| |
| |
| |
De dichter Edward Hoornik
door Pieter G. Buckinx
Lid van de Academie
Enkele jaren geleden, in 1960, nodigden wij de Nederlandse dichter Edward Hoornik uit om tijdens de Poëziedagen te Wemmel voor te dragen uit eigen werk. Het regende: wij moesten het schilderachtig Poëzie-eiland verlaten om een schuiloord te zoeken in een met dansmotieven en bloemslingers versierde zaal. Ik zie nog hoe ontroerd Hoornik naar mij opkeek toen ik hem voorstelde en daarbij de herinnering opriep aan zijn gevangenschap in de folterkampen van Buchenwald en Dachau. Het werd heel stil in de zaal, toen Hoornik zijn gedichten voorlas. Het leek wel of wij een stem uit een andere wereld hoorden.
Wat onmeedeelbaar is je mee te delen,
dat is een opgaaf die ik niet volbreng:
dat ik, gestorven, nog in leven ben,
en 't voor de mensen daaglijks moet verhelen.
Vele jaren gingen sindsdien voorbij. Maar toen ik op 1 maart 1970 vernam dat Hoornik te Amsterdam door een hartaanval getroffen werd, kwam het mij voor of ik opnieuw de monotone maar volle klank hoorde van zijn stem. ‘Zijn vrienden hadden hem willen huldigen bij zijn zestigste verjaardag, schreef Garmt Stuiveling. Maar toen ze bijeenkwamen, enkele dagen daarvóor, met honderden, was het voor zijn begrafenis.’
Gedurende vijfendertig jaar had hij actief deelgenomen aan het literaire leven in Nederland. Hij beschouwde het schrijverschap echter niet vooral als een beroep, maar als een roeping. Hij wilde zich loszingen van zijn angst, door erin weg te vluchten.
De hoge en snelle bloei van het expressionisme was reeds voorbij toen de dichter Ed. Hoornik omstreeks 1935, in Nederland op het voorplan trad. Reeds hadden Bloem en Adriaan Roland Holst hun eenzame wachtpost betrokken, toen Marsman de zogenaamde romantische poëzie van Kloos tot Buning afwees, om in de plaats van wereldvlucht, vege tranen en ruisende dromen, realiteitsaanvaarding, weerbaarheid,
| |
| |
koelte, soepelheid en snelheid te vragen en het epigonisme in al zijn vormen te brandmerken. Maar toen Menno Ter Braak de schoonheid had ontmaskerd, zou men op zoek gaan naar het primitief materiaal dat door Marsman werd bewerkt, om niet alleen zijn oorspronkelijkheid maar ook zijn scheppingskracht in twijfel te trekken. Jos. Panhuysen noemde de verzen van Marsman rhetorisch en bovendien ongetwijfeld barbaars. Had Marsman op drijfzand gebouwd? Had het vitalisme zijn aantrekkingskracht verloren? Ongetwijfeld had het idealisme plaats gemaakt voor een ironisch neerblikken op het eigen leed. Een fijngevoelige dichter als Gerrit Achterberg, die een nieuwe wereld openbaarde, werd een duisterling en een epigoon genoemd en het duurde jaren vooraleer hij als dichter werd erkend. De Forumdichters, met Du Perron, Vestdijk en Greshoff aan het hoofd, keerden zich in hun zakelijke, in wezen neo-realistische poëzie, af van de hooggestemde toon die in het werk van de expressionisten en van de vitalisten al te plechtig en vaak al te rhetorisch geklonken had. Alleen de gewone spreektoon beantwoordde nog aan het hard en sarcastisch levensgevoel van deze tijd. Het is begrijpelijk dat deze gewone spreektoon de generatie waartoe Hoornik behoort zou beïnvloeden, al zijn Aafjes, Achterberg, Den Brabander en Hoornik zelf vrij spoedig hun eigen weg gegaan.
In de realistische poëzie, die door Hoornik werd nagestreefd, was geen plaats meer voor de romantische illusie: ‘een vlucht naar Arcadië ziet de hedendaagse jongere minder als een lafheid dan wel als een onmogelijkheid’ getuigde Hoornik zelf. ‘Nu de realiteit gedrenkt is in een sfeer van angst en ondergang zal de dichter het wereldbeeld eerder als ruïne en leegte dan als paleis en lente-eiland ervaren. Parallel daarmee zal hij de natuur meer als vergaan dan als worden van krachten, meer als leven, waarin de dood is ingeboren, begrijpen, en, zo haar bloei hem nochtans ontroert, zal hij deze als tegenstelling tot de levenloze werkelijkheid hanteren. Hij betovert de dingen niet, zoals de magiër Nijhoff, hij ontmaskert ze. Zijn evocatie van de werkelijkheid geschiedt in nuchtere, krachtig-beeldende, scherp-psychologische en in hun onthulling beklemmende concreta’. En verder: ‘Het menselijk organisme heeft de angst al zo lang ondergaan dat het, na er aan gewend te zijn geraakt, er niet meer buiten kan. De dichter, wiens gevoel allengs is afgestompt, heeft de angst nodig als de excessieve sfeer, die zijn verbeelding activeert’.
In die jaren werd voornamelijk door het existentialisme opnieuw de aandacht gevestigd op de invloed die de angstbeklemming op de artistieke scheppingen heeft geoefend, al is deze inspiratieve kracht niet
| |
| |
nieuw en al heeft zij o.m. reeds in de Griekse tragedie tot aangrijpende hoogtepunten gevoerd. (Men denke aan de oerangst en aan de angst voor het onafwendbaar lot).
Zowel Freud als Pascal, zowel Goldstein als Heidegger en Sartre hebben naar de oorzaken van onze angst gezocht, maar het is vooral Sartre geweest die, door de angst te isoleren of op het voorplan te dringen, hem als het ware in het middelpunt geplaatst heeft van de moderne litteraire scheppingen. Jean Paul Sartre heeft in zijn eigen tijdsgebeurtenissen zijn sterkste bondgenoot gevonden. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de dichter, die het leven in zijn volste waanzin onderging, zich bezwaarlijk aan de invloed van deze bondgenoot onttrekken kon.
Meer nog dan de jongeren die, ondanks alles, altijd weer opnieuw met nieuwe idealen bezield zullen zijn, zouden de reeds tot rijpere leeftijd gekomen dichters de angst en de walg aanvoelen van deze ontzettende tijd. De nimmer aflatende spanningen, de oorlogsgruwelen, het schrikbewind en de fatale gevolgen van dit alles, hebben deze dichters dieper aangegrepen dan hun persoonlijke nederlagen. In de folterkampen, in de loopgraven, op de puinen van de verwoeste steden heeft de angst de wanhoop gevoed. Een nieuwe demon beheerste de geesten en zaaide twijfel en verbijstering over een rijper-wordend geslacht, dat eenmaal in blinde overmoed de strijd had aangebonden tegen het geweld, maar dat nu de leuzen teloor zag gaan in de gruwel van een ontzettende realiteit. De dichter werd de gevangene van zijn tijd; hij was niet langer de extatisch bezielde maar de rusteloos gefolterde, die eenmaal geloofde in de waardigheid van de mens, in zijn adel en zijn grootheid en in de bezwerende kracht van zijn meesterschap, maar die thans de indruk had zelf zijn handen te hebben bevuild en in de adembeklemmende angst van de als persoonlijk aangevoelde nederlaag, niet langer geloven kon in de bezwerende kracht van de magiër en de tovenaar, van de zanger en de schepper. Sommige dichters pleegden zelfmoord; anderen stierven in de kampen of werden bedolven onder de puinen. Nog anderen versomberden in de cel of doolden, als uitgeworpenen, de doodskou in het bloed, over deze duistere wereld. Tot hen behoort ook Ed. Hoornik, die tijdens de bezetting in Buchenwald verbleef en sedertdien enkele gedichten schreef waarin het steeds terugkerend motief van de levensvrees en de verdwazing tot een angstwekkende levensvervreemding heeft geleid.
Het zou verkeerd zijn de angstbeleving bij Hoornik uitsluitend te beschouwen als de rezultante van zijn verblijf in Buchenwald. Wie de
| |
| |
evolutie van deze dichter van het begin af aan heeft meegemaakt, weet dat Hoornik als het ware voorbestemd was tot de angst. Volgens Freud zou de scheiding van het kind van de moeder bij de geboorte de oersituatie zijn die de bron wordt van alle angst. Er bestaat reden toe om aan te nemen dat Hoornik zich nooit van deze verstikkingsvrees los heeft kunnen maken en dat deze eerste beklemming diepe sporen nagelaten heeft in zijn geest. Daar is vooreerst zijn vertedering voor het moederbeeld, naast de schijnbare hardheid en de wrange onverschilligheid tegenover de vaderfiguur.
Typisch in dit opzicht is het gedicht: De Erfgenaam:
In welken winter was 't, dat ik een bobslee had,
met jongens speelde en van meisjes droomde,
dat er een blos over mijn wangen stroomde,
wanneer ik 's avonds met mijn sommen zat
en deed, of ik niet merkte dat zij binnentrad,
en 't water nam, dat op de kachel stoomde?
‘Komt vader wéér niet?’ riep ik dan, maar schroomde:
‘Vader - zei ze - heeft zaken in de stad.’
Ik ging naar boven als de andre nachten.
Zij bleef, als ik, alleen met haar gedachten
en zag, als ik, ijsbloemen op het raam.
De maan kwam op. Toen grifte ik haar naam:
‘Moeder’ stond er; waarop bleef ik nog wachten?
'k Werd van haar eenzaamheid de erfgenaam.
In zijn herinneringen wiegelt de dichter in een licht-rozet, wanneer hij zijn moeder thee ziet schenken, maar in het gedicht Het Huis klaagt hij zacht:
Dood is het water in de moederschoot;
dood is het lichaam, dat mij eens omsloot.
Ik blijf het voelen en ik schommel even.
En tijdens de mobilisatieperiode roept hij uit in zijn angstdroom:
‘Moeder’, riep ik, en wrong mij
tussen de kijkers vooraan.
‘Allen verloren’, zo zong zij,
toen wees zij. En ik stond vooraan.
Mijn uniform hing over de stoelrand,
een bies ving het licht van de maan.
| |
| |
Er moet, in dit verband, ook gewezen worden op de bundel ‘Geboorte’ waarin Hoornik zich vereenzelvigt met de jonge vrouw die moeder gaat worden:
Over mijn schoot vouw ik de handen:
Wie schrijft daarin ons beider lot?
Ik hoor het kloppen op de wanden;
Reeds door zijn ‘Eerste Verzen’ (1933-36) flitsen de beelden van angst en vervreemding. Schroomvol buigt hij zich over een kind, over een zonderling man, over een bochel, over een liliputter, over een kinds vrouwtje. Maar de verschrikking culmineert in het gedicht De Trap, de goorste trap ter wereld ergens in een deurloos huis:
Hier hing de lucht van duistre driften,
van dieren, van een ziekenbed;
gemene woorden, raadselschriften
waren er kris-kras neergezet.
De treden kraakten, barstten, sprongen,
en telkens stootte ik in een kuil,
ontbinding drong zich in mijn longen,
mijn handen sloegen in het vuil.
En steeds weer hoorde ik druppels vallen,
vergeefs zocht ik het druipend oog,
toen telde ik, maar de getallen
verstikten mij, mijn keel was droog.
Die trap, waar gevochten wordt en gemoord, slaat de dichter in boeien en plant zich in zijn wezen voort:
De Scala Sancta ligt in Rome,
de Scala Sancta is een grap,
als Christus nog eens hier zou komen,
ik zou Hem voeren naar die trap,
de eindeloze trap der armen,
die voor dit éne lied niet wijkt;
schenk mij als Jacob Uw erbarmen:
een trap, die tot de hemel reikt.
Maar Hoornik zou nog sterker in de ban geraken van deze obsessie in het lange gedicht ‘Mattheus’ (1937). Een waanzinnige ontsnapt uit het gesticht, doolt rond in Amsterdam, belandt in het Rijksmuseum en
| |
| |
wordt ten slotte terug naar het gesticht gevoerd. Het is vanzelfsprekend dat een dichter als Hoornik zich door deze zonderlinge figuur heeft aangetrokken gevoeld: een menselijk wrak, op dooltocht door de wankelende stad. Naast de epische uitbeelding van de waanzinnige angst en het suggereren van het onverklaarbare in de dingen, is dit gedicht een voortdurend verschuiven en in elkaar vloeien van werkelijkheid en droom:
Wat is verleden, wat is heden,
wat werkelijkheid en wat is droom,
wat dringt zo zwaar in al zijn leden
als sappen in een ouden boom?
Wat zijn dat rond hem voor geluiden,
is dat een kop, daar op die piek,
is dat een stoet van Joodse bruiden,
wat breekt daar uit, is dat muziek?
Mattheus heeft opnieuw geleden
van 't spel der poppen op den Dam:
hij zag hoe 't hoofd werd afgesneden;
de kindren juichten, hij werd bang,
waar moest hij heen? zo bovenmate
alleen was hij tevoren niet;
o, 't dode water en de straten
zo grauw... En toen, toen brak dat lied,
waarin het avond werd; de trage
en warme wind, die langs de gracht
woei, scheen het moeizaam voort te dragen,
en waar die heen week was de nacht.
Op de achtergrond van dit alles verrijst het grijze en stenen beeld van Amsterdam: een nuchtere, bijna zakelijke fusaintekening waarin de lijnen veeleer gesuggereerd dan zuiver afgerond werden.
Zo sterk heeft Hoornik zich laten boeien door de waanzinnige angst van deze dompelaar, dat Mattheus als het ware de verpersoonlijking geworden is van de moderne mens, die losgeslagen van zijn oorsprong, wankelend door de stad schrijdt, op zoek naar zijn bestemming.
De angst voor de vernietiging van de persoonlijkheid en voor de apocalyptische ondergang van deze wereld spreekt nog op beklemmender wijze uit de verzen die Hoornik na zijn verblijf in het concentratiekamp van Buchenwald schreef.
| |
| |
Ik kan wel knielen en mijn schedel breken,
kluizenaar worden of wellicht cipier,
het kruis vereren, met gevangnen spreken,
in regen lopen om een nachtkwartier,
of, als Van Gogh, voor de berooiden preken,
mijn hemd verscheuren, arm zijn als een mier,
en met een scheermes mij het oor afsteken,
krankzinnig sterven; maar het helpt geen zier.
Onmachtig ben ik, God, U te belijden.
Poolstilte waart Gij, toen ik om U schreide,
wanhopig wachtend het gestelde uur.
Gij laat mij hongren zonder rust of duur;
Gij hebt mij lief achter een blinde muur.
Hoe haat ik U, hoe blijf ik U verbeiden.
Lang na de bevrijding getuigde Hoornik dat het botste geschrift, dat kamptoestanden beschrijft, in hem associaties teweegbrengt en herinneringen opwekt, die de kracht van realiteiten hebben en wel zo hevig, dat ze hem tot in de slaap vervolgen: ‘Eenmaal in die werkelijkheid terug, is het kleinste voorval, een toevallige ontmoeting, een krantenbericht genoeg: heden en verleden schuiven dan in elkaar en alles gebeurt opnieuw. De wereld werkt er trouwens wel toe mee, de dagen te laten samenvallen en ons vandaag even vereenzaamd, vervreemd en verworden te maken als de mens in het concentratiekamp was.’
Gevangenis, waarin ik ben en blijf:
strooien matras met de verborgen vijlen;
scheermes, dat ik ga slijpen aan de spijlen;
nagel waarmee ik op de muren schrijf;
spiegel met het doorsneden bovenlijf;
hoe ik ook loop, ik kan hem niet omzeilen;
in het voorbijgaan stokt het hoofd een wijle;
de hand grijpt naar de hals, zo lang, zo stijf.
Dit zie ik, als ik in de tramruit blik,
in voorjaarsstraten, waarin orgels zingen,
als ik verlegen naar een vreemde knik.
En iedren dag opnieuw moet ik mij dwingen
tot het duel met de gewone dingen:
ik doe het, maar soms is het of ik stik.
Deze verzen van Hoornik brengen ons in verwarring; zij roepen
| |
| |
raadsels in ons wakker en zij doen ons verlangen naar een wereld, die wij eenmaal als kind in een bliksemflits hebben mogen zien. Deze verzen zijn het tegendeel van charmerend, zij obsederen ons, want zij komen de waanzin nabij. Zij zijn dan ook veeleer tijdsdocumenten geworden dan de zuiver-scheppende vertolkingen van een lyrisch gemoed. Typisch voor deze poëzie was inderdaad de mechanische zelfherhaling waartoe Hoornik zich hier verleiden liet. Het eentonig en gelijkmatig ritme, dat de gewone spreektoon nabijkomt, versterkt nog de indruk dat Hoornik het sedert lang had opgegeven zich te verweren: er was geen verweer meer, er was geen moed meer, er was alleen nog moedeloze weerloosheid.
Maar ligt hierin niet de tragische spanning van zijn poëzie? Het leven is immers gebaseerd op de immer zich hernieuwende herhaling van de hoogste levensmomenten, zowel in de poëtische schepping als in de intiemste liefdesbeleving, zowel in de hoogste vervoering als in de diepste versombering en vervreemding.
Het gevoelsleven van de dichter wordt bepaald door slechts enkele, steeds terugkerende thema's en motieven, die gaandeweg worden uitgediept of verruimd. De zelfherhaling, een vorm van poëtische zelfhypnose, was bij Hoornik een poging tot verdieping en verruiming, tot bezinning en zelfbevestiging. Het centraal thema in zijn poëzie, de nooit aflatende angst, kreeg trouwens een nieuwe dimensie in zijn laatste verzen. Al pratend met zichzelf, zichzelf steeds herhalend, werden oude waarheden herboren, met nieuwe ervaringen ineengevlochten en onder woorden gebracht.
Al voelde Hoornik zich niet thuis in deze wereld, al onderging hij de angst als een nederlaag, het kleine bundeltje ‘Het menselijk bestaan’ (1951) wees op een kentering in zijn gevoelsleven. Een korte poos bood de liefde hem enig uitzicht al ontkwam hij, ook in de overgave aan de vrouw, niet aan het knagen van het verdriet.
Een vrouw beminnen is de dood ontkomen,
weggerukt worden uit dit aards bestaan,
als bliksems in elkanders zielen slaan,
tezamen liggen, luisteren en dromen,
meewiegen met de nachtelijke bomen,
elkander kussen en elkander slaan,
elkaar een oogwenk naar het leven staan,
ondergaan en verwonderd bovenkomen.
‘Slaap je al?’ zeg ik, maar zij antwoordt niet;
woordeloos liggen we aan elkaar te denken:
| |
| |
twee zielen tot de rand toe vol verdriet.
Ver weg de wereld, die ons niet kan krenken,
vlakbij de sterren, die betoovrend wenken.
't is of ik dood ben en haar achterliet.
In het lange gedicht ‘De Vis’ (1962) een verhalend gedicht, is de dood niet langer een obsessie, maar de opvlucht uit de aardse angst naar de bevrijdende gebieden van de geest. Daardoor won zijn poëzie aan ontroeringskracht. Al heeft men hem een neorealist genoemd, zijn werk was in wezen romantisch. Het was een ontvluchtingspoging: hij wilde zich loszingen uit zijn angst. En daardoor geeft zijn poëzie een beeld van de periode waarin zij ontstond. De poëzie gaf een zin aan zijn leven, want in zijn beste verzen heeft hij de oeroude boodschap bevestigd die aan zijn al te korte aardse reis een diepere betekenis gaf: de dood betekent de uiteindelijke bevrijding.
De poëzie van Hoornik was een tragisch tijdsdocument, maar de gevoelswereld die erin tot uitdrukking kwam behoort nog niet tot het verleden.
Op de vraag of het nog zin heeft poëzie te schrijven, zou hij geantwoord hebben: dat juist de poëzie een zin kan geven aan het leven omdat zij bezinnig en zelfbevesting is en omdat zij in zeldzame momenten, de diepere betekenis van het bestaan openbaart.
Zolang de menselijke waardigheid bedreigd wordt, zolang er honger geleden wordt, zolang de haat het menselijk bestaan ontluistert, zolang de mens zich de beangstigende vraag stelt ‘waarom hij leeft?’ zal hij, in de poëzie, in het wonder van ‘het woord’ dat altijd een onthullend en magisch teken was, op zoek gaan naar wat zijn diepste wezen beroert en naar zijn uiteindelijke bestemming.
|
|