor zich het universum bevruchten dat deze ‘...début-de-siècle’-(!) Vlaming het zijne ging noemen, al is het, om het voorgebrachte illustere landschap naar waarheid gestoffeerd te krijgen, dwingend nodig, er de honderden gestalten aan toe te voegen, zoals ze opgeperst zitten in de boeken, die, met toestemming van Mevrouw Cornette, door een tijdige wilsbeschikking de Stadsbibliotheek van Antwerpen, keurig werden toegevoerd. Zal ik nog een figuur noemen, die, representatief, vanuit het schilderkundig zo fraaie huis aan de Desguinlei, met heel zijn smaldeel is overgestapt: Marcel Proust; om dan weer een andere pool van belangstelling te kunnen oproepen: Charles Dickens die, het leven door, zozeer naar het wezen ondervraagd is
geworden. Thuis, en op reis. Prof. Cornette, literator en kunsthistoricus, behoorde immers tot degenen die met reisgidsen én lectuur in de hand onvermoeid de
| |
| |
wandelwegen en levenspaden van zíjn auteurs afliep, van zíjn artiesten, om bij geboorte en werkplaatsen, in steden en landschappen, op kerkhoven, waar het geviel, dankbaar zijn zielemis op te dragen en telkens zichzelf in de zevende hemel van vervoering te voelen bij de ontdekking van enige sleutel die leiden zou tot directer, beter, dieper begrip van de auteurs, de kunstenaars, de politici, de geloofsbelijders, de mensen.
De critische kennis van de eigen letteren heeft hem er door zijn natuur vroeg op attent gemaakt hoezeer het het jongste Vlaanderen, schortte aan persoonlijk, aan vitaal mee beleven van wat de hele moderne en oudere wereld te bieden heeft, gewogen naar de stelling door hem zo scherp in 1914 omschreven. Derhalve gaf hij zijn wens te kennen om, door het stichten van een Prijs met zeer bijzondere personalistisch gekleurde eisen, bij de eens door hemzelf aangevallen Academie, te komen tot bestendiging van eigen betrachtingen, van de eigen hunkering, van het eigen doen.
Zeer geachte Vergadering, tot besluit van dit betoog er toe strekkende om, zonder enig paternalistische gevoelens, de patroon van deze Prijs te gedenken ter gelegenheid van de allereerste toewijzing van de bekroning, zo wens ik u, als karakteristiek, voor te lezen in welke bewoordingen een artikel van het reglement is vervat, daargelaten of de Academie, samen met alle zusterinstellingen, de Regering niet dringend moet benaderen om het financieel regime van haast alle Belgische Academie-prijzen, naar de normen van de moderne prestige-eisen, te onderzoeken. Art. 3 waarover twee Academieleden en een buitenstaander te waken hebben, luidt:
De jury zal het essay beschouwen als een stuk betogend proza, waarin één of meer themata worden behandeld. Zij zal bijzonder aandacht schenken aan de constructie van het essay, meer bepaaldelijk expositie, ontwikkeling en slotbeschouwing en aan de esthetische waarde van het geheel. Van de auteur zal verlangd worden, dat hij een zeer persoonlijke opvatting van zijn onderwerp aan de dag legt, dat zijn werk in een onberispelijke taal geschreven zij.
Zullen niet voor de bekroning in aanmerking komen: beschrijvingen, compilatiewerken, biografieën, academische proefschriften en wetenschappelijke verhandelingen. De prijs kan toegekend worden voor één essay zoowel als voor een bundel essay's. Het aantal te bekronen bladzijden speelt geen rol.
Daargelaten nu het ernstig financieel ‘litige’, met alle recente discussies omtrent het nut van soortgelijke onderscheidingen, tot Nobel- | |
| |
prijzen toe, acht ik het geboden de Prijs Cornette in stand te houden, vooral nu voor de eerste maal, na twintig jaar, kon blijken dat de beoefening van kritiek en essay in de Vlaamse gewesten als met sprongen in de hoogte is gegaan, zodanig dat aan de strenge reglementering voorzien in de Cornette-Prijs kon voldaan worden. En niet door één auteur, maar door verschillende. De eigen letteren zijn goed en wel in staat gebleken zich nogmaals, en dit naar de eis der tijden, te vernieuwen. Een feit om ons over te verheugen. Bovendien zijn in de jongste jaren noordnederlandse bekroningen van zuidnederlands werk aan te voeren, die kunnen bewijzen van welke intrensieke waarde en betekenis de inbreng van ‘onze provinciën’ voor het gehele taalgebied geacht wordt te zijn. Zij die er op rekenden, dat de ‘Vlaamse’ letteren nooit tot een staat van volwaardigheid zouden opklimmen, krijgen eens te meer ongelijk. Op welke optimistische noot ik, met oprechte dank voor de verleende aandacht, afscheid wens te nemen van u allen, ten einde de plechtigheid van heden naar behoren haar loop te laten.
|
|